Rijksoverheid
Datum 14 januari 2011
Vierde bestuurdersonderzoek DSB
Ons kenmerk
FM/ 2011/49 M
Geachte voorzitter,
Op 11 januari jl. heb ik de brief van de heer Scheltema ontvangen met zijn
bevindingen over het vierde bestuurdersonderzoek zoals dat door de
Nederlandsche Bank (DNB) en de Autoriteit Financiële Markten (AFM) is verricht
naar aanleiding van het faillissement van DSB Bank. Met deze brief beantwoord ik
tevens de kamervragen die op 12 januari jl. over dit onderzoek zijn ingezonden
(kamervragen nr. 2011Z00376).
Het vierde en laatste bestuurdersonderzoek heeft betrekking op een voormalig lid
van de raad van commissarissen bij DSB Bank. Thans is, voor zover het
werkzaamheden binnen de financiële sector betreft, betrokkene lid van de raad
van commissarissen bij een kleine verzekeringsmaatschappij.
De uitkomst van de herbeoordeling door DNB die de betrouwbaarheid betrof, is
positief.
De heer Scheltema komt tot het oordeel dat de toezichthouders in redelijkheid tot
de conclusie konden komen dat er over de herbeoordeling in verband met de
ondergang van DSB, geen feiten zijn gebleken die aanleiding geven tot een
doorslaggevende twijfel aan de betrouwbaarheid.
Voorts concludeert de heer Scheltema dat de herbeoordeling onvoldoende
voortvarend is afgehandeld, en zij dus in zoverre onvoldoende zorgvuldig is
uitgevoerd.
In zijn rapport gaat de heer Scheltema nader in op de verklaring voor de lange
tijdsduur van het onderzoek en de beoordeling door beide toezichthouders. De
heer Scheltema constateert een uiteenlopende beoordeling van de toezichthouders
van één bepaald feit - een feit dat overigens geheel buiten het DSB-kader ligt - en
stelt vast dat dit teruggaat op onvoldoende afstemming van het beleid tussen de
toezichthouders, ondanks pogingen om tot gelijkluidende inzichten te komen.
Gelet op privacygevoelige informatie over betrokkene in het rapport, het gegeven
dat het feit onder de rechter is en het gegeven dat dit feit geheel buiten het DSBkader
ligt, ga ik op het verschil in beoordeling tussen de toezichthouders in deze
brief niet nader in. Alles overwegende heb ik besloten de vaste Kamercommissie
van Financiën hierover te informeren door middel van vertrouwelijke inzage in het
rapport van de heer Scheltema.
Directie Financiële Markten
Ons kenmerk
FM/ U
Pagina 2 van 2
Dit neemt niet weg dat ik in deze brief wel mijn teleurstelling kan en ook duidelijk
wil uitspreken over het verschil in het beleid bij betrouwbaarheidstoetsing. Het
beleid dat ten grondslag ligt aan de beoordeling van een bepaald feit en idealiter
ook de beoordeling zelf, zou hetzelfde moeten zijn.
Ik merk daarbij wel op dat er in abstracto een verschil in weging van een bepaald
feit door de toezichthouders kan plaatsvinden: de lead-toezichthouder is op grond
van de wettelijke systematiek gehouden tot een brede afweging van belangen
waarbij het in beginsel mogelijk is dat die toezichthouder tot de conclusie komt dat
het bestaan van een bepaald feit niet leidt tot een doorslaggevende twijfel over de
betrouwbaarheid van een persoon. De niet-lead toezichthouder is niet gehouden
tot het maken van dergelijke brede belangenafweging bij het geven van een
zienswijze. Deze systematiek kan er in zijn algemeenheid toe leiden dat de
uitkomst van de betrouwbaarheidstoets als gevolg van de te maken totale weging
door de lead-toezichthouder een andere is dan de zienswijze van de niet-lead
toezichthouder. Echter, het blijft onwenselijk dat door de toezichthouders op een
specifiek punt een verschillend beleid wordt toegepast.
De uitkomst van dit onderzoek en de uitkomsten van de vorige
bestuurdersonderzoeken in ogenschouw nemend, is er voor mij aanleiding om de
Wet op het financieel toezicht te wijzigen. In heb momenteel een wetsvoorstel in
voorbereiding ter introductie van een bredere toetsing van betrouwbaarheid en
deskundigheid van bestuurders en commissarissen bij financiële ondernemingen.
In dit wetsvoorstel, dat ik zo snel mogelijk in consultatie zal laten gaan, zal ik
aandacht besteden aan de wijze van toetsen. In het kader van de
betrouwbaarheidstoetsing zal het oordeel van de toezichthouder die van mening is
dat de betrouwbaarheid niet langer buiten twijfel staat, de doorslag geven. Daarbij
is niet langer van belang of dit oordeel afkomstig is van de lead toezichthouder of
de niet-lead toezichthouder. Wel zal daarbij in de nieuwe systematiek door beide
toezichthouders een belangenafweging moeten plaatsvinden.
Hoogachtend,
De minister van Financiën,
mr. drs. J.C. de Jager