Centrale Raad van Beroep


Weigering WW-uitkering. Appellant kan niet worden aangemerkt als verzekerde in de zin van artikel 3 van de WW

De Raad sluit aan bij de jurisprudentie van de civiele rechter met betrekking tot de vraag of sprake is van een dienstbetrekking. Voorheen werd vooral beoordeeld of aan de 3 elementen voor het bestaan van dienstbetrekking is voldaan, vanaf nu treedt de bedoeling van partijen bij het sluiten van de overeenkomst op de voorgrond. Dit houdt verband met het feit dat tegen deze uitspraken cassatie mogelijk is. De Raad volgt de kantonrechter en het Gerechtshof in hun oordeel dat partijen die een overeenkomst sluiten die strekt tot het verrichten van werk tegen betaling, deze overeenkomst op verschillende wijze kunnen inrichten, en dat wat tussen hen heeft te gelden wordt bepaald door hetgeen hun bij het sluiten van de overeenkomst voor ogen stond, mede in aanmerking genomen de wijze waarop zij feitelijk aan de overeenkomst uitvoering hebben gegeven en aldus daaraan inhoud hebben gegeven. De verschillende rechtsgevolgen die partijen aan hun verhouding hebben verbonden, moeten daarbij in hun onderlinge verband worden bezien. Kantonrechter en Gerechtshof hebben vervolgens geoordeeld dat appellant onvoldoende gemotiveerd heeft gesteld dat hij en zijn opdrachtgever bij het sluiten van de overeenkomst een arbeidsovereenkomst voor ogen hebben gehad. Het Gerechtshof is verder van oordeel dat ook uit de wijze waarop uitvoering werd gegeven aan de overeenkomst onvoldoende volgt dat sprake was van een arbeidsovereenkomst.

LJ Nummer

BQ0098

Zie het origineel
Bron: Centrale Raad van Beroep Datum actualiteit: 6 april 2011 Naar boven