Rijksoverheid
8 april 2011
Wetsvoorstel 32658 Tijdelijke wijziging van de Visserijwet 1963
Geachte Voorzitter, In het kader van de behandeling van het wetsvoorstel betreffende de Tijdelijke wijziging van de Visserijwet 1963 in verband met de invoering van de bevoegdheid tot het treffen van bestuurlijke maatregelen (wetsvoorstel 32 658) is door de vaste commissie voor Landbouw, Natuur en Voedselkwaliteit de vraag gesteld waarom naar analogie van de gang van zaken in het kader van de Warenwet niet gekozen is voor een vangstplicht van de verontreinigde aal om deze vervolgens te laten verwijderen als chemisch afval. Naar aanleiding hiervan deel ik u, mede namens de Minister van Volksgezondheid, Welzijn en Sport, het volgende mede. Er is een aantal redenen aanwezig om niet in een vangstplicht te voorzien als bedoeld door de vaste commissie. Allereerst strekt de tijdelijke wijziging van de Visserijwet 1963 tot ondersteuning van de warenwetrechtelijke voorschriften om zo de voedselveiligheid te waarborgen. De wijziging stelt de Minister van Economische Zaken, Landbouw en I
nnovatie in staat om de visserij in de gebieden waarin vervuilde aal wordt gevangen te verbieden. Dit verbod ondersteunt de handhaving van de warenwetrechtelijke norm en is goed te handhaven doordat deze wordt vormgegeven door een verbod op vistuigen specifiek voor de vangst van aal. Hiermee wordt voorkomen dat er vervuilde aal uit deze gebieden op de markt kan komen. In het geval van een vangstplicht en dus verplichte aanlanding van vervuilde alen kan deze zekerheid niet gegeven worden en blijft het risico aanwezig dat er vervuilde aal als levensmiddel op de markt komt. Voor de volledigheid merk ik nog op dat een nog niet gevangen en nog niet als zodanig in de handel gebrachte aal nog niet als voedingsmiddel beschouwd wordt, zodat een analogie met de Warenwet in dit verband niet aan de orde is.
Het gaat bovendien zeer slecht met de Europese aalpopulatie. De Europese Aalverordening (Verordening (EG) nr 1100/2007 van de Raad van 18 september 2007 tot vaststelling van maatregelen voor het herstel van het bestand van Europese aal (PbEU L 248)) verplicht elke lidstaat waar aal voorkomt een beheerplan voor aal op te stellen. Hierin zijn maatregelen opgenomen om te zorgen dat het niveau van uittrek van schieraal op termijn weer 40% van de oorspronkelijke natuurlijke uittrek wordt. Een vangstplicht zou betekenen dat in de gebieden waar vervuilde aal voorkomt alle gevangen aal zou worden verwijderd, waardoor ook de uittrek sterk zal verminderen. Dit is in strijd met de uitgangspunten van genoemde Europese verordening en het daarop gebaseerde Nederlandse aalbeheerplan. Vervolgens is niet duidelijk of en zo ja hoe groot het effect zou zijn van een vangstplicht en de daarmee gepaard gaande onttrekking van aal op het ecosysteem als geheel in de betrokken gebieden. Daarnaast wijs ik e
r op dat aal na verloop van tijd door uittrek naar zee zichzelf uit de betrokken gebieden verwijderd en uiteindelijk ook op volle zee sterft. Van latere vangst en alsnog belanden in de voedselketen is dus in beginsel geen sprake. Voorts merk ik op dat zolang de betrokken gebieden vervuild zijn, de kans aanwezig blijft dat de daar aanwezige aal of de naar die gebieden gemigreerde jonge aaltjes niet aan de norm ingevolge de Warenwet voldoen. Thans bestaat geen inzicht hoe lang deze situatie zal kunnen voortduren, maar vermoedelijk zal dit een lange reeks van jaren betreffen. Het door de vaste commissie geopperde alternatief impliceert derhalve dat geheel onduidelijk is hoe lang er in de betrokken gebieden een vangstplicht met daaraan gekoppelde vernietiging zou moeten blijven gelden. Afgezien van de daadwerkelijke mogelijkheden daartoe en overige praktische en juridische implicaties van de instelling, uitvoering en handhaving van een langdurige vangstplicht, komt het voor dat een de
rgelijke maatregel aanzienlijke financiële consequenties voor de overheid zal hebben die bovendien de mogelijkheden overstijgen van de compensatoire maatregelen als genoemd in de brief van 10 maart 2011 aan de Tweede Kamer (Kamerstukken II 2010/11, 26991, nr 312). Ten slotte spreek ik mijn erkentelijkheid uit voor de voortvarende wijze waarop de Kamer het eerdergenoemde wetsvoorstel heeft behandeld.
Hoogachtend,
dr. Henk Bleker Staatssecretaris van Economische Zaken, Landbouw en