Vorderingen nabestaanden van in Rawagedeh geëxecuteerde mannen gedeeltelijk
toegewezen
Den Haag , 14-9-2011
De rechtbank 's-Gravenhage heeft vandaag uitspraak gedaan in de
procedure die was aangespannen tegen de Staat door een aantal weduwen
en een dochter van mannen die ten tijde van de eerste politionele actie
op 9 december 1947 door Nederlandse militairen zijn geëxecuteerd in het
dorp Rawagedeh te Java (Indonesië). Als mede-eisers traden op een -
tijdens de procedure overleden - overlevende van de executies en een
Stichting die stelde onder meer de overige getroffenen van de executies
te Rawagedeh te vertegenwoordigen.
De eisers vorderden een verklaring voor recht dat de Staat onrechtmatig
heeft gehandeld jegens de weduwen en overige familieleden van de
geëxecuteerde mannen en jegens de man die letsel had opgelopen door de
executies. Daarnaast vorderden zij vergoeding van schade, waarvan de
hoogte nog nader moet worden bepaald. Eisers voerden aan dat de
executies die door Nederlandse militairen zijn uitgevoerd onrechtmatig
waren omdat het ging om ongewapende personen die zonder enige vorm van
proces zijn geëxecuteerd. Bovendien was het volgens eisers onrechtmatig
dat geen diepgravend (strafrechtelijk) onderzoek heeft plaatsgevonden
naar de gebeurtenissen en dat de verantwoordelijke militairen nooit
zijn vervolgd. De Staat bestreed in de procedure niet dat de executies
onrechtmatig waren maar beriep zich erop dat de vorderingen zijn
verjaard.
De rechtbank heeft de vorderingen gedeeltelijk toegewezen. De rechtbank
oordeelde dat de vorderingen op grond van de executies strikt genomen
zijn verjaard, maar dat een beroep op verjaring door de Staat jegens de
direct betrokkenen, dat wil zeggen de weduwen van de destijds
geëxecuteerde mannen en de overlevende van de executies, onaanvaardbaar
is. De rechtbank heeft daarbij verschillende omstandigheden in
aanmerking genomen waarbij veel nadruk is gelegd op de ernst van de
feiten. De rechtbank achtte het ook van belang dat kort na de executies
reeds is geoordeeld dat deze onaanvaardbaar waren.
Jegens de nabestaanden van volgende generaties (waaronder de dochter
die als eiser optrad) heeft de rechtbank het beroep van de Staat op
verjaring gehonoreerd. Ook ten aanzien van de vorderingen wegens het
niet-doen van onderzoek en het niet-vervolgen heeft de rechtbank het
beroep van de Staat op verjaring gehonoreerd.
De vorderingen van de Stichting zijn afgewezen omdat onvoldoende
duidelijk is van wie zij de belangen behartigt.
Uitspraken: BS8793
Rechtbank Den Haag