GroenLinks
Praten met peuters
Donderdag 6 januari 2011, 16:22u - Katinka Eikelenboom
* Opiniestukken Wetenschappelijk Bureau
Een vriendin van mij, Margot, is consultatiebureau arts in Amsterdam-
Oud West. Hordes baby's en peuters trekken iedere dag aan haar
spreekkamer voorbij, vergezeld door eigenwijze, vermoeide,
strijdlustige of onzekere ouders. 'Wij zijn op het concentratiebureau
en vorige week was Sinterklaas bij ons', vertelt Jip van bijna twee.
Romy, twee en half jaar oud, is minder bijdehand. Margot krijgt haar
niet aan de praat, boekjes, blokjes en knuffelberen ten spijt. 'Ze
praat niet', zegt de moeder, 'ze is nog een baby, je praat toch niet
tegen een baby?'
Er zijn ouders die met hun baby's praten, ze voorlezen en met ze spelen
en ouders die te veel aan hun hoofd hebben om hun peuters te
stimuleren, dat niet kunnen of het onzin vinden om met een zuigeling te
communiceren. Margot ziet het met lede ogen aan. Pas als er sprake is
van verwaarlozing mag zij de kinderbescherming inschakelen. Daarvoor
zijn er andere minder dwingende hulpverleningstrajecten mogelijk, maar
als de ouders niet meewerken, kan het een tijd duren voordat een kind
wordt geholpen. De ontwikkelingsachterstand is dan meestal al een feit.
We maken ons in Nederland al lange tijd zorgen over de
taalachterstanden waarmee veel kinderen van migranten en van
laagopgeleide autochtone Nederlanders aan het basisonderwijs beginnen.
Zowel linkse als rechtse partijen maken zich druk om de ongelijke
onderwijskansen die hierdoor ontstaan en de problemen die het oplevert
voor de kenniseconomie, die staat te springen om hoogopgeleide
arbeidskrachten. In het regeerakkoord van kabinet Rutte staat daarom
dat kinderen met een grote taalachterstand met dwang en drang deel
moeten gaan nemen aan vroeg-en voorschoolse educatie. Op dit moment
wordt 80 procent van de kinderen met een taalachterstand bereikt, het
kabinet wil dat dit 100 procent wordt. Het zijn grote woorden, maar
eerdere pogingen van Den Haag om peuters aan taaltoetsen te onderwerpen
en verplicht naar de voorschool te sturen, stuitten op veel verzet en
mislukten jammerlijk. Waarom komt er, ondanks de politieke
eensgezindheid, zo weinig terecht van deze plannen?
Ten eerste leven we in een pluralistische samenleving waar de staat
zich in principe niet mengt in de verschillende levenswijzen van
mensen. Ouders mogen hun kinderen opvoeden volgens hun eigen normen,
waarden, tradities, gebruiken en godsdienst. Zij zijn bovendien de
eerst aangewezen personen om hun kinderen te verzorgen en te begeleiden
bij het opgroeien. Pas wanneer ze deze taken verwaarlozen, zo hebben we
dat afgesproken, mag de overheid ingrijpen. En precies daar zit
uiteraard de angel. Want is er sprake van verwaarlozing wanneer ouders
niet tegen hun peuters praten en ze niet voorlezen?
In bepaalde gemeenschappen is het volslagen ondenkbaar om een gesprek
te beginnen met een kind van 3 jaar oud. In sommige culturen ligt de
nadruk niet zo zeer op het ontwikkelen van taalvaardigheden, maar op
sociaal-emotionele of andere expressieve vaardigheden. Deze kinderen
beginnen allicht met een taalachterstand aan de basisschool, maar lopen
motorisch voorop of hebben veel meer verbeeldingskracht in hun spel.
Hebben ouders hun opvoedtaken in deze gevallen tot op zekere hoogte
verwaarloosd? Ik neig ernaar dit te beamen. Want hoe sympathiek deze
cultuurrelativitische argumenten mij ook in de oren klinken, ouders die
hun kinderen in het geheel niet 'talig' grootbrengen, verhinderen
domweg het toekomstig zelfstandig functioneren van hun kroost in de
Nederlandse samenleving.
Dan zijn we er nog niet, want ook vanuit de feministische en
pedagogische hoek is er verzet tegen het bijscholen van peuters.
Voorscholen zouden bijdragen aan een prestatiegericht onderwijsklimaat
waarin kinderen worden klaargestoomd voor de arbeidsmarkt. Dat leidt er
volgens deze criticasters toe dat we kinderen gaan zien als mensen in
wording, als investeringen die in de toekomst winst op kunnen leveren.
Wanneer kinderen puur worden gedefinieerd als 'potentials' in plaats
van als individuen in het hier en nu, dreigt volgens hen het
intrinsieke belang van een fijne jeugd uit het oog te worden verloren.
Ze wijzen op landen als de VS waar heel jonge kinderen worden gedrild
om zo goed mogelijk te presteren. Wederom een krachtige kritiek, maar
ook een beetje overdreven. Natuurlijk is het goed om je bewust te zijn
van de uitwassen en de gevaren van een te instrumentele benadering van
de ontwikkeling van kinderen, maar niemand wil 2-jarigen opzadelen met
examens en faalangst. Wel willen we kinderen van wie de ouders dat
onvoldoende (kunnen) doen, ontwikkelingskansen bieden.
