Rijksoverheid
Datum 24 januari 2011
Verzoek om reactie op briefadvies ACVZ tweede nota van wijziging
implementatie Terugkeerrichtlijn
Uw Kenmerk
2011Z00874/2011D02177
Graag voldoe ik aan uw verzoek om een reactie te geven op het briefadvies van de
Adviescommissie voor vreemdelingenzaken (hierna: ACVZ) inzake de tweede nota
van wijziging behorende bij het wetsvoorstel tot wijziging van de Vreemdelingenwet
2000 ter implementatie van de richtlijn nr. 2008/115/EG van het Europees
Parlement en de Raad van 16 december 2008 over gemeenschappelijke normen en
procedures in de lidstaten voor de terugkeer van onderdanen van derde landen die
illegaal op hun grondgebied verblijven (PbEU L 348/98) (32 420).
Het briefadvies geeft mij aanleiding het volgende op te merken.
Ik deel niet de conclusie van de ACVZ dat de combinatie van de verplichte
oplegging van het nieuwe Europese inreisverbod, tezamen met de categoriale
strafbaarstelling van de overtreding daarvan en de onmogelijkheid om rechtmatig
verblijf te hebben gedurende het verbod op gespannen voet staat met het
evenredigheidsbeginsel.
Daarbij acht ik van belang dat door middel van de tweede nota van wijziging ten
aanzien van het inreisverbod alsnog zoveel mogelijk is aangesloten bij het -
imperatieve - stelsel van de richtlijn, welk stelsel tegelijkertijd de bevoegdheid aan
de lidstaten laat om ondanks het imperatieve karakter ervan, om humanitaire of
andere redenen af te zien van het uitvaardigen van een inreisverbod.
Het voorgestelde artikel 66a voorziet daarin dan ook.
Daarbij acht ik ook van belang dat het weliswaar - behoudens één uitzondering,
namelijk hangende een eerste aanvraag om asiel - onmogelijk wordt om rechtmatig
verblijf te hebben gedurende het verbod, maar dat op basis van het voorgestelde
artikel 66b, tweede lid, in het Vreemdelingenbesluit 2000 regels zullen worden
opgenomen over de toepassing van de wettelijke bepalingen over het inreisverbod.
Daartoe behoren regels over de duur van het inreisverbod en de termijnen na
ommekomst waarvan nog binnen die duur een aanvraag kan worden gedaan om
opheffing van het inreisverbod. Daarbij kan tevens rekening worden gehouden met
de redenen waarom een vreemdeling meent dat zijn inreisverbod eerder dan aan
de looptijd ervan zou moeten worden opgeheven.
Pagina 2 van 5
Datum
24 januari 2011
2011-0000046878
Tevens zullen daarbij regels worden opgenomen teneinde een tijdelijke opheffing
van het inreisverbod mogelijk te maken, vergelijkbaar met de daarvoor geldende
regels over de tijdelijke opheffing van de ongewenstverklaring in artikel 6.7 van het
Vreemdelingenbesluit 2000.
Ik ben het met ACVZ eens dat uit de tekst van de richtlijn zelf niet volgt dat
overtreding van het inreisverbod strafbaar moet worden gesteld.
Ik ben echter tot de conclusie gekomen desondanks gehouden te zijn om het
inreisverbod te sanctioneren. Ik zal dat hieronder toelichten. De lidstaten zijn
bevoegd om tot sanctionering over te gaan; de richtlijn houdt geen verbod in op
dergelijke sancties. Daarin ligt besloten dat de lidstaten ook bevoegd zijn om de
wijze en de mate van sanctionering vast te stellen.
Ik acht een sanctionering, gesteld op overtreding van het inreisverbod, noodzakelijk
om het inreisverbod kracht bij te zetten. Ik wijs erop dat op verblijf ondanks een
ongewenstverklaring ook een sanctie is gesteld. Het inreisverbod is voorts het
Europese equivalent van de nationale ongewenstverklaring, met dien verstande dat
met het inreisverbod in beginsel deels een groep vreemdelingen wordt bestreken
die oorspronkelijk niet voor ongewenstverklaring in aanmerking zou komen.
