Rijksoverheid
1
32 467 Oprichting van het College voor de rechten van de mens (Wet
College voor de rechten van de mens)
NOTA NAAR AANLEIDING VAN HET VERSLAG
1. Inleiding
Met belangstelling hebben wij kennisgenomen van het verslag dat de vaste commissie
voor Binnenlandse Zaken en Koninkrijksrelaties heeft uitgebracht over het
onderhavige wetsvoorstel.
In deze nota ga ik, mede namens mijn ambtgenoot van Veiligheid en Justitie, in op de
vragen en opmerkingen in het verslag, waarbij zoveel mogelijk de volgorde van het
verslag is gevolgd.
De leden van de SP%fractie constateren dat de in de consultatieronde geraadpleegde
instellingen die (mede%)actief zijn op het gebied van de mensenrechten, bijna
allemaal bijzonder kritisch zijn over dit voorstel.
Wij willen benadrukken dat de in de consultatieronde geraadpleegde instellingen die
(mede) actief zijn op het gebied van mensenrechten, bijna allemaal de komst van
het mensenrechteninstituut aanmoedigen. Voor zover zij nog kritiek hebben, heeft die
betrekking op de vormgeving van het instituut.
De leden van de SGP%fractie vragen zich af waarom er voor gekozen is gelijke
behandeling in de doelomschrijving als enige mensenrecht expliciet te noemen. Deze
leden vragen zich af of hiermee niet (onbedoeld) de suggestie wordt gewekt dat
gelijke behandeling een belangrijker mensenrecht is dan andere mensenrechten?
De leden van de SGP%fractie constateren dat door de toevoeging van gelijke
behandeling in feite het mandaat van het College in belangrijke mate ingevuld wordt.
Tegelijkertijd wordt gesteld dat het College onafhankelijk moet zijn en dat het College
prioriteiten moet stellen. Hoe verhouden die uitgangspunten zich tot het afzonderlijk
benoemen van gelijke behandeling?
Het is niet de bedoeling van de regering de suggestie te wekken dat gelijke
behandeling een belangrijker mensenrecht is dan andere mensenrechten. Het noemen
van gelijke behandeling in de doelstelling, hangt nauw samen met de keuze de
Commissie gelijke behandeling te laten opgaan in het College voor de rechten van de
mens, zoals het kabinet eerder naar aanleiding van de motie Schinkelshoek heeft
medegedeeld (Kamerstukken II 2008/09, 31 700 VII, nr. 95). Door gelijke
behandeling in de doelstelling te noemen wordt duidelijk dat het College op het terrein
van gelijke behandeling een specifieke bevoegdheid krijgt, die nu is belegd bij de
Commissie gelijke behandeling: namelijk het onderzoeken en oordelen of er
onderscheid is gemaakt zoals bedoeld in de gelijke behandelingswetgeving. Deze
specifieke taak met bijbehorende bevoegdheden krijgt het College niet voor alle
mensenrechten. Ook de substantiële omvang die deze taak naar verwachting binnen
2
het College zal krijgen, brengt mee dat het recht op gelijke behandeling uitdrukkelijke
vermelding verdient in artikel 1.
De taak van het College is wat betreft gelijke behandeling inderdaad al op één
concreet punt ingevuld, te weten de oordelende taak. Het nietvermelden van het
recht op gelijke behandeling in artikel 1 van de wet zou daar echter geen verandering
in brengen. Zeker waar het de bescherming van andere mensenrechten betreft kan
het College zelf prioriteiten stellen en de taken invullen op een manier dat er geen
taken dubbelop worden uitgevoerd, maar dit een meerwaarde vormt ten opzichte van
de al bestaande instellingen.
De leden van de SP%fractie vragen of de regering bij de beoordeling van dit
wetsvoorstel heeft heroverwogen of het niet voor de hand zou liggen de taken van de
commissie gelijke behandeling inzake de beoordeling van geschillen weer volledig
door de rechter te laten gebeuren en wat de argumenten zijn om daar niet toe over te
gaan?
De regering heeft bij het opstellen van dit wetsvoorstel niet overwogen de oordelende
taak van de Commissie gelijke behandeling (Cgb) te schrappen. De argumenten voor
de oprichting van de Cgb in 1994 (en van de Commissies die aan de Cgb vooraf
gingen) gelden nog onverkort.
De regering is van mening dat het van groot belang is en blijft dat mensen die menen
gediscrimineerd te zijn, zich op eenvoudige wijze kunnen wenden tot een instelling,
die belast is met het toezicht op de naleving van de gelijke behandelingswetgeving.
Dit is een van de vereisten voor een effectieve bestrijding van discriminatie.
Bovendien kan de Commissie gelijke behandeling en in de toekomst het College een
onderzoek uit eigen beweging starten, al dan niet naar aanleiding van klachten over
een bepaalde sector, waardoor dit een meerwaarde vormt ten opzichte van de
bevoegdheden van de rechter.
De Commissie, en in de toekomst het College, vormt een toegankelijke en
onafhankelijke instelling, met een betrekkelijk informele procedure waar voor de
aanvrager geen kosten aan zijn verbonden. Bovendien is de gelijke
behandelingswetgeving complex en aan verandering onderhevig. Een onafhankelijke
instelling die is belast met de uitleg van, maar ook de voorlichting over deze
wetgeving, biedt daarom een meerwaarde.
2. Voorgeschiedenis
De leden van de SP%fractie vragen welke van de zogenoemde Paris Principles in
Nederland nu niet worden uitgevoerd door één van de bestaande instanties op het
gebied van de mensenrechten. Klopt het dat de meerwaarde van het in te stellen
College voor de rechten van de mens vooral is gelegen in het feit dat het de
bestaande activiteiten zal coördineren, samenbrengen en uitdragen?
De Verenigde Naties hebben opgeroepen een mensenrechteninstituut op te richten
met een wettelijk omschreven breed mandaat (zie punt 2 van de Paris Principles": "a
national institution shall be given as broad a mandate as possible, which shall be
clearly set forth in a constitutional or legislative text, specifying its composition and its
3
sphere of competence"). Per land bestaat er maar één geaccrediteerd
mensenrechteninstituut. Op dit moment is dat de Commissie gelijke behandeling,
maar zij heeft de Bstatus in plaats van de gewenste Astatus.
De bestaande instanties hebben ofwel een te beperkt mandaat of takenpakket (zoals
de huidige Commissie gelijke behandeling of het College bescherming
persoonsgegevens) of hebben een breder mandaat en takenpakket maar zijn niet
wettelijk verankerd (zoals verschillende maatschappelijke organisaties). Voor
sommige taken die een nationaal mensenrechteninstituut volgens de Paris Principles
behoort te hebben, geldt dat andere instanties deze taken al uitvoeren. Zo krijgt het
College de taak te adviseren over (voorgenomen) wet en regelgeving en beleid. Het
ligt echter in de rede dat het College de advisering over de bescherming van
persoonsgegevens overlaat aan het College bescherming persoonsgegevens. Hierover
zullen in concrete gevallen afspraken gemaakt worden. Een ander voorbeeld is dat het
College als taak heeft het onderwijs over de rechten van de mens te stimuleren en te
coördineren. Het ligt voor de hand dat het College hierbij nauw gaat samenwerken
met het Platform mensenrechteneducatie.
Voor andere taken geldt echter dat nongouvernmentele of maatschappelijke
organisaties een andere rol hebben dan het op te richten College voor de rechten van
de mens. Zo vraagt de VN van het College als "specialized body" rapportages over de
bescherming van mensenrechten, terwijl maatschappelijke organisaties daarnaast de
mogelijkheid hebben een schaduwrapportage naar aanleiding van de rapportage van
de regering op te stellen.
De leden van de fracties van D66, CDA en PvdA zijn benieuwd naar de adviezen van
de Hoge Commissaris voor de Mensenrechten van de Verenigde Naties en de
informatie die de Cgb heeft ontvangen tijdens de accreditatie.
