ChristenUnie
Bijdrage Cynthia Ortega inbreng huisvestingswet
Bijdrage Cynthia Ortega inbreng huisvestingswet
donderdag 09 december 2010 10:00
De leden van de ChristenUnie fractie hebben met belangstelling
kennisgenomen van genoemd wetsvoorstel. Genoemde leden onderschrijven
het principe dat ingrijpen op de woningmarkt gerechtvaardigd is in
situaties van schaarste en leefbaarheidsproblemen. Ook onderschrijven
deze leden het uitgangspunt dat er hierbij sprake moet zijn van lokaal
maatwerk en dus decentraal beleid waarbij wel zo veel mogelijk de vrije
vestigingskeuze gehandhaafd moet blijven. Deze leden zien in het
wetsvoorstel dat een totale herziening van de huisvestingswet omvat dan
ook een belangrijke verbetering als het gaat om de motiveringseis van
dit lokale beleid. Deze leden hebben over het wetsvoorstel de volgende
vragen.
Huur-Op-Maat
Ter bestrijding van de schaarste op delen van de woningmarkt wordt er
momenteel in diverse regio's geëxperimenteerd met Huur-Op-Maat.
Genoemde leden vragen in hoeverre deze experimenten zich verhouden tot
voorliggend wetsvoorstel.
Leefbaarheid
Een belangrijk onderdeel van het voorstel is het toepassen van de
bevoegdheden van het wetsvoorstel ter bevordering van de leefbaarheid.
In artikel 14 wordt dit geoperationaliseerd door de criteria
"noodzakelijk en geschikt voor de bestrijding van overlast" en
"subsidiariteit en proportionaliteit". Verder wordt de sturing beperkt
tot het schaalniveau van woonruimte, woonruimtecomplex of straat.
Genoemde leden vragen of dit niet een te beperkte interpretatie is van
leefbaarheid. Deze leden hebben de indruk dat de nu gekozen
instrumenten zich te zeer richten op de aanpak van problemen terwijl
een meer preventieve aanpak mogelijk ook wenselijk is. Zij refereren
daarbij aan het voorstel om te sturen op leefstijlen. Zij vragen of het
niet wenselijk is dat dit ook mogelijk wordt in situaties dat er nog
geen sprake is van grote overlast. Zij wijzen er op dat hiermee ook
minder snel het stempel "probleemcomplex" of "probleemstraat" zal
ontstaan dan wanneer het alleen toegestaan is bij extreme overlast.
Genoemde leden beseffen dat hier sprake is van een spanningsveld met
het uitgangspunt van vrije vestigingskeuze, maar zouden toch graag een
nadere motivatie willen zien op dit punt mede gezien het pleidooi van
de grote steden en de plusregio's op dit punt.
Deze leden vinden het een goede zaak dat de keuze van inzet van het
instrumentarium omwille van de leefbaarheid gemotiveerd dient te worden
op basis van onderzoek. Wel vragen deze leden of deze criteria zodanig
zijn dat een gemeente ook snel kan overgaan tot het in werking stellen
van het instrumentarium indien de situatie in een wooncomplex daarom
vraagt. Deze leden wijzen er op dat bijvoorbeeld politieregistraties en
aangiften niet altijd 1 op 1 te koppelen zijn tot het niveau van een
specifiek complex.
Ook vragen deze leden naar de motivatie om dit alleen toe te passen op
straat en complexniveau. Zal het in de praktijk niet zo zijn dat het
instrumentarium straks van toepassing wordt verklaard op meerdere
straten en complexen in een wijk zodat het toch op een groter
aaneengesloten gebied van toepassing is? Genoemde leden vragen om een
nadere motivatie in het licht van het pleidooi van de grote steden en
de plusregio's om het toepassingsgebied te verruimen tot buurten en
wijken en het pleidooi van het VNG om hier flexibeler mee om te gaan
door een ruimere uitvoeringsbevoegdheid van het college en
verantwoording achteraf en/of kortere procedures bij het aanpassen van
de gemeentelijke en regionale verordening.
