Meisjes profiteren meer van Tweede Fase dan jongens
ROA-rapport over effecten onderwijsvernieuwing
Meisjes profiteren meer dan jongens van de onderwijsvernieuwingen van de afgelopen vijftien jaar, waaronder de invoering van de tweede fase. De beoogde doelstelling, namelijk een betere aansluiting van middelbaar naar voortgezet onderwijs, is volgens gediplomeerden van het voortgezet onderwijs zeker gerealiseerd. Maar omdat de nadruk tegenwoordig sterker ligt op vaardigheden waarin meisjes beter zijn dan jongens, profiteren zij relatief meer van de verbeterde aansluiting. Dat concludeert het Researchcentrum voor Onderwijs en Arbeidsmarkt (ROA) van de Universiteit Maastricht, in het rapport 'Schoolsucces van jongens en meisjes in het HAVO en VWO: waarom meisjes het beter doen', dat vandaag gepresenteerd wordt.
Sinds halverwege de jaren negentig zijn er meer meisjes dan jongens in het VWO. In de afgelopen tien jaar is het verschil bovendien behoorlijk toegenomen (van 14.700 jongens en 17.000 meisjes in 1998 tot 19.000 tegenover ruim 22.500 meisjes in 2008) en ook in het HAVO rukken de meisjes op ten opzichte van de jongens. Dit ROA-rapport onderzoekt welke rol de recente onderwijsvernieuwingen hierin hebben gespeeld, en of het effect van de onderwijsvernieuwingen verschilt voor jongens en meisjes. Deze laatste vraag wordt hiermee voor het eerst beantwoordt.
En het antwoord is: ja. Door de invoering van de tweede fase (in 1998) zijn vaardigheden die meisjes beter liggen belangrijker geworden. Denk aan zelfstandig of in groepsverband leren, zelfstandig informatie verzamelen en taken zelf plannen; vaardigheden die in actieve leeromgevingen belangrijk zijn. Zodoende zijn meisjes dubbel bevoordeeld. Op de eerste plaats wordt er van hen gevraagd om op een manier onderwijs te volgen waar zij geschikter voor zijn dan jongens en worden vaardigheden belangrijker die zij ook menen sterker te ontwikkelen. Ten tweede worden zij ook beoordeeld op deze vaardigheden waardoor ze minder afhaken, terwijl de vaardigheden waarop ze zich minder inschatten (rekenvaardigheden, analytische vaardigheden) relatief minder belangrijk worden. "De balans wat betreft beoordelingscriteria lijkt daarom door te slaan in het voordeel van meisjes", aldus senioronderzoeker Christoph Meng van het ROA.
Ook wat betreft de oorzaken van het teruggelopen aandeel jongens ten opzichte van het aandeel meisjes dat een VWO-diploma haalt, speelt de tweede fase een negatieve rol. De doorstroom van 5 HAVO naar 5 VWO is tijdens en vlak na de invoering van de tweede fase ernstig bemoeilijkt, vanwege de discrepantie tussen de uitstroom uit HAVO oude stijl en de instroomvoorwaarden in VWO nieuwe stijl. In 1998 ging nog 13% van de jongens en 7,5% van de meisjes onder de HAVO-gediplomeerden vanuit de HAVO naar het VWO. Vanaf het moment dat de tweede fase werd ingevoerd nam dit aandeel sterk af en bleef sindsdien veel lager: rond de 4 à 5% van de jongens en 3 à 4% van de meisjes gaat nog via de HAVO naar het VWO. Nadien heeft zich dat niet meer hersteld, mede omdat de alternatieve route van HAVO via een HBO-propedeuse naar een WO-opleiding aantrekkelijker is geworden.
Al met al hebben de onderwijsvernieuwingen volgens de gediplomeerden het voortgezet onderwijs wel de beoogde doelstelling bereikt, namelijk een betere aansluiting met het hoger onderwijs. De onderzoekers suggereren als mogelijke verbetering voor de positie van jongens meer aandacht te besteden aan de voor de tweede fase belangrijke vaardigheden in de onderbouw. Een andere mogelijkheid is het beter balanceren van de criteria waarop leerlingen in de tweede fase worden beoordeeld en vaardigheden waarop jongens wat sterker zijn zwaarder te laten meewegen, om zo jongens en meisjes weer meer op een gelijkwaardige manier te beoordelen.