De Hoge Commissaris voor de rechten van de mens van de Verenigde Naties (the
National Institutions and Regional Mechanisms Section (NIRMS) heeft twee adviezen
uitgebracht:
1. Op 28 juni 2010 aan de voorzitter van de Commissie gelijke behandeling in
het kader van de vijfjaarlijkse beoordeling van de Bstatus
2. Op 15 oktober 2010 aan de minister van Binnenlandse Zaken en
Koninkrijksrelatie en van Justitie.
Beide adviezen zijn als bijlage bij deze nota naar aanleiding van het verslag gevoegd.
Het advies van 15 oktober 2010 is positief, aangezien de regering veel opmerkingen
uit het advies van 28 juni 2010 heeft overgenomen. De aanbevelingen in het advies
van 15 oktober 2010 zijn daarom vooral gericht op de vormgeving van het
wetsvoorstel. Middels een nota van wijziging wordt daarom voorgesteld de doelstelling
van het College (artikel 1, derde lid) aan te passen. Wij achten het niet gewenst een
bepaling op te nemen over de financiële onafhankelijkheid van het College, omdat
deze onafhankelijkheid naar onze mening voldoende is gewaarborgd.
Wij zijn door het advies van 15 oktober gesterkt in het idee dat met het wetsvoorstel
zoals het er nu ligt, de Astatus kan worden verkregen. In een veel eerder stadium
heeft het bureau van de Hoge Commissaris van de Verenigde Naties voor
4
mensenrechten bovendien aanbevolen het mensenrechteninstituut te integreren met
de Cgb.
3. Mandaat, taken en vormgeving van de nieuwe organisatie
De leden van de VVD%fractie vragen zich af hoe wordt voorkomen dat er een (te)
breed opgetuigde en bureaucratische organisatie ontstaat. Op welke wijze wordt er
vorm gegeven aan de noodzakelijke zelfdisciplinering? In de memorie van toelichting
wordt opgemerkt dat het College gebruik zal maken van de expertise die bij andere
organisaties aanwezig is. In hoeverre zal het College voor de door andere organisaties
geleverde kennis en deskundigheid moeten betalen, zo vragen de leden van de VVD%
fractie zich af.
Wij hebben geen enkele reden om aan te nemen dat er een te breed opgetuigde en
bureaucratische organisatie ontstaat. De wettelijke taken zijn noodzakelijkerwijs
breed geformuleerd, gezien de Paris Principles. Dit betekent echter niet dat het
College alle taken voor alle mensenrechten even intensief zal moeten en kunnen
uitvoeren. Concreet betekent dit dat het College zich rekenschap geeft van wat
andere organisaties doen en in die gevallen waar adviezen of rapporten van het
College toegevoegde waarde hebben, deze zal opstellen of voorlichting zal geven.
Een voorbeeld hiervan is de bescherming van persoonsgegevens, aangezien het
College bescherming persoonsgegevens op dit terrein werkzaam is. Hierover zal het
College met de bestaande organisaties en instellingen afspraken kunnen maken, die
dan kunnen doorwerken in het beleidsplan en het werkprogramma van het College.
Bovendien zal het College veel samenwerken met andere organisaties en instellingen.
Daarnaast zal het College van veel kennis vrijelijk gebruik kunnen maken, aangezien
dit openbare documenten en boeken zijn, zoals bepaalde informatie die beschikbaar is
via het Studie en Informatiecentrum Mensenrechten. Als het College echter
menskracht inhuurt van andere instellingen en organisaties dan zal het hiervoor
uiteraard moeten betalen.
De leden van de fracties van PvdA, D66 en GroenLinks hebben vragen gesteld over de
naam van het mensenrechteninstituut: College voor de rechten van de mens. De
leden van de fracties van PvdA en GroenLinks zijn van mening dat deze benaming een
extra drempel op kan werpen en de publieke toegankelijkheid zal belemmeren. De
leden van de GroenLinks%fractie geven daarom de voorkeur aan "Nederlands Instituut
voor de rechten van de mens".
Voor de leden van de D66%fractie is onvoldoende duidelijk waarom de regering in de
vertaling een verschil in benaming toepast.
In andere landen is gekozen voor verschillende namen: instituut, commissie of
ombudsman. Een van de redenen waarom in het wetsvoorstel gekozen is voor de
benaming college in plaats van instituut is dat met college zowel het orgaan als de
bemensing daarvan kan worden aangeduid. Voor de term instituut geldt dat niet,
waardoor daarnaast ook een college zou moeten worden benoemd, dat het instituut
bestuurt. Voordeel van de term college is ook de parallellie met het College
bescherming persoonsgegevens.
5
Aangezien "College" zich moeilijk laat vertalen, is gekozen voor de Engelse benaming
Netherlands Institute for Human Rights.
De leden van de PvdA%fractie begrijpen de praktische overwegingen om het College
voorlopig in Utrecht te huisvesten, maar zij menen dat juist voor de nieuwe taken
huisvesting in Den Haag meerwaarde zou hebben door de nabijheid van internationale
en rijksorganen. Graag vernemen zij de visie van de regering hierop en horen zij
wanneer een evaluatie van de vestigingsplaats plaats zal vinden.
Terecht merkt de PvdAfractie op dat een voordeel van vestiging in Den Haag de
nabijheid van internationale en rijksorganen is. Aan de andere kant is het voordeel
van vestiging in Utrecht dat Utrecht centraal gelegen is en daarom beter bereikbaar
voor mensen die bij een zitting voor een oordeel op het terrein van gelijke
behandeling aanwezig willen of moeten zijn.
Na de oprichting van het College zullen deze voor en nadelen tegen elkaar worden
afgewogen. Daarbij ligt het niet voor de hand dat het College eerder dan eind 2015
zal verhuizen, met name gezien het lopende huurcontract van de huidige huisvesting.
De leden van de PvdA%fractie vragen zich of de huidige eisen die gesteld worden aan
de voorzitter en ondervoorzitters niet zorgen voor een te grote nadruk op juridische
kennis, terwijl andere kennis ook van belang kan zijn voor de uitoefening van de
taken van het instituut.
De regering heeft geoordeeld dat de huidige eisen die gesteld worden aan de
voorzitter en twee ondervoorzitters voornamelijk verband houden met de oordelende
taak. In de toekomst zullen niet alle leden met die taak worden belast. Dit zal beperkt
zijn tot de leden die zitting hebben in de afdeling gelijke behandeling. Daarom heeft
de regering besloten de eis in drie opzichten te versoepelen.
Ten eerste wordt in het onderhavige wetsvoorstel voorgesteld de eis inhoudelijk te
versoepelen: er wordt niet langer grondige kennis en inzicht in bepaalde
rechtsgebieden geëist dan wel ruime juridische praktijkervaring. Geëist wordt slechts
dat een universitaire juridische opleiding (of een daarmee in dit verband
gelijkgestelde opleiding) met goed gevolg is afgerond.
Ten tweede wordt die versoepelde eis niet langer gesteld voor de twee
ondervoorzitters, maar slechts voor één van de ondervoorzitters. Dit betekent dat de
ondervoorzitter die zich bezig houdt met oordelen wél aan de eis zal moeten voldoen,
maar de ondervoorzitter die zich bezig houdt met de brede mensenrechtentaak niet.
Ten slotte is bepaald dat in bijzondere gevallen ten aanzien van de voorzitter kan
worden afgeweken van het vereiste dat een juridische opleiding met goed gevolg is
afgerond. Dit betekent dat - gezien het juridische karakter van het werk van het
College - in beginsel de eis geldt dat de voorzitter een juridische opleiding heeft
afgerond maar dat er tegelijkertijd voldoende flexibiliteit is om in bijzondere gevallen
een voorzitter aan te trekken die geen juridische opleiding heeft afgerond.