Een legitieme vraag is wel hoe effectief de voorschool is in het
voorkomen van achterstanden. Als we deelname aan dat soort programma's
zouden willen opdringen of verplichten, moeten we toch op z'n minst
weten of ze doen wat ze beloven. Dat blijkt een lastige vraag. De
beschikbare onderzoeken en evaluaties zijn niet eenduidig. De
opbrengsten zijn op z'n minst twijfelachtig en overtuigende resultaten
worden nergens gevonden. Dit kan volgens onderzoekers liggen aan het
feit dat in veel gevallen de voorscholen niet voldoen aan minimale
randvoorwaarden, zoals goed opgeleide leid(st)ers, frequente deelname
van peuters en betrokkenheid van de ouders.
Volgens Goorhuis-Brouwer, orthopedagoog en spraakpatholoog bij het
Universitair Medisch Centrum Groningen en een van de criticasters van
de huidige voorschoolse programma's, is een uitdagende omgeving, waarin
kinderen veel mogelijkheden krijgen tot spelen en praten, bovendien al
voldoende om de beoogde resultaten te behalen. Samen liedjes zingen,
voorlezen en met elkaar praten leidt tot taalontwikkeling. Daar zijn
geen schoolse programma's voor nodig, maar goed opgeleide leid(st)ers,
die niet te veel wisselen, kleine groepen en een veilige omgeving
waarin de fantasie en dus het denkvermogen van kinderen wordt
geprikkeld. Een kinderdagverblijf dat aan deze voorwaarden voldoet, zou
achterstanden kunnen voorkomen. Een bijkomend voordeel is dat hier
zowel kinderen met als zonder ontwikkelingsachterstanden kunnen worden
opgevangen. Op dit moment gaan peuters van hoger opgeleide ouders naar
de kinderopvang en worden kinderen uit risicogezinnen doorverwezen naar
een voorschool. Dit leidt tot segregatie die doorwerkt in het
basisonderwijs, omdat voorscholen doorgaans zijn gekoppeld aan een
bepaalde basisschool.
Een groot probleem is dat de kwaliteit van de kinderopvang, net als die
van de voorscholen, nog veel te wensen overlaat. Het beeld dat
Goorhuis-Brouwer schetst wordt bij lange na niet door alle
kinderdagverblijven waargemaakt. De overheid zou eerst flink moeten
investeren in de kinderopvang, voordat zij kinderen met achterstanden
met een gerust hart kan toevertrouwen aan deze sector. Je kunt je
bovendien ook afvragen of we vast moeten houden aan het huidige systeem
van private aanbieders, of dat we, naar voorbeeld van de Scandinavische
landen, toe moeten naar publieke opvangvoorzieningen.
Maar ook als we voor het gemak even uitgaan van een situatie waarin er
een ruim aanbod is van hoogkwalitatieve opvangvoorzieningen waar
kinderen zich op speelse wijze kunnen ontwikkelen, blijft het dilemma
van de dwang en drang bestaan. Mag de overheid, als er sprake is van
een taalachterstand, ouders dwingen hun kleine kinderen naar zo'n
opvangvoorziening te brengen?
Toch schuif ik deze vraag nog heel even voor me uit. Want zelfs al zou
het lukken om alle kinderen die dat nodig hebben zo'n stimulerende
omgeving te bieden, blijkt uit verschillende onderzoeken dat de
opvoedomgeving thuis doorslaggevend blijft. Gezinskenmerken hebben een
grotere voorspellende waarde voor de ontwikkeling van kinderen dan
deelname aan kinderopvang of voorschool. Voor zover het gaat om
genetische kenmerken valt hier niet zoveel aan te doen. Sommige
kinderen leren nu eenmaal makkelijker dan anderen. Maar we weten dat
stimuleringsprogramma's succesvoller zijn wanneer de ouders erbij
worden betrokken en advies en begeleiding krijgen bij het opvoeden van
hun kinderen. Bijvoorbeeld door hen aan te sporen hun kinderen voor te
lezen, spelletjes met ze te doen en met ze te praten. Bereidwilligheid
en medewerking van de ouders blijft cruciaal voor het organiseren van
de meest optimale vroegkinderlijke ervaring. Al was het maar omdat
kinderen, zelfs als ze naar een opvangvoorziening gaan, nog steeds de
meeste tijd thuis doorbrengen en juist daar het meest worden gevormd.
Opvoedingsondersteuning zou dus eigenlijk een vanzelfsprekend onderdeel
moeten zijn van het onderwijsachterstandenbeleid. Het is dan ook
zorgelijk dat de overheid de laatste jaren haar pijlen in plaats van op
gezinsgerichte programma's, vooral op programma's buitenshuis heeft
gericht, zoals de vroeg- en voorschoolse educatie. Deze eenzijdige
benadering verklaart wellicht ook de geringe opbrengsten van het
beleid.
Margot de consultatiebureau arts zou risicogezinnen dus zowel moeten
kunnen doorverwijzen naar een opvoedingsondersteuner als naar een
hoogkwalitatieve opvangvoorziening, vooralsnog een voorschool of
peuterspeelzaal. Idealiter gebeurt dit zonder dwang en drang, al was
het maar omdat een positieve, constructieve houding van de ouders zo
belangrijk is voor de ontwikkeling het kind. Zoals gezegd wordt reeds
80 procent van de kinderen door het huidige achterstandenbeleid
bereikt. Dat betekent dat 80 procent van de ouders hun peuters
vrijwillig naar de voorschool brengt. Ik vermoed dat dit percentage zal
toenemen wanneer opvoedprofessionals meer tijd en energie kunnen
stoppen in het ondersteunen van ouders bij de opvoeding en hen bewust
maken van de voordelen van een opvangvoorziening. Liever
overheidsbemoeienis achter de voordeur waarbij professionals samen met
ouders werken aan een betere opvoedomgeving voor kinderen, dan het
verplichten van de huidige beperkt effectieve voorschoolse programma's.
Katinka Eikelenboom, december 2010