Genoemde leden vragen wat wordt bedoeld met de stelling in de memorie
van toelichting dat het instrumentarium voor leefbaarheid vooral ook
bedoeld is als stok achter de deur? (paragraaf 1.2.2 blz. 6) Wordt
hierbij gedoeld op het stimuleren van andere maatregelen door
bijvoorbeeld corporaties?
Genoemde leden vragen waarom er bij sturing op leefbaarheid niet ook
expliciet gestuurd wordt op het aanbod van woningen in andere
complexen, buurten en wijken om te voorkomen dat mensen door het
kleinere aanbod tussen wal en schip vallen.
Deze leden vragen welke kenmerken als sociale criteria genomen kunnen
worden? Zij vragen hoe een bepaalde leeftstijl kan worden vastgesteld
en hoe woningzoekenden daarop geselecteerd worden? Gaat dit onderdeel
specifiek gemonitord en geëvalueerd worden?
Eén loket (paragraaf 2.4.1, artikel 21)
Genoemde leden onderschrijven het voorstel dat het wenselijk is dat
woningen lokaal worden aangeboden via één loket. Artikel 21 regelt dat
gemeenten hierover regels kunnen opnemen in hun
huisvestingsverordening. In de memorie van toelichting wordt gesteld
dat de verschijningsvorm (woonwinkel, internetsite of woningkrant) niet
van belang is (paragraaf 2.4.1, blz. 25). Genoemde leden vragen om een
onderbouwing van deze stelling aangezien bijvoorbeeld met name ouderen
niet altijd toegang hebben tot internet. Daarom vragen deze leden
waarom hier gekozen is voor een kan-bepaling en waarom niet is bepaald
dat er in ieder geval één fysiek loket moet zijn.
Genoemde leden constateren dat gemeenten als er geen
huisvestingsverordening is geen instrument hebben om het woningaanbod
via een loket te regelen, anders dan vrijblijvende afspraken met
corporaties. Deze leden vragen of dit een wenselijke situatie is.
Genoemde leden vragen of het niet mogelijk is dat een gemeente wel dat
ene loket verplichtend kan regelen los van de vraag of er vanwege
schaarste gemeentelijk wordt gestuurd op de woonruimteverdeling.
Genoemde leden vinden het een interessante gedachte om op dit punt
zelfs tot landelijke kaders te komen t.a.v. de basis-informatie over
beschikbare (sociale) huurwoningen zodat deze woningen bijvoorbeeld
beschikbaar kunnen komen op sites zoals woningnet. Dit zou volgens
genoemde leden kunnen bijdragen aan de transparantie van het aanbod.
Genoemde leden constateren dat de huurmarkt op dit punt fors
achterloopt op de koopmarkt. Voor een huurwoning moet een woningzoeker
eerst uitzoeken hoe de verdeling van huurwoningen in zijn gemeente is
geregeld
Vermindering regeldruk
In de memorie van toelichting wordt gesteld dat een vermindering van
het gebruik van de Huisvestingswet wordt verwacht en daarmee een
vermindering van de lastendruk. Genoemde leden vragen om een nadere
onderbouwing hiervan. Hoe groot is de verwachte vermindering van de
lastendruk?
Een ander voorstel is het schrappen van het interbestuurlijk toezicht
door de provincie. Volgens genoemde leden past dit in het principe dat
zoveel mogelijk één overheid bevoegd is. Wel vragen deze leden in
hoeverre het interbestuurlijk toezicht door de provincie in de
afgelopen jaren heeft geleidt tot daadwerkelijke wijzigingen in lokaal
huisvestingsbeleid.
Akkoord EU
Genoemde leden vragen wat de gevolgen zijn van de bereikte
overeenstemming met de Europese Commissie aangaande de
staatssteunregels voor de woningmarkt voor het voorliggend
wetsvoorstel. Zij missen een analyse op dit punt in de memorie van
toelichting. Gemeenten mogen zelf de prijsgrenzen bepalen waarbinnen de
woningen volgens regels worden verdeeld. Betekent dit dat de
huisvestingsverordening zich mag uitstrekken tot de totale
niet-geliberaliseerde huurwoningenvoorraad zo vragen deze leden.