De leden van de fracties van PvdA, D66 en de ChristenUnie hebben vragen gesteld
over de benoeming van de leden van de Commissie gelijke behandeling tot leden van
6
het College voor de rechten van de mens. De leden van de ChristenUnie%fractie
vragen of de huidige leden van de Commissie gelijke behandeling ook lid van het
College voor de rechten van de mens worden. De PvdA% fractie vraagt zich af welke
invloed dit heeft op een evenwichtige en brede samenstelling van het College. De
D66% en de ChristenUnie%fractie vragen zich af hoe de deskundigheid op het brede
mensenrechtenterrein gefaciliteerd en gewaarborgd zal worden.
In artikel 35 wordt inderdaad bepaald dat de (plaatsvervangende) leden van de
Commissie gelijke behandeling van rechtswege benoemd worden tot
(plaatsvervangende) leden van het College.
Die benoeming van rechtswege geldt echter slechts voor de duur van hun resterende
zittingstermijn. Bovendien is bij recente benoemingen is al rekening gehouden met de
mogelijke uitbreiding van het mandaat naar het brede mensenrechtenterrein.
Bij de leden van de Commissie gelijke behandeling is daardoor al brede kennis
aanwezig over het migranten en vreemdelingenrecht, de rechten van vrouwen,
kinderen en etnische minderheiden, gezondheidszorg, detentieregimes, het recht op
een eerlijk proces en huiselijk geweld. Daarnaast is er bij de start van het College
plaats voor een aantal nieuwe leden en kunnen plaatsvervangende leden
aangetrokken worden voor die terreinen waar nog niet voldoende kennis aanwezig is.
Doordat er parttime leden kunnen worden aangetrokken, is er flexibiliteit om veel
verschillende kennis binnen te halen. Bovendien zal het ondersteunend bureau
worden versterkt met nieuw personeel voor de mensenrechtentaak. Van al het
personeel zal in meer of in mindere mate verwacht worden, en de mogelijkheid
geboden worden, de kennis op het brede mensenrechtenterrein te vergroten.
Als de termijn van zittende leden afloopt, zal kritisch gekeken worden - indien het lid
herbenoeming wenst hoe dit past binnen de op dat moment aanwezige expertise
van het College, die dan goed verdeeld moet zijn over gelijke behandeling en andere
mensenrechten.
Ten slotte zal het College juist ook veel gebruik maken van de kennis en expertise die
aanwezig is bij andere organisaties en instellingen.
De leden van de PvdA%fractie zouden graag zien dat de regering nader ingaat op de
manier waarop organisaties die zich in Nederland voor mensenrechten inzetten actief
betrokken kunnen worden bij de uitvoering van het werkprogramma van het instituut
en hoe er sprake kan zijn van wederzijdse versterking.
In het wetsvoorstel zijn verschillende bepalingen opgenomen over de samenwerking.
Ten eerste zal een aantal organisaties die zich voor mensenrechten inzetten zitting
krijgen in de Raad van advies van het College. De raad zal het College jaarlijks
adviseren over het voorgenomen beleidsplan (artikel 15, eerste lid). Bovendien
adviseert de Raad van advies over de benoeming van de leden en plaatsvervangende
leden van het College.
Daarnaast is in de taakomschrijving van het College opgenomen dat het structureel
samenwerkt met maatschappelijke organisaties en met nationale, Europese en andere
internationale instellingen die zich de bescherming aantrekken van een of meer
7
rechten van de mens, onder meer door het organiseren van activiteiten in
samenwerking met deze organisaties (artikel 3, onderdeel f).
Het College is dus verplicht samen te werken met andere organisaties. Dit vloeit voort
uit de Paris Principles. Zonder een structurele samenwerking komt de Astatus in
gevaar. Het is vervolgens aan het College zelf, als onafhankelijke instelling, aan deze
samenwerking vorm te geven. Het College is voornemens hiertoe een
samenwerkingsprotocol op te stellen, dat openbaar wordt gemaakt.
Ten aanzien van de adviestaak geldt dat artikel 23 van de Kaderwet adviescolleges
bepaalt dat adviescolleges gezamenlijk advies uit kunnen brengen en daartoe
verplicht zijn indien dat bij het adviesverzoek is verzocht. De betrokken colleges
regelen in onderling overleg hun werkwijze bij gezamenlijke advisering.
De leden van de fracties van PvdA, CDA, D66, GroenLinks en de ChristenUnie stellen
vragen over de procesbevoegdheid van het College, die beperkt is tot de gelijke
behandelingswetgeving.
De leden van de fracties van PvdA en GroenLinks menen dat er sprake is van een
omissie. De leden van de CDA%fractie vragen de regering in te gaan op de kritiek van
het NJCM en de Cgb ten aanzien van deze beperking van de procesbevoegdheid. De
leden van de D66%fractie vragen of de regering een mogelijkheid ziet om de
procesbevoegdheid van het instituut uit te breiden tot alle mensenrechten. De leden
van de ChristenUnie%fractie vragen waarom de procesbevoegdheid niet bestaat voor
het terrein van mensenrechten en of andere landen wel de mogelijkheid bieden om
mensenrechtenkwesties voor te leggen aan een rechter.
De mogelijkheid van de Cgb om in rechte van de civiele rechter een
onrechtmatigheidsverklaring te vorderen, hangt nauw samen met de taak van de Cgb
om zich uit te spreken over de toelaatbaarheid van concrete gedragingen, doorgaans
op basis van een bij haar ingediende klacht.
Het is niet de bedoeling dat het College op het brede terrein van de mensenrechten
individuele klachten gaat behandelen. Een verbreding van de procesbevoegdheid ligt
om die reden niet voor de hand. Daar komt bij dat concrete gedragingen van
bestuursorganen in het Nederlandse rechtsstelsel desgevraagd al kunnen worden
getoetst door bestuursrechter en ombudsman en dat de toegankelijkheid van deze
instanties al zeer laagdrempelig is. Een aparte procesbevoegdheid voor het College
zou daaraan waarschijnlijk niets toevoegen en, integendeel, eerder tot lastige
verwikkelingen kunnen leiden, bijvoorbeeld in verband met beroepstermijnen en met
de rechterlijke taakverdeling. Los van deze overwegingen verwachten wij dat
gedragingen waarom het hier kan gaan, al gauw in een politieke discussie kunnen
uitmonden. Zoals in de inleiding van het regeerakkoord is aangegeven, is het kabinet
van oordeel dat politieke discussies in de samenleving behoren plaats te vinden en bij
voorkeur niet in de rechtszaal. Wij zijn van mening dat het College bij het voeden van
die maatschappelijke en politieke discussies een belangrijke rol kan vervullen met de
in het wetsvoorstel opgenomen instrumenten.
Het kabinet is bekend met verschillende mensenrechteninstituten met een
procesbevoegdheid of de mogelijkheid om te interveniëren in een proces als amicus
8
curiae1: Engeland, Polen, Schotland, Ierland en NoordIerland zijn hiervan
voorbeelden. De leden van het College kunnen overigens wel als deskundige optreden
in rechtszaken, wanneer zij daarom worden verzocht door de rechter.
De leden van de fracties van GroenLinks en PvdA vragen zich af of het College kan
adviseren wanneer organen van de Europese Unie bindende regels opstellen die
betrekking hebben op mensenrechten. De leden van de PvdA geven daarbij in
overweging of het een meerwaarde kan hebben om een samenwerking te hebben van
de Europese mensenrechteninstituten, analoog aan de privacywerkgroepen.
Naar aanleiding van deze vragen stellen wij voor het wetsvoorstel op dit punt aan te
passen, zodat het buiten twijfel is dat het College kan adviseren over ontwerpen van
bindende besluiten van volkenrechtelijke organisaties. In onderdeel B van de nota van
wijziging is dan ook een wijziging van artikel 5 van het wetsvoorstel opgenomen.
