Rijksoverheid


27 januari 2011

Familie Hbrahimgel (zaak Sahar)

Op 20 januari jl. heeft de rechtbank het beroep van de Afghaanse familie Hbrahimgel, waar het meisje Sahar deel van uit maakt, gegrond verklaard. Vanwege de bijzondere aandacht die uw Kamer voor deze zaak heeft, en het feit dat betrokkene zelf reeds de omstandigheden rond haar situatie openbaar heeft gemaakt, stel ik door middel van deze brief u op de hoogte van mijn beslissing om tegen deze uitspraak in hoger beroep te gaan. Ik heb de Afdeling bestuursrechtspraak van de Raad van State verzocht deze zaak zo spoedig als mogelijk te behandelen. Als gevolg van de uitspraak van de rechter mag de familie Hbrahimgel de uitspraak in hoger beroep in Nederland afwachten. Op dit moment zie ik geen feiten en omstandigheden die maken dat deze zaak zo uitzonderlijk is dat ik gebruik zal maken van mijn discretionaire bevoegdheid. Ook loopt er nog een procedure (over de medische situatie van de moeder van Sahar) inzake de toepassing van artikel 64 Vw2000. Als dit nieuwe inzichten oplevert zal ik u hiervan op de hoogte stellen. In deze brief licht ik mijn beslissing nader toe. Hiermee ga ik tevens in op de door het lid Spekman cs opgestelde brief van 8 december 2010. De individuele kenmerken van de situatie van Sahar hebben ­ begrijpelijkerwijs ­ de afgelopen tijd vele emoties en meningen opgeroepen. Het gaat hier immers om een meisje dat veruit het grootste deel van haar leven in Nederland is opgegroeid, zich daardoor de Nederlandse cultuur en leefwijze heeft eigen gemaakt en momenteel op succesvolle wijze de middelbare school doorloopt. Ik heb er begrip voor dat een terugkeer naar Afghanistan na een verblijf van bijna tien jaar in Nederland de familie Hbrahimgel zwaar zou vallen en, met name voor de jongere generatie onder hen, niet goed voorstelbaar is. Hoezeer ik echter ook oog heb voor de individuele omstandigheden van Sahar, is het mijn verantwoordelijkheid als minister voor Immigratie en Asiel om de integriteit van het asielstelsel te bewaken. Zorgvuldigheid staat hierbij voor mij voorop. Ik wil uiteraard zorgvuldig zijn ten aanzien van Sahar. Maar ik wil ook zorgvuldig zijn in mijn beleid ten aanzien van andere Afghaanse meisjes in dezelfde situatie.

De rechtbank stelt dat Sahar bij terugkomst in Afghanistan haar in Nederland gevormde persoonlijkheid moet verloochenen aangezien de westerse normen en waarden waarmee zij is opgegroeid tot op zekere hoogte deel zijn gaan uitmaken van haar persoonlijkheid. Zou zij dit niet doen, dan zou zij een risico lopen als genoemd in artikel 3 van het EVRM. De rechtbank is van oordeel dat dit niet van haar gevergd mag worden. Het is mijn verantwoordelijkheid als minister om vreemdelingenbeleid vorm te geven en uit te voeren dat zorgvuldig, consistent en rechtvaardig is en waarin alle belangen worden meegewogen. Dat betekent onder meer dat het mijn taak is om er zorg voor te dragen dat het beleid eenduidig wordt toegepast. Dit betekent ook: eenduidig ten opzichte van andere meisjes in dezelfde situatie. De motiveringen van de rechtbank in het geval van Sahar zijn dusdanig algemeen dat zij ook van toepassing kunnen zijn op de situatie van andere Afghaanse meisjes die al geruime tijd in Nederla nd verblijven. Onduidelijk is bij welke omstandigheden dit dan het geval zal zijn. De rechtbank stelt hiermee in het algemeen het beleid ter discussie dat geldt voor (jonge) Afghaanse vrouwen en meisjes, die na vertrek uit Afghanistan een westerse levensstijl hebben aangenomen. Aldus kan de uitspraak van de rechter belangrijke beleidsmatige implicaties hebben. Implicaties bovendien, die in tegenspraak lijken te zijn met eerdere jurisprudentie met betrekking tot verwesterde Afghaanse vrouwen en meisjes. Ik wil hier ook graag helderheid over verkrijgen. Daarom heb ik besloten tegen deze uitspraak in hoger beroep te gaan. Ondertussen heb ik, vanuit de eerder genoemde zorgvuldigheid, de minister van Buitenlandse Zaken gevraagd om, in aanvulling op alle vragen die ik al had gesteld over de situatie in Afghanistan, ook specifiek te rapporteren over de situatie van schoolgaande meisjes in Afghanistan. Dit omdat de informatie die hierover nu beschikbaar is, niet eenduidig is en de ministe r van Buitenlandse Zaken al bezig was met een update van het ambtsbericht inzake Afghanistan. Ik verbind hier overigens nadrukkelijk op dit moment geen (beleids)consequenties aan voor lopende zaken. Ten slotte. We bieden bescherming als dat nodig is, maar als op zorgvuldige wijze is komen vast te staan dat geen aanspraak op bescherming bestaat, dient terugkeer naar het land van herkomst te volgen. De zaak van de familie Hbrahimgel laat ook zien waarom het zo belangrijk is om lang doorprocederen in Nederland tegen te gaan. Door het steeds opnieuw starten van nieuwe procedures die op zichzelf niet leiden tot een verblijfsvergunning, kan het verblijf in Nederland dermate lang verlengd worden dat, aldus lees ik het oordeel van de rechtbank, met name bij jongeren op den duur een zodanige `verinnerlijking' van de Nederlandse normen en waarden en levenswijze ontstaat, dat deze op zichzelf reden wordt om verblijf in Nederland toe te staan. Dit roept fundamentele vragen op met betrekking t ot wie verantwoordelijk is voor een situatie die ten principale ontstaan is uit het niet gehoor geven aan de vertrekplicht, het steeds opnieuw beginnen van procedures en (daarmee) het verlengen van het verblijf.



Ik acht het mijn verantwoordelijkheid om al het mogelijke te doen om ervoor te zorgen dat situaties zoals deze in de toekomst zo min mogelijk voorkomen. Ik zal daarom verdere maatregelen nemen die tot doel hebben om de toelatingsprocedures te stroomlijnen, te versnellen en het `stapelen' van procedures en verlengen van verblijf tegen te gaan. Ik zal u over enkele weken een brief sturen waarin ik mijn beleidsvisie op dit punt uiteen zet.

De minister voor Immigratie en Asiel,

G.B.M. Leers