Transparantie
Transparantie is niet alleen noodzakelijk bij de totstandkoming van de
regels, maar ook bij de uitvoering daarvan en de verantwoording
tussentijds en achteraf. Deze leden vragen of met dit voorstel
woningtoewijzingen voldoende controleerbaar zijn en verantwoord worden.
Urgentie en bindingseisen (paragraaf 2.3.6 en 2.3.7)
Er worden in het wetsvoorstel drie categorieën urgenten aangewezen. Eén
van deze categorieën betreft de groep mantelzorgers die willen gaan
wonen in de buurt van degene die zij verzorgen. Genoemde leden vinden
dit een goed principe, maar wijzen er op dat, zeker met de komende
vergrijzing, ook een omgekeerde beweging zichtbaar zal worden. Namelijk
dat mensen die mantelzorg behoeven dichter willen of moeten gaan wonen
bij hun kinderen die zelf economisch gebonden zijn aan een andere
regio. Genoemde leden vragen welke mogelijkheden de nieuwe
huisvestingswet voor deze groep biedt en of deze categorie niet ook
onder de urgentieregeling zou moeten vallen. Genoemde leden vragen om
een reactie op het pleidooi van VNG om voor de doelgroepen meer uit te
gaan van lokaal maatwerk.
Deze leden constateren dat er in tegenstelling tot de huidige
huisvestingswet wel bindingseisen mogen worden gesteld aan
gepensioneerden, langdurig werklozen, lichamelijk of verstandelijk
gehandicapten, urgenten en remigranten. In plaats daarvan is er het
meer algemene criterium van maatschappelijke binding (artikel 15 lid
1). Genoemde leden vragen of mensen die mantelzorg behoeven en willen
verhuizen naar de regio waar hun kinderen wonen altijd onder dit
algemene begrip van een redelijk, met de plaatselijke samenleving
verband houdend belang vallen (maatschappelijke binding) of dat hier
lokale verschillen kunnen ontstaan. Indien het laatste het geval is
vragen deze leden of dit een wenselijke situatie is. Een vergelijkbare
vraag hebben deze leden over mensen die terugwillen naar hun
geboortedorp. Valt dit ook onder het criterium van maatschappelijke
binding zo vragen deze leden?
Voorts constateren deze leden dat bindingseisen kunnen worden gebruikt
om de eigen woningmarkt af te schermen. Deze leden vragen daarom of er
hiervoor geen interbestuurlijk toezicht nodig is.
Regionale samenwerking
De woningmarkt is regionaal en dit vereist daarom vaak samenwerking
tussen gemeenten bij het huisvestingsbeleid. Genoemde leden wijzen er
op dat er vaak sprake is van overlappende woningmarkten waarbij
bewoners uit een gemeente op meerdere regio's gericht kunnen zijn.
Genoemde leden constateren dat de praktijk van
huisvestingsverordeningen hier nog niet op afgestemd is. Genoemde leden
vragen daarom in hoeverre het binnen voorliggend wetsvoorstel mogelijk
is om te komen tot maatwerk met name in grensgebieden van
woningmarktregio's.
Bindingseisen zijn er niet voor niets. Zij kunnen o.a. worden gebruikt
om voldoende huizen beschikbaar te hebben voor de eigen bevolking. Dit
huisvestingsprobleem kan volgens genoemde leden echter niet los worden
gezien van de woningbouwproductie en de regionale afstemming. Hierbij
lijken de belangen van de steden en randgemeenten te botsen. Steden
willen voldoende sociale huisvesting in de randgemeenten, randgemeenten
willen voldoende huisvesting voor de eigen bevolking. Volgens genoemde
leden moet voorkomen worden dat beide belangen tegenover elkaar komen
te staan. Dit vraagt om een integrale regionale afstemming van
woningbouwproductie en huisvesting.
Genoemde leden vragen daarom of er in geval van regionaal
huisvestingsbeleid ook een daaraan gekoppelde regionale woonvisie moet
zijn. Zij vragen of met voorliggend wetsvoorstel provincies een
aanwijzingsbevoegdheid hebben als gemeenten zich onvoldoende aantrekken
van adviezen van regiogemeenten ten aanzien van hun
huisvestingsverordening en/of hun woonvisie. Zij vragen in dit kader of
de aanwijzingsbevoegdheid uit artikel 80 van de Woningwet op deze
situaties van toepassing is.