Het is een taak van het College om structureel samen te werken met Europese en
andere internationale instellingen. Deze taak bevat onder meer de deelname aan
internationale bijeenkomsten van mensenrechteninstituten. Bovendien bestaat er een
groep van Europese mensenrechteninstituten, waar het College deel van uit zal
maken.
De leden van de CDA%fractie hechten eraan nogmaals te onderstrepen, dat de
Grondwet geen hiërarchische volgorde aanbrengt tussen grondrechten. Het ene
grondrecht gaat niet boven het andere. Daardoor kunnen grondrechten in concrete
situaties met elkaar in botsing komen. In het debat met de regering over de nota
Grondrechten in een pluriforme samenleving hebben deze leden al gepleit voor de
instelling van een commissie, die naar het voorbeeld van de Commissie gelijke
behandeling (Cgb) een gezaghebbend oordeel zou kunnen vellen in geval van botsing
van grondrechten. Kan de regering in dit verband nader uiteenzetten hoe het
onderzoek naar een situatie waar mensenrechten geschonden worden, zich verhoudt
tot behandeling van individuele klachten over de schendingen van andere
mensenrechten dan gelijke behandeling, wat kennelijk niet tot het takenpakket van
het College behoort?
De bevoegdheid van het College tot het behandelen van individuele klachten is
beperkt tot de wetgeving gelijke behandeling. De Nationale ombudsman behandelt
klachten van burgers over handelingen van bestuursorganen en toetst daarbij ook aan
grondrechten. Het College zal dus individuele klachten doorverwijzen naar de
geëigende instanties (waaronder de Nationale ombudsman, het College bescherming
persoonsgegevens en de rechter). Het zou echter kunnen voorkomen dat bij het
onderzoek naar een situatie waar mensenrechten geschonden worden, gekeken wordt
naar individuele gevallen om uiteindelijk in algemeenheid conclusies te kunnen
trekken die relevant zijn voor het onderzoek; bij dergelijk onderzoek kan ook de
onderlinge relatie tussen in het geding zijnde, eventueel botsende, grondrechten aan
1 Als amicus curiae, of letterlijk vertaald, vriend van de rechtbank, kan een mensenrechteninstituut gevraagd of
ongevraagd zijn mening of advies geven over een zaak, zonder dat het zelf partij is.
9
de orde zijn. Deze gevallen zullen echter niet leiden tot een individueel oordeel van
het College. Dit geldt dus eveneens voor het terrein dat onderwerp was van de Nota
grondrechten in een pluriforme samenleving (Kamerstukken II 2003/04, 29614, nrs.
12), namelijk dat over de onderlinge verhouding tussen de vrijheid van
meningsuiting, godsdienstvrijheid en het discriminatieverbod. Het debat hierover
hoort thuis in de samenleving, en in laatste instantie, maar bij voorkeur niet, in de
rechtszaal. Voor een oordelende instantie tussen samenleving en rechter ziet het
kabinet op dit punt geen plaats.
De leden van de CDA%fractie vragen of de regering nader kan ingaan op de
eigenstandige rol van het College voor de bescherming van de rechten van de mens
als enerzijds onafhankelijk mensenrechteninstituut, maar anderzijds als geen niet%
gouvernementele organisatie. De leden van de SGP%fractie vragen zich af of door de
samenwerking met maatschappelijke organisaties de onafhankelijkheid van het
Instituut niet in gevaar kan komen. Is het risico niet groot dat een bepaalde
ideologische voorkeur gaat overheersen?
Het College is onafhankelijk van een ieder, dus ook van de nietgouvernementele
organisaties. Dit betekent dat het College zelf beslist hoe de samenwerking vorm zal
krijgen. Het College is voornemens een samenwerkingsprotocol opstellen, welke
openbaar wordt gemaakt. Het is duidelijk dat het College zal moeten samenwerken:
dit is immers een taak van het College volgens artikel 3 van het wetsvoorstel. Het
College zal niet de Astatus krijgen of behouden als het niet samenwerkt met het
maatschappelijk middenveld: dit is een van de eisen die de VN aan het
mensenrechteninstituut stelt.
De leden van de CDA%fractie onderschrijven de analyse van taken in verhouding tot
andere organisaties, maar vragen de regering nader in te gaan op de inhoudelijke en
budgettaire verantwoordelijkheidsverdeling.
Het is aan het College zelf te bepalen hoe het samenwerkt met andere organisaties en
welke taken het op welk terrein gaat uitvoeren. Het College zal zich niet inhoudelijk
op elk mensenrecht in dezelfde mate hoeven en kunnen specialiseren, maar zich juist
daarop richten waar nog lacunes zitten en de samenhang tussen de verschillende
terreinen vinden. Het is dan ook in eerste instantie aan het College zelf te bepalen
hoe het budget over de verschillende taken wordt verdeeld. Er is op dit moment geen
reden om, in het kader van de oprichting van het College, de budgetten van andere
organisaties of instellingen te herzien.
De leden van de SP%fractie vragen waarom het voorgenomen College voor de rechten
van de mens geen individuele klachten zal kunnen behandelen. In het verlengde
hiervan vragen deze leden waarom het nieuwe college niet wordt ondergebracht bij de
Nationale Ombudsman, zoals de regering eerder heeft voorgesteld.
De reden om het College niet de bevoegdheid te geven om individuele klachten te
behandelen (behalve over gelijke behandeling), is dat de Nationale ombudsman die
10
bevoegdheid grotendeels al heeft: hij kan naar aanleiding van een klacht onderzoeken
of de overheid zich al dan niet behoorlijk heeft gedragen, waarvan onderdeel is de
verenigbaarheid van overheidshandelen met mensenrechten. Het zou dus weinig
meerwaarde hebben deze taak aan het College toe te kennen en slechts tot gevolg
hebben dat taken dubbel worden uitgevoerd.
Het kabinet heeft in eerste instantie de optie aan de Tweede Kamer gepresenteerd om
het mensenrechteninstituut facilitair onder te brengen bij de Nationale ombudsman
(Kamerstukken II 2007/08, 31 200 VII, nr. 75)). Daarbij zou niet één nieuwe
organisatie ontstaan, maar alleen facilitair worden samengewerkt. Met de motie
Schinkelshoek heeft de Tweede Kamer echter opgeroepen te bekijken of integratie
met een bestaande organisatie mogelijk was. Het kabinet heeft daarbij aangegeven te
kiezen voor een integratie met de Commissie gelijke behandeling (Cgb). Het kabinet
vindt dat integratie past binnen het kabinetsbeleid om het aantal
overheidsorganisaties niet uit te breiden. Bovendien heeft het bureau van de Hoge
Commissaris van de Verenigde Naties voor mensenrechten aanbevolen het
mensenrechteninstituut te integreren met de Cgb.
De leden van de fracties van D66 en ChristenUnie stellen vragen over de beschikbare
middelen voor de brede mensenrechtentaak. D66 vraagt of de regering kan toelichten
hoe in een degelijke uitvoering van de taken wordt voorzien. Deze leden vragen de
regering tevens toe te lichten hoe een sobere uitvoering van de nieuwe taken gericht
op alle mensenrechten zich verhoudt tot het onverkort uitvoeren van de Cgb%taken.
De leden van de ChristenUnie%fractie lezen dat de omvang van het College niet veel
groter zal zijn dan de huidige Commissie gelijke behandeling en dat ook voor de
ondersteuning slechts een kleine uitbreiding van de middelen mogelijk is. Terwijl de
taakomschrijving van dit College voor rechten van de mens breder is geformuleerd,
worden de middelen daarvoor volgens deze leden onvoldoende beschikbaar gesteld.
Zij vragen op welke wijze uitvoering wordt gegeven aan de brede taakomschrijving.
