Europees Hof v Justitie
Gerecht van de Europese Unie PERSCOMMUNIQUÉ nr. 9/11
Luxemburg, 17 februari 2011
Pers en Voorlichting
Arresten in de zaken T-385/07, T-55/08 en T-68/08 FIFA en UEFA / Commissie
Een lidstaat kan onder bepaalde voorwaarden de exclusieve uitzending van alle wedstrijden van het Wereldkampioenschap en het Europees kampioenschap voetbal op betaaltelevisie verbieden om te waarborgen dat het publiek in die lidstaat deze evenementen op de kosteloze televisie kan volgen
Wanneer deze kampioenschappen in hun geheel van aanzienlijk belang voor de samenleving zijn, vindt deze beperking van de vrijheid van dienstverrichting en de vrijheid van vestiging haar rechtvaardiging in het recht op informatie en de noodzaak de brede toegang van het publiek te garanderen tot televisie-uitzendingen van deze evenementen Op grond van de richtlijn inzake de uitoefening van televisieomroepactiviteiten1 kunnen de lidstaten de exclusieve uitzending van de evenementen die zij van aanzienlijk belang voor hun samenleving achten, verbieden wanneer door een dergelijke uitzending een belangrijk deel van het publiek deze evenementen niet op de kosteloze televisie kan volgen. De Fédération internationale de football association (FIFA) organiseert het eindtoernooi van het Wereldkampioenschap voetbal (,,Wereldkampioenschap") en de Union des associations européennes de football (UEFA) organiseert het Europees kampioenschap voetbal (,,EURO"). De verkoop van de televisie-uitzendrechten van die kampioenschappen vormt voor hen een belangrijke bron van inkomsten. België en het Verenigd Koninkrijk hebben elk een lijst opgesteld van de evenementen die worden geacht van aanzienlijk belang te zijn voor hun respectieve samenlevingen. Die lijsten bevatten met name, voor België, alle wedstrijden van het eindtoernooi van het Wereldkampioenschap en, voor het Verenigd Koninkrijk, alle wedstrijden van het eindtoernooi van het Wereldkampioenschap en de EURO. Die lijsten zijn toegezonden aan de Commissie, die heeft besloten dat zij verenigbaar waren met het recht van de Unie. De FIFA en de UEFA zijn voor het Gerecht opgekomen tegen de betrokken besluiten, op grond dat niet al die wedstrijden evenementen van aanzienlijk belang voor het publiek in die staten kunnen zijn. In zijn arrest van vandaag onderzoekt het Gerecht om te beginnen bepaalde bijzondere kenmerken met betrekking tot de organisatie van het Wereldkampioenschap en de EURO evenals de gevolgen daarvan voor de televisie-uitzending van die kampioenschappen. Voorts wordt gekeken naar de voorschriften van het recht van de Unie en van de lidstaten betreffende de uitzending van die sportevenementen. Ten slotte buigt het Gerecht zich over de vraag of de door de FIFA en de UEFA gehouden televisie-uitzendrechten van het Wereldkampioenschap en de EURO kunnen worden beperkt om een dwingende reden van algemeen belang. In dit verband is het Gerecht van oordeel dat de verwijzing naar het Wereldkampioenschap en de EURO in punt 18 van de considerans van richtlijn 97/36 inhoudt dat een lidstaat, wanneer hij wedstrijden van die kampioenschappen opneemt in de lijst die hij heeft besloten op te stellen, in
Richtlijn 89/552/EEG van de Raad van 3 oktober 1989 betreffende de coördinatie van bepaalde wettelijke en bestuursrechtelijke bepalingen in de lidstaten inzake de uitoefening van televisieomroepactiviteiten (PB L 298, blz. 23), zoals gewijzigd bij richtlijn 97/36/EG van het Europees Parlement en de Raad van 30 juni 1997 (PB L 202, blz. 60).