Zoals al in de toelichting bij de tweede nota van wijziging vermeld, is de
voorgestelde sanctionering in lijn met het door de Raad van State uitgebrachte
advies van 1 april 2010 (Kamerstukken II, 2010-2011, 32 420, nr. 4) en vloeit de
noodzaak van sanctionering voort uit het beginsel van gemeenschapstrouw als
opgenomen in artikel 4, derde lid, van het Verdrag betreffende de Europese Unie
(hierna: VEU).
Sterker: deze wijziging strekt er juist toe om beter te voldoen aan dat advies. De
Raad van State heeft er in zijn advies van 1 april 2010 in paragraaf 2, sub d, op
gewezen dat de lidstaten bij de implementatie van de richtlijn het beginsel van
gemeenschapstrouw in acht dienen te nemen en ervoor dienen te zorgen dat het
nuttige effect van de richtlijn wordt gewaarborgd. De Raad vervolgt daarin dat dit
mede inhoudt effectieve toepassing en handhaving in de praktijk en dat daartoe
behoort het stellen van sanctioneringsmaatregelen, die doeltreffend, afschrikkend
en evenredig dienen te zijn. De Raad van State heeft daarbij terecht vermeld dat
dit de vaste lijn is in de jurisprudentie van het Hof van Justitie van de Europese
Unie, waarbij als voorbeeld is aangehaald de Von Colson en Kamann-zaak, HvJ EG,
10 april 1984, C-14/83.
Anders dan de ACVZ ben ik van mening dat de maatregelen in de thans
voorgestelde vorm wel degelijk de toets aan het proportionaliteitsvereiste kunnen
doorstaan. Het inreisverbod is per definitie (artikel 3, punt 6, van de richtlijn) een
verbod op zowel toegang (binnenkomst) als verblijf. De sanctiedreiging versterkt de
effectiviteit van het inreisverbod doordat deze een sanctie in het vooruitzicht stelt
en die kan worden opgelegd naast eventuele sancties op andere overtredingen van
de Vreemdelingenwet 2000. Aan het inreisverbod is voorts inherent dat het geldt
voor het gehele Schengengebied en niet slechts voor het grondgebied van de
lidstaat die het inreisverbod uitvaardigt. Zoals gezegd, aan verblijf in weerwil van
een ongewenstverklaring is ook een strafdreiging gekoppeld.
Ik acht, eveneens anders dan de ACVZ, het advies van de Raad van State, waarin
is gewezen op hetgeen de gemeenschapstrouw met zich brengt, voldoende om de
noodzaak van de onderhavige wijziging van het wetsvoorstel aan te nemen en dat
derhalve wel degelijk is voldaan aan Aanwijzing 6, eerste lid, van de Aanwijzingen
Pagina 3 van 5
Datum
24 januari 2011
2011-0000046878
voor de regelgeving, waarin is bepaald dat alleen tot nieuwe regelingen wordt
besloten als de noodzaak daarvan is komen vast te staan.
Er is voorts geen sprake van dat met de voorgestelde en nog nader uit te werken
wijze van implementatie in lagere regelgeving onvoldoende ruimte bestaat voor een
individuele toetsing aan de in de richtlijn erkende belangen van betrokkenen zoals
het beginsel van non-refoulement, het belang van het kind, het familie- en
gezinsleven en de gezondheidstoestand van betrokkenen.
Met die belangen wordt immers al rekening gehouden bij de beoordeling van de -
prealabele - vraag of de vreemdeling al dan niet een terugkeerbesluit ten deel dient
te vallen, daarom nog voordat wordt toegekomen aan de vraag of er aanleiding
bestaat om aan een zodanig voor de vreemdeling ongunstig besluit nog een
inreisverbod toe te voegen. Van het terugkeerbesluit kan immers al te allen tijde
worden afgezien in schrijnende gevallen, om humanitaire of andere redenen, gelet
op artikel 6, vierde lid, van de richtlijn. Wanneer wordt afgezien van het geven van
een terugkeerbesluit, komt de oplegging van een inreisverbod niet meer aan de
orde. Voorts voorziet artikel 66a, achtste lid, er uitdrukkelijk in dat ook, in geval
het opleggen van een inreisverbod op grond van het eerste lid is voorgeschreven,
van het opleggen daarvan kan worden afgezien om humanitaire of andere redenen.