Nu gekozen is het mensenrechteninstituut te integreren met de Commissie gelijke
behandeling, zal er ook één budget komen: het huidige budget van de Commissie
gelijke behandeling en het budget dat de regering ter beschikking heeft gesteld voor
de oprichting van een mensenrechteninstituut. Er zullen veel inhoudelijke en
organisatorische voordelen te behalen zijn met deze integratie. De Commissie gelijke
behandeling doet nu immers ook al aan voorlichting, brengt adviezen uit, onderhoudt
contacten met nationale, Europese en internationale instellingen en stelt rapportages
op.
De oordelende taak van de huidige Commissie gelijke behandeling zal onverkort stand
houden, maar voor de andere taken van het toekomstige College geldt dat deze in
samenhang worden uitgevoerd, waarbij een dubbele uitvoering van taken voorkomen
moet worden. Na twee jaar zal geëvalueerd worden of dit budget passend is.
De leden van de D66%fractie vragen hoe in de praktijk de brede
mensenrechtenbenadering van het instituut gewaarborgd zal worden.
11
Het College krijgt wettelijk een aantal taken op het brede mensenrechtenterrein. Deze
taken zal het College moeten uitvoeren, ook voor het behoud van de Astatus. De VN
toetst elke vijf jaar of een mensenrechteninstituut nog de Astatus verdient. In deze
procedure moet het College dan ook laten zien wat het heeft gepresteerd.
De leden van de D66%fractie vragen zich af hoe de constatering van de stuurgroep dat
met het minimumpakket aan taken, werkzaamheden niet dubbel zullen worden
uitgevoerd zich verhoudt met de constatering dat een overlap van taakomschrijving
niet te voorkomen is.
De Paris Principles schrijven een minimumpakket aan taken voor. Deze taken zijn
breed omschreven. Echter, zoals gezegd, is het in de praktijk niet noodzakelijk dat
een mensenrechteninstituut zelf alle taken met dezelfde intensiteit op alle terreinen
invult. Een voorbeeld waar sprake is van een overlap van taakomschrijving, maar
waar in de praktijk werkzaamheden niet dubbel zullen worden uitgevoerd, is de
adviestaak. In de wet is opgenomen dat het College adviseert over (voorgenomen)
wet en regelgeving en beleid dat direct of indirect betrekking heeft op de rechten van
de mens. Vanwege deze brede omschrijving zou ook advisering over
privacyregelgeving hieronder vallen. Echter, het College zal in beginsel niet adviseren
over wet en regelgeving die geheel of voor een belangrijk deel betrekking heeft op de
verwerking van persoonsgegevens, aangezien die taak al is opgedragen aan het
College bescherming persoonsgegevens (artikel 51, tweede lid, van de Wet
bescherming persoonsgegevens).
De leden van de D66%fractie vragen de regering toe te lichten hoe het draagvlak en de
niet wettelijk toegekende taakstelling van andere organisaties zal worden
gewaarborgd.
Zoals bij vorige vragen al is gemeld, is het aan het College zelf om de samenwerking
vorm te geven. Het voornemen is in overleg met andere organisaties een openbaar
samenwerkingsprotocol op te stellen. Bovendien wordt het College verplicht
activiteiten met organisaties te organiseren, wat het draagvlak vergroot, en zijn er
enkele plaatsen voor organisaties in de Raad van advies. Voor het verkrijgen en
behouden van de Astatus is het noodzakelijk dat er een maatschappelijk middenveld
is, waarmee het College kan samenwerken.
De D66 leden vragen of de regering voornemens is om, naast de Cgb, in de toekomst
ook andere organisaties bij het College onder te brengen? Indien ja, welke
organisaties heeft de regering op het oog en welke stappen worden daartoe gezet?
Wij hebben geen voornemens om andere organisaties bij het College onder te
brengen.
De leden van de ChristenUnie%fractie vragen waarom bij de omschrijving van het
mandaat uitsluitend gekozen is voor de internationale verdragen en geen opsomming
is gegeven van Nederlandse wetgeving? Zij vragen voorts nader toe te lichten
12
waarom deze lijst van verdragen en handvesten uitsluitend in de memorie van
toelichting is genoemd en dan nog slechts als een niet volledige, maar indicatieve lijst.
Noopt zowel een duidelijke beschrijving van het mandaat van de commissie als de
rechtszekerheid van burgers er niet toe om het mandaat duidelijk weer te geven in
het wetsvoorstel zelf?
In de opsomming in de memorie van toelichting staat de Grondwet als eerste
genoemd, waarmee deze opsomming niet slechts internationale verdragen bevat.
Deze opsomming is bovendien nietlimitatief.
Er is voor gekozen geen opsomming in de wet op te nemen, omdat dit de flexibiliteit
en de onafhankelijkheid van het College in de weg zou kunnen staan. Het College kan
(onbedoeld) met een beperkter mandaat worden opgezadeld dan de bedoeling was,
bijvoorbeeld als er door (inter)nationale ontwikkelingen nieuwe verdragen of
resoluties worden vastgesteld en deze nog niet in de opsomming zijn opgenomen.
De opsomming is ten behoeve van de rechtszekerheid voor burgers geen vereiste,
aangezien burgers geen klachten kunnen indienen bij het College, behalve waar het
gaat om de gelijkebehandelingswetgeving.
De leden van de fractie van de ChristenUnie vragen waarom er een dubbeling is
tussen bepalingen in hoofdstuk 1 en 2 van de wet over onder meer de bevoegdheid
onderzoeken te doen. Waarom is er niet op toegezien dat de algemene bevoegdheden
van de raad en de specifieke bevoegdheden van de Kamer voor de gelijke
behandeling meer met elkaar sporen?
Wij zijn van mening dat er geen dubbeling zit in de bepalingen in hoofdstuk 1 en 2
van de wet. In artikel 3, onderdeel a, is de verhouding tussen de algemene
bevoegdheden en de specifieke bevoegdheden voor de gelijke behandeling
verduidelijkt. Het College kan drie verschillende onderzoeken doen:
1. het onderzoek naar de bescherming van de rechten van de mens, bijvoorbeeld
een onderzoek naar de situatie in Nederlandse gevangenissen;
2. het op schriftelijk verzoek onderzoeken of een onderscheid is of wordt
gemaakt als bedoeld in de wetgeving gelijke behandeling. Dit onderzoek is
beperkt tot gelijke behandeling, leidt tot een oordeel en verschilt daarmee van
het onderzoek onder 1;
3. het onderzoek uit eigen beweging of stelselmatig onderscheid wordt gemaakt.
Dit onderzoek is beperkt tot gelijke behandeling en leidt tot een oordeel.
Bovendien moet er sprake zijn van een vermoeden tot stelselmatig
onderscheid.
Artikel 3, onderdeel a, luidt "het doen van onderzoek naar de bescherming van de
rechten van de mens, waaronder het onderzoeken of een onderscheid is of wordt
gemaakt en het geven van een oordeel daarover, bedoeld in artikel 10". De hierboven
onder 2 en 3 genoemde onderzoeken vallen onder het tweede deel van deze bepaling
"waaronder het onderzoeken of een onderscheid is of wordt gemaakt en het geven
van een oordeel daarover". Aangezien dit onderzoek specifiek is en er meer
procedurevoorschriften voor nodig zijn, wordt dit onderzoek in artikel 3, onderdeel a,
wel genoemd, maar zijn de overige bepalingen opgenomen in hoofdstuk 2.