1
www.curia.europa.eu
zijn mededeling aan de Commissie geen bijzondere motivering behoeft te verstrekken met betrekking tot de eigenschap daarvan als evenement van aanzienlijk belang voor de samenleving. De eventuele conclusie van de Commissie dat de opneming van het Wereldkampioenschap en de EURO in hun geheel in een lijst van evenementen van aanzienlijk belang voor de samenleving van een lidstaat verenigbaar is met het recht van de Unie op grond dat deze kampioenschappen wegens de kenmerken ervan als één evenement worden beschouwd, kan evenwel in twijfel worden getrokken op de grondslag van specifieke gegevens die aantonen dat de ,,gewone wedstrijden" van het Wereldkampioenschap en de EURO2 niet van een dergelijk belang voor de samenleving van die staat zijn. In deze context preciseert het Gerecht dat de ,,topwedstrijden" en, wat het Europees kampioenschap betreft, de wedstrijden waaraan de betrokken nationale ploeg deelneemt van aanzienlijk belang zijn voor het publiek van een bepaalde lidstaat en dus kunnen worden opgenomen in een nationale lijst van de evenementen waartoe dat publiek toegang moet hebben op de kosteloze televisie. Met betrekking tot de andere wedstrijden van het Wereldkampioenschap en de EURO wijst het Gerecht erop dat deze kampioenschappen kunnen worden geacht één evenement te zijn en geen aaneenschakeling van in ,,topwedstrijden" en ,,gewone wedstrijden" onderverdeelde individuele evenementen. Zo kunnen de uitslagen van de ,,gewone wedstrijden" bijvoorbeeld van invloed zijn op de deelname van de teams aan de ,,topwedstrijden", wat bij het publiek een bijzondere belangstelling kan wekken om die wedstrijden te volgen. In dit verband merkt het Gerecht op dat niet vooraf kan worden bepaald ten tijde van de opstelling van de nationale lijsten of van de verwerving van de uitzendrechten welke wedstrijden werkelijk bepalend zullen zijn voor de latere fasen van die kampioenschappen of een invloed zullen hebben op het lot van een bepaalde nationale ploeg. Om die reden is het Gerecht van oordeel dat het feit dat bepaalde ,,gewone wedstrijden" van invloed kunnen zijn op de deelname aan de ,,topwedstrijden", de beslissing van een lidstaat kan rechtvaardigen om alle wedstrijden van die kampioenschappen als van aanzienlijk belang voor de samenleving te beschouwen. Wat de statistieken betreft waarnaar verzoeksters verwijzen om aan te tonen dat de ,,gewone wedstrijden" niet van aanzienlijk belang voor de Belgische samenleving en de samenleving van het Verenigd Koninkrijk zijn, stelt het Gerecht vast dat uit de kijkcijfers voor die categorieën wedstrijden van de laatste Wereldkampioenschappen en Europese kampioenschappen blijkt dat deze wedstrijden door zeer veel mensen op de televisie zijn gevolgd, onder wie velen die normaal niet geïnteresseerd zijn in voetbal. Verder oordeelt het Gerecht dat, aangezien er in de Unie geen harmonisatie bestaat op het niveau van de specifieke evenementen die volgens de lidstaten van aanzienlijk belang voor de samenleving kunnen zijn, verschillende benaderingen van de opneming van de wedstrijden van het Wereldkampioenschap en de EURO in een nationale lijst evenzeer verenigbaar met de richtlijn kunnen zijn. Het is dus mogelijk dat sommige lidstaten alleen de ,,topwedstrijden" en, voor de EURO, de wedstrijden met deelname van de desbetreffende nationale ploeg(en) van aanzienlijk belang voor de samenleving achten, terwijl andere op goede gronden van mening zijn dat ook de ,,gewone wedstrijden" op de nationale lijst moeten staan. Het Gerecht stelt voorts vast dat de kwalificatie van het Wereldkampioenschap en de EURO als evenement van aanzienlijk belang voor de samenleving, weliswaar de prijs kan beïnvloeden die de FIFA en de UEFA zullen krijgen voor de toewijzing van de rechten voor uitzending van deze kampioenschappen, maar de commerciële waarde van die rechten niet tenietdoet, omdat die twee organisaties niet verplicht zijn om ze tegen om het even welke voorwaarden te verkopen. Hoewel een dergelijke kwalificatie de vrijheid van dienstverrichting en de vrijheid van vestiging beperkt, is deze beperking daarnaast gerechtvaardigd wanneer zij ertoe strekt het recht op informatie te
2
Tot de ,,topwedstrijden" van het Wereldkampioenschap behoren met name de halve finales, de finale en de wedstrijden van een (de) nationale ploeg(en) van het betrokken land. Tot de ,,topwedstrijden" van de EURO behoren met name de openingswedstrijd en de finale. De overige wedstrijden van deze kampioenschappen worden beschouwd als ,,gewone wedstrijden".
www.curia.europa.eu
beschermen en de brede toegang van het publiek te garanderen tot televisie-uitzendingen van evenementen van aanzienlijk belang voor de samenleving. Ten slotte wijst het Gerecht erop dat de wettelijke regeling van het Verenigd Koninkrijk geen bijzondere of uitsluitende rechten aan bepaalde omroeporganisaties verleent. Bijgevolg oordeelt het Gerecht dat de Commissie de kwalificatie door het Verenigd Koninkrijk van alle wedstrijden van het Wereldkampioenschap en de EURO, en door België van alle wedstrijden van het Wereldkampioenschap, als ,,evenement van aanzienlijk belang" voor hun samenleving, niet ten onrechte als verenigbaar met het recht van de Unie heeft beschouwd. De beroepen van de FIFA en de UEFA worden dan ook verworpen.
NOTA BENE: Tegen de beslissing van het Gerecht kan binnen een termijn van twee maanden vanaf de betekening ervan een tot rechtsvragen beperkte hogere voorziening worden ingesteld bij het Hof. NOTA BENE: Het beroep tot nietigverklaring strekt tot nietigverklaring van met het recht van de Unie strijdige handelingen van de instellingen van de Unie. Onder bepaalde voorwaarden kunnen de lidstaten, de Europese instellingen en particulieren bij het Hof van Justitie of het Gerecht een beroep tot nietigverklaring instellen. Indien het beroep gegrond is, wordt de handeling nietig verklaard. De betrokken instelling moet in voorkomend geval voorzien in de door de nietigverklaring van de handeling ontstane leemte in de regelgeving. Voor de media bestemd niet-officieel stuk, dat het Gerecht niet bindt. De volledige tekst van het arrest is op de dag van de uitspraak te vinden op de website CURIA. Contactpersoon voor de pers: Stefaan Van der Jeught (+352) 4303 2170 (+32) 2 2964106.
Beelden van de plechtige zitting zijn beschikbaar op ,,Europe by Satellite"
www.curia.europa.eu