Die uitzonderingsmogelijkheden nopen ertoe om per geval te bezien of er
aanleiding bestaat af te zien van het uitvaardigen van een inreisverbod. Daarmee
wordt en kan worden voldaan aan zowel het evenredigheidsbeginsel dat in de
richtlijn is neergelegd als aan de artikelen 3:2 en 3:4 van de Algemene wet
bestuursrecht.
Ik ben het op grond van het vorenstaande niet met de ACVZ eens dat aan de ter
zake geldende beginselen van het Unierecht en de grondrechten voortvloeiende
verplichting alleen kan worden voldaan in geval de hoofdregel de ruimte laat voor
een dergelijke afweging.
De ACVZ stelt met juistheid dat de verplichting tot het maken van een individuele
belangenafweging ook voortvloeit uit de artikelen 21 en 24 van de SIS-II
Verordening [Verordening nr. (EG) nr. 1987/2006 van het Europees Parlement en
de Raad van 20 december 2006 betreffende de instelling, de werking en het
gebruik van het Schengeninformatiesysteem van de tweede generatie (SIS-II),
PbEU L381].
Daarin is bepaald dat de lidstaat voorafgaand aan een signalering of de gepastheid,
de relevantie en het belang van de zaak opneming van de signalering in SIS-II
rechtvaardigen (artikel 21).
De criteria voor signalering moeten echter wel dezelfde zijn als die voor het
opleggen van het inreisverbod, aangezien de signalering automatisch tot stand
komt na oplegging van dat verbod, gelet op het voorgestelde artikel 66a, zo stelt
de ACVZ.
De ACVZ betoogt dat uit genoemde artikelen van de SIS-II Verordening en de
mede door de Nationale Ombudsman voorgestane criteria volgt dat bij de
individuele belangenafweging in ieder geval de inbreuk op de openbare orde moet
worden betrokken.
Kennelijk wordt door de ACVZ gedoeld op artikel 24, tweede lid, van de SIS-IIVerordening.
Daarop antwoord ik dat de evenredigheidstoetsing en de individuele
belangenafweging al deel uitmaken van de besluitvorming over de uitvaardiging
zowel het terugkeerbesluit als het inreisverbod. Daarmee wordt voldaan aan artikel
21 van de SIS-II-Verordening. Het voorgestelde artikel 66a geeft daarvoor
Pagina 4 van 5
Datum
24 januari 2011
2011-0000046878
voldoende ruimte. Te dezen moet verder - in geval van niet-criminele
vreemdelingen - niet naar artikel 24, tweede lid, van de SIS-II-Verordening worden
gekeken, maar naar artikel 24, derde lid, van de SIS-II-Verordening, dat
overeenkomt met artikel 96, derde lid, van de Schengenuitvoeringsovereenkomst.
Daarin is bepaald dat een signalering tevens kan worden opgenomen indien de in
lid 1 bedoelde beslissing (signalering met het oog op weigering van toegang en
verblijf) gegrond was op het feit dat ten aanzien van een onderdaan van een derde
land een niet-opgeschorte of niet-ingetrokken maatregel tot verwijdering, weigering
van toegang of uitzetting is genomen die een verbod op binnenkomst, of, voor
zover van toepassing, een verbod op verblijf behelst of daarvan vergezeld gaat, in
verband met een overtreding van de nationale bepalingen inzake de binnenkomst
en het verblijf van onderdanen van derde landen.
Het feit dat artikel 24, derde lid, van de SIS-II-Verordening een facultatieve
bepaling is, op grond waarvan opneming van een signalering niet verplicht is, vormt
geen beletsel om in artikel 66a, derde lid, voor te schrijven dat een inreisverbod
daarin moet worden gesignaleerd.