13
De leden van de ChristenUnie%fractie vragen op welke wijze zal worden voorzien in
een samenwerking tussen enerzijds het EU%grondrechtenagentschap en de Raad van
Europa en anderzijds het college voor de rechten van de mens. Is de regering zich
bewust van de mogelijkheid van doublures in het werk van het EU%
grondrechtenagentschap en het College voor de rechten van de mens, nu de
taakomschrijving breder is geformuleerd en bij het mandaat juist ook de
internationale verdragen en handvesten worden genoemd, en op welke wijze worden
deze doublures voorkomen, zo vragen genoemde leden. Voorts vragen genoemde
leden naar het onderscheid tussen het College voor de rechten van de mens en het
Europees Grondrechtenbureau. Kan aangegeven worden waar de meerwaarde ligt van
een nationaal college voor rechten van de mens op het terrein van de internationale
verdragen daar ook genoemde internationale organisaties zich vanuit die verdragen
met de rechten van de mens bezighouden? Tenslotte vragen genoemde leden of het
de duidelijkheid van de wet ten goede zou komen om in de wet te formuleren op
welke wijze aangesloten wordt bij de werkzaamheden van de Raad van Europa en het
Europees Agentschap van de grondrechten.
Het College voor de rechten van de mens krijgt tot taak structureel samen te werken
met nationale, Europese en internationale instellingen (artikel 3, onderdeel f). Er
wordt nu al samengewerkt tussen de Commissie gelijke behandeling en het EU
grondrechtenagentschap. Dit zal het College doorzetten en uitbreiden. Hierbij moet
gedacht worden aan het delen van kennis, het gebruiken van gegevens en van goede
ervaringen met beleid of instrumenten in andere landen.
Het ligt niet voor de hand dat het werk van het College en het EU
grondrechtenagentschap onnodig zullen overlappen, aangezien het College zich
primair zal richten op de Nederlandse situatie met betrekking tot mensenrechten,
terwijl het EUgrondrechtenagentschap voor alle lidstaten werkt, volgens zijn mandaat
geen specifieke landenrapporten mag uitbrengen en zich bovendien beperkt tot die
grondrechtelijke vraagstukken die de tenuitvoerlegging van het Unierecht betreffen.
Onderlinge afspraken over wie welke gegevens heeft en verzamelt en wie er bezig is
met een bepaald rapport zal uiteraard nodig zijn, en -door artikel 3, onderdeel h ook
vereist. Het EUgrondrechtenagentschap baseert zijn rapporten grotendeels op
gegevens die aangeleverd worden door diverse organisaties en instanties uit de
lidstaten, en onderhoudt daartoe ook reguliere contacten met onder andere nationale
mensenrechteninstituten. Hieraan zal het College zeker gaan bijdragen. Zo kan het
College informatie uit thematische onderzoeken en rapportages over Nederland delen
met het EUgrondrechtenagentschap en de Raad van Europa om landenvergelijkingen
op thema's mogelijk te maken.
De leden van de ChristenUnie%fractie vragen of de regering kan aangeven of, en zo ja
in welke andere landen via de route van het gelijke behandelingsorgaan de A%status is
verworven. Deze leden vragen zich af of deze route in de regel langs de weg van
uitbreiding van het mandaat tot mensenrechten loopt of dat eerder sprake is van het
samenvoegen van mensenrechtenorganisaties en organisaties voor gelijke
14
behandeling? Ook de SGP%fractie vraagt naar de vormgeving van instituten in andere
landen en of daar ook sprake is van een afzonderlijke afdeling die zich bezighoudt met
gelijke behandeling.
De Hoge Commissaris voor de mensenrechten heeft eerder naar aanleiding van goede
ervaringen in andere landen, geadviseerd tot een integratie van het nationaal
mensenrechteninstituut met de Commissie gelijke behandeling.
Ook in Engeland is ervoor gekozen om drie gelijke behandelingscommissies samen te
voegen tot één Equality and Human Rights Commission, met uitbreiding van het
mandaat naar het brede mensenrechtenterrein.
In andere landen zijn verschillende constructies te zien: in sommige landen is de
ombudsman het mensenrechteninstituut, in andere gevallen is het meer een
adviescollege, zoals in Frankrijk, of een wetenschappelijk instituut, zoals in Duitsland
en Denemarken. In die gevallen is er meestal nog een apart gelijke
behandelingsorgaan.
De SGP%fractie vraagt wat voor soort afdelingen het College zou kunnen instellen en
of het niet de voorkeur zou verdienen dat er ofwel wordt gekozen voor een afdeling
voor elk van de fundamentele rechten, ofwel voor geen specifieke afdelingen?
Het is aan het College zelf te bepalen of en zo ja welke afdelingen het inricht. Het ligt
niet voor de hand voor elk van de fundamentele rechten een afdeling op te richten,
aangezien het College daarvoor te klein in omvang is. Het feit dat er een aparte
afdeling voor gelijke behandeling komt, heeft te maken met het feit dat de Commissie
gelijke behandeling opgaat in het College, waarbij de specifieke taak van het College
om oordelen te geven op het terrein van de gelijkebehandelingswetgeving overeind
blijft. Dit werk vergt aparte deskundigheid op het terrein van de
gelijkebehandelingswetgeving, alsmede speciale vaardigheden ten aanzien van het
oordelenproces. Bovendien vraagt deze taak nauwe betrokkenheid van de leden van
het College, aangezien zij een zitting zullen leiden, terwijl bij de overige taken, de
leden zich -door een deskundig ondersteunend bureau op de hoofdlijnen kunnen
concentreren. Er zullen dan ook leden benoemd worden in deze afdeling gelijke
behandeling, die over de daarvoor benodigde kennis en vaardigheid beschikken.
3.5 De leden van de SGP%fractie constateren dat de regering in paragraaf 3.5
feitelijk stelt dat het discriminatieverbod ook vrijheden zoals de vrijheid van
godsdienst en levensovertuiging en lichamelijke integriteit beschermt. Met deze
stelling lijkt de regering te suggereren dat daarmee het discriminatieverbod een norm
is die overkoepelend is voor alle andere grondrechten. Is die gedachte juist? Hoe kijkt
de regering in dit licht aan tegen de stelling van de 'Nota grondrechten in een
pluriforme samenleving' dat er geen hiërarchie van grondrechten is? Deelt de regering
dit uitgangspunt niet meer?
Het kabinet is van mening dat er geen hiërarchie van grondrechten is, zoals ook
nadrukkelijk en beargumenteerd in de genoemde nota en het debat daarover aan de
15
orde is geweest. Met de bedoelde passage is beoogd weer te geven dat het
gelijkheidsbeginsel niet alleen een zelfstandig mensenrecht is, maar dat de eraan ten
grondslag liggende waarde ook onlosmakelijk onderdeel is van alle andere
mensenrechten. Het respect voor wat de menselijke persoon eigen is en in nauwe
relatie daarmee zijn menselijke waardigheid, vormt de kern en grondslag van de
bescherming van de rechten van de mens. Daarvan getuigen de eerste artikelen van
de Universele Verklaring van de Rechten van de Mens en van het Handvest van de
grondrechten van de Europese Unie, zoals eveneens opgemerkt in de Nota
grondrechten in een pluriforme samenleving. Het verbod van discriminatie
gedragingen die mensen precies in wat hun eigen is, aantasten en zo hun waardigheid
schenden - is daarvan een pregnante uiting.
4. Financiën en lasten
De leden van de VVD%fractie vragen, naar aanleiding van het voorstel de
financieringsbehoefte te evalueren en naar aanleiding van de zorgen van
maatschappelijke organisaties voor een te kort schietend budget, of er niet sprake is
van een "blanco cheque".
Om goed te kunnen beoordelen hoeveel geld benodigd is voor het College om zijn
nieuwe taken uit te voeren en hoeveel winst er te behalen valt door hierbij gebruik te
maken van de bij de Commissie gelijke behandeling bestaande structuren en de op dit
moment bij de Commissie werkzame medewerkers, willen wij na twee jaar het budget
evalueren. Hiermee is geen blanco cheque afgegeven: de uitkomst van de evaluatie
kan betekenen dat het budget van het College verhoogd wordt, maar ook dat dit
verlaagd wordt.
