Rijksoverheid


13 april 2011

Beantwoording van vragen gesteld bij het schriftelijk overleg van 5 april 2011 (Kamerstuk nr. 27 622/2011D17587)

Geachte Voorzitter,

Bij brief van 5 april jl. van de vaste Kamercommissie voor Economische Zaken, Landbouw en Innovatie van uw Kamer zijn mij enkele vragen gesteld over MKZ Kootwijkerbroek. Met deze brief beantwoord ik deze vragen. Allereerst zijn mij vragen gesteld over de mogelijkheid van een onafhankelijk onderzoek. Zoals ik in mijn brief van 23 maart jl. (Kamerstuk 27 622, nr. 140) heb geschreven, sta ik open voor een onafhankelijk onderzoek, indien de bezwaarmakers hierom vragen. De bezwaarmakers zijn van mening dat er onvoldoende duidelijkheid is over de laboratoriumuitslag. De keuze leg ik daarom bij de bezwaarmakers: indien zij van mening zijn dat een onafhankelijk onderzoek deze duidelijkheid kan scheppen, dan sta ik er open voor om over een dergelijk onderzoek te spreken. In dat licht wil ik ook niet vooruit lopen op de vormgeving van een onafhankelijk onderzoek. Daarnaast zijn er vragen gesteld over mijn opmerkingen over de uitspraak van het College van beroep voor het bedrijfsleven (CBb) van 9 september 2008.
Hieronder zal ik mijn opmerkingen nader toelichten: 1. Zoals uit de tekst van deze uitspraak blijkt, heeft het CBb zich tot het Europese Hof van Justitie gewend. In het arrest dat het Europese Hof hierop heeft gewezen (15 juni 2006; C-28/05), heeft het Hof voor recht verklaard dat Richtlijn 85/511 EEG er toe leidt dat de bevoegde autoriteit onmiddellijk gevolg moet geven aan de uitslagen van een nationaal laboratorium en onmiddellijk de maatregelen moet nemen die vereist zijn om MKZ snel en doeltreffend te bestrijden. Volgens het Europese Hof kan de bevoegde autoriteit enkel van het onmiddellijk nemen van die maatregelen afzien, indien zij aanwijzingen heeft om ernstig te twijfelen aan de betrouwbaarheid van de uitslagen van het laboratorium. 2. Het CBb heeft vervolgens vastgesteld dat niet is gebleken dat de Directeur RVV (de bevoegde autoriteit) over zodanige aanwijzingen beschikte ten tijde van het nemen van de maatregelen. Het CBb concludeert dat betoog van appellanten dat dit wel het geval was, faalt.


Dus, vervolgt het CBb, was de Directeur RVV op grond van de mededeling in het faxbericht van ID-Lelystad van 28 maart 2001 gehouden tot het nemen van bestrijdingsmaatregelen, welke hij vervolgens op 29 maart 2001 heeft genomen. 3. Daarom concludeert het CBb in haar uitspraak dat de bezwaren tegen de bestrijdingsmaatregelen terecht ongegrond zijn verklaard. Dit betekent dat het oorspronkelijke besluit, waarin tot de maatregelen ter bestrijding van MKZ is besloten, door het CBb in stand wordt gelaten. Het CBb oordeelt, kortom, dat de maatregelen terecht zijn genomen, omdat de Directeur RVV geen reden had om te twijfelen aan de betrouwbaarheid van de laboratoriumuitslag. 4. Na deze vaststelling oordeelt het CBb over de bezwaarprocedure zelf. Het CBb volgt ook hierin het Europese Hof van Justitie in haar oordeel dat in het kader van de behandeling van de bezwaarschriften van de belanghebbenden de feiten en omstandigheden waarop de laboratoriumuitslag was gebaseerd ter kennis gesteld hadden dienen te worden aan de belanghebbenden en dat zij de gelegenheid hadden dienen te krijgen hierop te reageren. Omdat in de bezwaarprocedure de belanghebbenden deze gelegenheid onvoldoende is geboden, vernietigt het CBb de besluiten op bezwaar en leidt de uitspraak tot heropening van de bezwaarprocedures. 5. In deze heropende procedures komen derhalve de feiten en omstandigheden waarop de laboratoriumuitslag was gebaseerd aan de orde. In dat kader heb ik deze laboratoriumgegevens opgevraagd en aan de bezwaarmakers overgelegd. Op 18 maart jl. is een hoorzitting gehouden, waarbij de bezwaarmakers hebben kunnen reageren op genoemde feiten en omstandigheden. Ter zitting hebben de bezwaarmakers daarbij bevestigd dat zij al hun vragen en opmerkingen naar voren hebben kunnen brengen. Enkele vragen van de leden van de fractie van de ChristenUnie, onder meer over de testuitslagen op het faxbericht van 28 maart 2001 en de positie van de toenmalige bewindspersoon, zijn gebaseerd op een afwijkende interpretatie van de uitspraak van het CBb en bevatten daardoor onjuiste gevolgtrekkingen. Deze gevolgtrekkingen acht ik met het vorenstaande voldoende weerlegd. Overigens zijn de gevolgtrekkingen, onder meer over de uitslagfax en de besmetverklaring, ook aan de orde geweest en weersproken in de beantwoording van voorgaande vragen van uw Kamer (onder andere bij brief van 1 december 2010, Kamerstuk 29 683, nr. 63). Ten slotte zijn er bij het schriftelijk overleg vragen gesteld over de openbaarmaking van stukken. Zoals in het voorgaande aangegeven, heb ik gevolg gegeven aan de uitspraak van het CBb van 9 september 2008 door de documenten ten aanzien van de feiten en omstandigheden waarop de laboratoriumuitslag is gebaseerd te overleggen aan bezwaarmakers. Daarmee beschikken de bezwaarmakers over alle gegevens zoals dat door het CBb is opgedragen. Daarnaast zijn er veel gegevens openbaar gemaakt in het kader van verschillende series van Kamervragen.

Het verzoek van betrokkenen om nog meer stukken beschikbaar te krijgen, is in gerechtelijke procedures afgewezen. Dit besluit is bekrachtigd door een uitspraak van de Raad van State (26 november 2003, AB 2004, 277). Op deze wijze heeft er, door een onafhankelijke rechter, onderzoek plaatsgevonden naar de openbaarmaking van stukken en de eventuele belemmeringen daarbij. Nog een onderzoek hiernaar, zoals gevraagd door de leden van de fractie van de ChristenUnie, is naar mijn mening dus niet nodig. Er is zodoende volgens mij ook geen grond voor de bewering van de leden van de fractie van de ChristenUnie dat de betrokkenen een kwetsbare positie innemen. De heropende bezwaarprocedures, waarin bezwaarden uitgebreid de gelegenheid hebben om hun vragen en opmerkingen naar voren te brengen, beogen de rechtsbescherming van betrokkenen te verzekeren. Ten slotte bestaat er voor alle betrokkenen de mogelijkheid om de rechter het laatste woord in deze kwestie te laten spreken. Daarmee acht ik ook de bij het schriftelijk overleg gestelde vraag of integer is gehandeld tegenover betrokkenen, beantwoord. Ik zal in de komende weken beslissen op de bezwaren die naar voren zijn gebracht in de heropende bezwaarprocedures.

Hoogachtend,

dr. Henk Bleker
Staatssecretaris van Economische Zaken, Landbouw en Innovatie