Centrale Raad van Beroep


Bij verblijf in buitenland langer dan vier weken vertrekdatum niet maar terugkeerdatum wel meetellen

De toepassing van artikel 13, eerste lid, onder aanhef en d, van de WWB betreft de uitoefening van een gebonden bevoegdheid die door de bestuursrechter ten volle wordt getoetst. Dit betekent dat dient te worden beoordeeld of appellanten - ieder afzonderlijk bezien - ten tijde in geding feitelijk langer dan vier weken buiten Nederland hebben verbleven.
Het resterende geschil tussen partijen spitst zich toe op de vraag of in het kader van de toepassing van artikel 13, eerste lid, aanhef en onder d, van de WWB voor de berekening van de daarin genoemde periode van vier weken zowel de vertrek- als de terugkeerdatum dient te worden meegenomen.
De Raad stelt vast dat zowel op de vertrekdag als op de terugkeerdag sprake is van verblijf in en buiten Nederland. Anders dan het College oordeelt de Raad dat een redelijke wetsuitleg meebrengt dat één van beide dagen, ongeacht het aantal uren dat men op die dagen feitelijk in of buiten Nederland verblijft, wordt aangemerkt als dag waarop men (nog) verblijf in Nederland heeft en de andere als dag waarop men (nog) buiten Nederland verblijft. Volgens de Raad ligt het voorts, mede omwille van een praktische en eenvormige rechtstoepassing, in de rede daarbij als uitgangspunt te nemen dat men op de vertrekdag nog geacht wordt verblijf te houden in Nederland en op de terugkeerdag nog geacht wordt te verblijven buiten Nederland. Een dergelijke uitleg verzet zich niet tegen de strekking van artikel 13, eerste lid, aanhef en onder d, van de WWB, die meebrengt dat langdurig verblijf in het buitenland - uit een oogpunt van controle en met het oog op de beschikbaarheid voor de arbeidsmarkt - in tijdsduur dient te zijn begrensd.

LJ Nummer

BQ0142

Zie het origineel
Bron: Centrale Raad van Beroep Datum actualiteit: 7 april 2011 Naar boven