Deze leden vragen in hoeverre het regiobestuur en de regioraad in
plusregio's de uitvoering van de regionale Huisvestingsverordening aan
de individuele gemeenten kunnen overdragen. Volgens de Algemene wet
bestuursrecht behoren de instrumenten delegatie en mandaat tot de
autonome bevoegdheden van bestuursorganen. Deze leden vragen of het
wenselijk is als met betrekking tot de sturing op leefbaarheid de
regioraad over sturing in straten of complexen in één van de
regiogemeenten moet beslissen.
Vorderen leegstaande woonruimte
Gesteld wordt dat het instrument vordering kan vervallen omdat het in
de praktijk nauwelijks wordt gebruikt (paragraaf 3.2.1, blz. 33).
Genoemde leden vragen of is onderzocht waarom dit instrument nauwelijks
wordt gebruikt en of er ook alternatieve, lichtere instrumenten
denkbaar zijn.
Horizonbepaling
Genoemde leden vragen of een cyclus van 4 jaar voldoende is om de
resultaten van de huisvestingsverordening lokaal goed te kunnen
evalueren en desgewenst aan te passen gezien de bestuurlijke
complexiteit van regionale verordeningen en het vertraagde effect op
het vraagpatroon.
Flexibiliteit
Genoemde leden vragen of het wetsvoorstel voldoende flexibiliteit cq
experimenteerruimte biedt voor woningtoewijzing gericht op de
doorstroming. Zij vragen dit in het licht van de opmerking van o.a.
Ymere tijdens de hoorzitting die stelde dat het gericht toewijzen van
woningen aan huishoudens die een goedkope grote woning achterlaten
mogelijk moet zijn en daarbij wezen op succesvolle experimenten als de
Woonswitch en de Woonversnelling. Ook verwijzen deze leden naar het
voorbeeld van de VNG van ouderenwoningen in een gebied zonder schaarste
waarbij het toch wenselijk is de woningen beschikbaar te stellen aan
ouderen die in dezelfde regio een eengezinswoning achterlaten.
Woonvisie
Genoemde leden vragen hoe het wetsvoorstel zich verhoudt tot de
gemeentelijke woonvisie. Blijft het mogelijk voor gemeenten om
afspraken te maken over de huisvesting van doelgroepen die zij in hun
woonvisie hebben benoemd zonder een huisvestingsverordening? Ook vragen
deze leden wat gemeenten in de uitvoering aan de corporaties kunnen
overdragen en wat niet?
Artikelsgewijs
Artikel 6
Dit artikel regelt het overleg in voorbereiding van de vaststelling of
wijziging van een huisvestingsverordening. In de memorie van
toelichting staat dat hierbij ook de particuliere verhuurders moeten
worden betrokken (paragraaf 2.1 blz. 16). In het wetsartikel zelf
vallen deze echter onder de categorie andere organisaties die naar het
oordeel van burgemeester en wethouders in aanmerking komen. Genoemde
leden vragen waarom particuliere verhuurders niet meer expliciet in het
wetsvoorstel zijn opgenomen.
Artikel 12
In dit artikel worden onder meer woningzoekenden die verblijven in een
voorziening voor tijdelijke opvang van personen aangewezen als
urgentiecategorie. Genoemde leden constateren dat veel mensen in
echtscheidingssituaties niet in dergelijke voorzieningen zitten, maar
worden opgevangen binnen hun sociale netwerk. Genoemde leden vinden dit
een goed principe omdat hiermee de druk op genoemde voorzieningen
worden beperkt. Genoemde leden vragen echter of de druk op het sociale
netwerk niet onnodig groot kan worden als mensen die niet in een
opvangvoorziening zitten minder snel in aanmerking komen voor een
urgentieverklaring dan mensen die er wel in zitten. Deze leden tekenen
hierbij gelijk aan dat voor een maatschappelijk draagvlak voor de
urgentieverklaring in gebieden met woningschaarste de urgentiecategorie
ook niet te breed mag worden, maar vragen toch of er niet een meer
objectief criterium te bedenken is.
Cynthia Ortega