Aangezien het budget opgenomen is in hoofdstuk 10 van de begroting van het
Ministerie van Veiligheid en Justitie, is dit ook voor beide kamers der StatenGeneraal
zichtbaar. Ook de door het College ingediende ontwerpbegroting wordt openbaar. Als
het budget voor het College in de begroting van het Ministerie afwijkt van de door het
College ingediende ontwerpbegroting, dan zal dit in de memorie van toelichting bij de
begroting worden vermeld. Daarmee wordt de begrotingswetgever in staat gesteld
een goede afweging te maken.
De leden van de fracties van VVD en CDA hebben vragen gesteld over de mededeling
dat de oprichting van het College kan leiden tot een uitbreiding van het aantal
rijksambtenaren met maximaal 8 fte. De VVD vraagt zich af hoe zich dit verhoudt tot
de doelstelling om het aantal ambtenaren te verminderen. Het CDA vraagt zich af
waarom uitvoering van taken zonder uitbreiding van het aantal rijksambtenaren niet
mogelijk zou zijn, gezien de mededeling van de regering dat het streeft naar een
degelijke en sobere uitvoering van nieuwe taken.
Aangezien er een flink aantal nieuwe taken wordt toebedeeld aan het College, zal er
ook personeel nodig zijn om deze taken uit te kunnen voeren. Ook al staan wij voor
een degelijke en sobere uitvoering van taken, wij willen wel dat de wettelijke taken
worden uitgevoerd. Om de Astatus te verkrijgen en te behouden zal dit ook
16
noodzakelijk zijn. Deze taken kunnen niet allemaal worden uitgevoerd door het nu bij
de Commissie gelijke behandeling werkzame personeel. Wij vinden daarom dat een
mogelijke uitbreiding tot maximaal 8 fte noodzakelijk en zeer bescheiden is.
Graag horen de leden van de PvdA%fractie van de regering hoe zij verwacht dat de
nieuwe taken ook de nodige aandacht kunnen krijgen, nu de overgang gebeurt met
een beperkte inzet van extra middelen. Daarnaast vragen deze leden zich af of de Cgb
al haar mening heeft kunnen geven over de nieuwe begroting en hoe dit oordeel
luidde. De leden van de GroenLinks%fractie vragen de regering om een uiteenzetting
over de voorgestelde verhouding tussen de taken en verantwoordelijkheden van het
College, het daarvoor benodigde budget en het vermoedelijke werkelijk beschikbare
budget voor het College.
De keuze om het College voor de rechten van de mens op te richten, waar de
Commissie gelijke behandeling in opgaat, levert naar verwachting synergievoordelen
op, zowel organisatorisch als inhoudelijk. Zo kan er gebruik worden gemaakt van
bestaande structuren, medewerkers en het netwerk van de huidige Commissie gelijke
behandeling. Het budget dat bovenop het budget van de Commissie gelijke
behandeling komt (900.000 euro voor de eerste drie jaren), kan daarmee geheel
besteed worden aan de uitvoering van de nieuwe mensenrechtentaken. Eerder
hebben het College bescherming persoonsgegevens, de Commissie gelijke
behandeling, de Nationale ombudsman en het Studie en Informatiecentrum
Mensenrechten) in het rapport "Mensenrechten verbinden en verplichten" van april
2007 gesteld dat voor een bureau met kleine staf een bedrag van 1,15 miljoen euro
nodig is. Dit ging echter uit van het opbouwen van een organisatie op basis van een
twinning of shared service model. De keuze voor één organisatie waar de Commissie
gelijke behandeling in opgaat, betekent dat er ook inhoudelijke synergievoordelen
behaald kunnen worden. Na twee jaar zullen wij bovendien evalueren of het budget
passend is. De Commissie gelijke behandeling heeft tijdens de consultatie laten weten
dat door het geringe toegevoegde budget het moeilijk zal worden de
mensenrechtentaak naar behoren uit te voeren. De Cgb pleit dan ook voor een budget
dat vanaf de start van het College structureel en niet te beperkt is. De Cgb is echter
nog steeds verheugd over de integratie met het mensenrechteninstituut.
5. De verhouding tot andere wetgeving
De leden van de VVD%fractie vragen zich af in hoeverre het College een echt
zelfstandig bestuursorgaan is. Zijn er andere zelfstandige bestuursorganen in
Nederland met hetzelfde karakter als het onderhavige College? Zo ja, welke? De leden
van de VVD%fractie hebben de indruk dat het College een ander soort zelfstandig
bestuursorgaan wordt dan de meeste andere zelfstandige bestuursorganen. Klopt dat?
Het College wordt geen zelfstandig bestuursorgaan in de zin dat het "bestuurt" en dus
bijvoorbeeld besluiten neemt die betrekking hebben op burgers. Het College wordt
echter toch een zelfstandig bestuursorgaan in de zin van de Kaderwet zelfstandige
bestuursorganen, aangezien het een bestuursorgaan wordt van de centrale overheid
17
dat bij wet met openbaar gezag is bekleed en dat niet hiërarchisch ondergeschikt is
aan een minister. Het College moet immers onafhankelijk zijn. Het feit dat er onder
omstandigheden een wettelijke verplichting bestaat om door het College gevorderde
inlichtingen te verstrekken, betekent dat het College openbaar gezag heeft. Ook de
Commissie gelijke behandeling is nu een zelfstandig bestuursorgaan. De voormalige
minister van Justitie heeft eerder aangekondigd de Cgb onder de Kaderwet te brengen
(Kamerstukken II 2007/08, 25 268, nr. 60). Daarbij zal, nu de Commissie gelijke
behandeling opgaat in het College voor de rechten van de mens, de Kaderwet
zelfstandige bestuursorganen van toepassing zijn op het College. Er wordt echter
voorgesteld van de Kaderwet af te wijken wat betreft de benoeming van het
personeel, het vernietigingsrecht van de minister ten aanzien van besluiten, de
bevoegdheid van de minister beleidsregels vast te stellen en een beperkte
inlichtingenplicht. Hiermee wordt de onafhankelijkheid van het College optimaal
gewaarborgd.
Enigszins vergelijkbaar met het College voor de rechten van de mens is het College
bescherming persoonsgegevens (Cbp). Ook het Cbp moet zijn taken in volledige
onafhankelijkheid kunnen vervullen. De voor het Cbp aangekondigde afwijkingen van
de Kaderwet zelfstandige bestuursorganen (zie Kamerstukken II 2007/08, 25 268, nr.
62, blz. 2) komen dan ook grotendeels overeen met de nu voorgestelde afwijkingen
voor het College voor de rechten van de mens.
De leden van de SGP%fractie vragen wat de precieze rechtvaardiging is voor de
constructie dat klachten ten aanzien van één mensenrecht wél door dit College
behandeld worden, terwijl de regering tegelijkertijd suggereert dat gelijke
behandeling te maken heeft met alle grondrechten. Wordt hiermee geen kunstmatig
onderscheid tussen de behandeling van klachten inzake grondrechten aangebracht,
die het geheel niet overzichtelijk maakt?
Wij zijn van mening dat met de oprichting van het College niets verandert in het
onderscheid tussen de behandeling van klachten inzake grondrechten. De Commissie
gelijke behandeling heeft en het College krijgt een onderzoeks en oordelende taak op
het terrein van de wetgeving gelijke behandeling, met name naar aanleiding van
individuele klachten. Omdat de Nationale ombudsman individuele klachten wegens
onbehoorlijk handelen kan behandelen, ook als dit aan mensenrechten raakt, is het
niet wenselijk het individueel klachtrecht op het brede mensenrechtenterrein aan het
College op te dragen.