Daarbij verdient de aandacht dat de Europese Commissie in een verklaring bij de
Raadsnotulen (PbEU 27 november 2009, C286, E/105) heeft verklaard dat zij naar
aanleiding van de evaluatie van SIS II op grond van artikel 24 lid 5 van de
Verordening (EG) nr. 1987/2006 kan voorstellen dat een krachtens onderhavige
richtlijn opgelegd inreisverbod in het SIS moet worden gesignaleerd.
De signalering is noodzakelijk, opdat ook de andere lidstaten het gegeven
inreisverbod mede kunnen handhaven. Het inreisverbod is immers een verbod op
toegang en verblijf geldend voor het gehele Schengengebied.
In reactie op wat de ACVZ stelt antwoord ik voorts dat de onderhavige richtlijn deel
uitmaakt van het Unierecht en in overeenstemming is met bedoelde algemene
beginselen en de grondrechten en dat er daarom geen overwegende bezwaren
bestaan om alsnog zo dicht mogelijk aan te sluiten bij het imperatieve stelsel van
de richtlijn, door middel van het voorgestelde artikel 66a.
In artikel 11, eerste lid, eerste zin, van de richtlijn is neergelegd wanneer het
opleggen van een inreisverbod is geboden. Dat is het geval wanneer er geen
termijn voor vrijwillig vertrek is gegeven en in geval de vertrektermijn is verstreken
zonder dat aan de vertrekverplichting gevolg is gegeven.
Het inreisverbod kan als gevolg van artikel 11, eerste lid, tweede zin, van de
richtlijn ook worden gegeven in de overige gevallen, mitsdien ook in geval een
vreemdeling wel een termijn is gegund voor vrijwillig vertrek en ook in geval een
vreemdeling wel binnen de voor hem geldende vertrektermijn is vertrokken.
In artikel 11, derde lid, van de richtlijn zijn de uitzonderingen opgenomen op de
hoofdregel, die is neergelegd in het eerste lid, eerste volzin. Die uitzonderingen zijn
de gevallen waarin een verblijfsvergunning is verstrekt in verband met de
vervolging van mensenhandel aan een slachtoffer van mensenhandel. Voorts is in
bedoeld derde lid uitdrukkelijk bepaald dat de lidstaten bevoegd zijn om wegens
humanitaire of andere redenen af te zien van het uitvaardigen van een
inreisverbod, het inreisverbod in te trekken of te schorsen. Ook is in dat derde lid
uitdrukkelijk bepaald dat de lidstaten in individuele gevallen of voor bepaalde
categorieën gevallen om andere redenen een inreisverbod kunnen intrekken of
schorsen.
Daardoor is iedere lidstaat verplicht om in alle gevallen te bezien of er aanleiding
bestaat een uitzondering op de regel te maken, ook in gevallen waarin het
uitvaardigen van een inreisverbod is voorgeschreven.
Pagina 5 van 5
Datum
24 januari 2011
2011-0000046878
Daar komt bij dat de lidstaat verplicht is om de duur van een uit te vaardigen
inreisverbod vast te stellen op basis van de individuele omstandigheden van het
geval, waarbij als regel een duur van vijf jaren niet mag worden overschreden.
In het Vreemdelingenbesluit 2000 zullen met het oog op een en ander regels
worden gegeven over de toepassing van de artikelen 66a, eerste lid, en 66b, eerste
lid, op basis van het artikel 66b, tweede lid. Daarbij zal, zoals gezegd, ook worden
voorzien in de mogelijkheid tot tijdelijke opheffing van het inreisverbod in zeer
uitzonderlijke en dringende gevallen, naar analogie van artikel 6.7 van het
Vreemdelingenbesluit 2000.
De Adviescommissie voor vreemdelingenzaken heb ik bij afzonderlijke brief
geïnformeerd.
De minister voor Immigratie en Asiel,
G.B.M. Leers