ARTIKELSGEWIJZE TOELICHTING
Artikel 2
De leden van de ChristenUnie%fractie vragen op welke gronden er voor gekozen is om
voor de BES%eilanden hoofdstuk 2 niet toe te passen, terwijl deze eilanden wel als
openbaar lichaam deel uit maken van het land Nederland. Voorts vragen genoemde
leden welke juridische status de uitspraken van dit college heeft voor de BES%
eilanden.
18
Op grond van de Slotverklaring van 11 oktober 2006 is steeds het uitgangspunt
geweest dat bij aanvang van de nieuwe staatsrechtelijke positie van de drie eilanden
de NederlandsAntilliaanse regelgeving die daar tot de datum van transitie van kracht
was, zal blijven gelden en dat Nederlandse regelgeving na de overgang geleidelijk zal
worden ingevoerd.
De gelijke behandelingswetgeving is nog niet van toepassing op de openbare
lichamen. Het is dan ook naar verwachting niet mogelijk dat het College al bij de
oprichting oordelen gaat geven op grond van deze wetgeving. Bezien zal worden op
welke termijn de desbetreffende wetten op het terrein van gelijke behandeling en de
daarmee samenhangende bevoegdheden van het College ingevoerd kunnen worden
(Kamerstukken II 2008/09, 31 959, nr. 6, blz.7).
De adviezen, rapporten en aanbevelingen van het College op het brede
mensenrechtenterrein hebben dezelfde juridische status op de BESeilanden als in
Nederland. De oordelen op het terrein van gelijke behandeling zijn in Nederland
gezaghebbend, maar geen rechtens afdwingbare beslissingen. De status van deze
oordelen zal, na toepasselijkheid van de gelijkebehandelingswetgeving op de BES
eilanden, hetzelfde zijn.
Artikel 3
De leden van de VVD%fractie vragen of artikel 3 (de taken van het College) een
limitatieve opsomming bevat of kan het College besluiten ook andere taken op te
pakken, die in het verlengde van deze taken liggen dan wel er raakvlakken mee
hebben? Daarnaast vragen deze leden zich af in hoeverre de taken, genoemd in
artikel 3, voort vloeien uit internationale regelingen?
Artikel 3 bevat een limitatieve opsomming. De taken zijn echter - mede in het licht
van de Paris Principles - ruim geformuleerd. De taken, genoemd in artikel 3, vloeien
allemaal voort uit de Paris Principles en zijn daar zo veel mogelijk letterlijk uit
overgenomen, met uitzondering van de taak oordelen te geven op het terrein van
gelijke behandeling. De Hoge Commissaris voor de rechten van de mens heeft op 28
juni 2010 geadviseerd deze taken nog beter af te stemmen op de Paris Principles,
waar de regering gehoor aan heeft gegeven. De Hoge Commissaris voor de rechten
van de mens heeft in het advies van 15 oktober 2010 aangegeven dat deze
opmerkingen goed zijn overgenomen.
Artikel 9
De leden van de VVD%fractie merken op dat in artikel 9 wordt voorgesteld dat binnen
het College een aparte kamer is belast met de uitvoering van de "oordelende taak" op
het terrein van de gelijke behandeling. In hoeverre is dat, gelet op internationale
verdragen en afspraken, een verplichting?
Dit is geen verplichting volgens internationale verdragen en afspraken. De oordelende
taak op het gebied van gelijke behandeling is de door Nederland gekozen manier
19
waarop invulling wordt gegeven aan de (Europese) verplichting om op een
laagdrempelige manier bijstand te verlenen aan potentiële slachtoffers van
discriminatie. De basis voor deze taak ligt dan ook in Nederlandse wetgeving.
De leden van de VVD%fractie vragen zich af hoe de kamer binnen het College is
samengesteld. Is er een bepaald aantal leden van het College dat zitting zal hebben in
die kamer? Hoe wordt het voorzitterschap van de kamer geregeld? Of is het aan het
College zelf om dit soort zaken te regelen en te bepalen?
De oordelende taak zal worden uitgevoerd binnen een aparte organisatorische
eenheid, bestaande uit leden en plaatsvervangende leden die al dan niet uitsluitend
met de oordelende taak zijn belast. Bij nader inzien is de term kamer in het
wetsvoorstel gewijzigd in afdeling, aangezien afdeling beter weergeeft wat hiermee
bedoeld is. De afdeling, waar de oordelende taak uitvoering krijgt, kan feitelijk
aangestuurd worden door een van de ondervoorzitters. Sommige leden en
plaatsvervangende leden zullen uitsluitend worden belast met de oordelende taak,
andere ook met andere taken, weer andere alleen met die andere taken. Binnen de
afdeling gelijke behandeling worden concrete klachten behandeld door één of meer
(plaatsvervangende) leden, in enkelvoudige of meervoudige kamer. Een dergelijke
kamer heeft wisselende voorzitters.
Artikel 14
De leden van de VVD%fractie vragen welke eisen er aan de overige leden, niet zijnde
de voorzitter of een van de ondervoorzitters, van het College worden gesteld en waar
dit uit blijkt.
Aan de overige leden wordt in de wet alleen de eis gesteld dat de leden geen
ambtenaren mogen zijn ondergeschikt aan een minister en dat zij geen nevenfuncties
mogen hebben die ongewenst zijn met het oog op een goede vervulling van zijn
functie of handhaving van zijn onafhankelijkheid of het vertrouwen daarin.
Uiteraard zullen er bij het uitzetten van een vacature nadere eisen gesteld worden
gesteld met betrekking tot de opleiding, de achtergrond, kennis en het netwerk van
een lid van het College.
De leden van de ChristenUnie%fractie vragen in welke situatie plaatsvervangende
leden benoemd gaan worden en hoeveel plaatsvervangende leden benoemd gaan
worden.
Het is nog niet duidelijk hoeveel plaatsvervangende leden benoemd gaan worden. De
Commissie gelijke behandeling heeft nu dertien plaatsvervangende leden.
Plaatsvervangende leden worden momenteel aangetrokken voor het oordelende
proces, waarbij deze leden regelmatig worden toegevoegd aan vaste leden in de
afdeling die het oordelende proces op zich neemt, mede vanwege hun specifieke
expertise of ervaring.
20
Het College zal plaatsvervangende leden aantrekken voor het oordelende proces,
maar ook voor de overige taken. Op deze manier kan het College kennis en expertise
aanvullen, die niet dagelijks nodig is, maar waar wel op gezette tijden gebruik van
moet worden gemaakt.
Artikel 15
De leden van de VVD en D66 vragen zich af in hoeverre het in lijn met de
onafhankelijkheid is dat leden van de Eerste en Tweede Kamer en ambtenaren zitting
kunnen hebben in de raad van advies.
In een eerder voorstel was bepaald dat de raad van advies ten minste uit
afgevaardigden van maatschappelijke organisaties, werkgevers en
werknemersorganisaties en wetenschappers zou bestaan, waarbij de Paris Principles
als optie geven dat ook ambtenaren en politici betrokken worden (in een adviserende
rol) bij de benoeming. Bij nader inzien is er echter voor gekozen, vanwege de
onafhankelijkheid, politici en ambtenaren geen plek te geven in de raad van advies.
Abusievelijk is daarbij deze zin in de toelichting blijven staan. Het is dus niet mogelijk
dat ambtenaren en politici zitting nemen in de raad van advies.
De leden van de D66%fractie vragen de regering toe te lichten hoe de samenwerking
tussen het Instituut en maatschappelijke organisaties wordt bevorderd door deelname
van maatschappelijke organisaties aan de Raad van Advies zoals voorzien in artikel
15.
Door maatschappelijke organisaties zitting te laten nemen in de raad van advies
kunnen zij adviseren over het beleidsplan van het College en de benoeming van
(plaatsvervangende) leden. Hiermee krijgen de maatschappelijke organisaties invloed
op het beleid en de samenstelling van het College.
De leden van de D66%fractie vragen de regering toe te lichten of de regering voor
deelname aan de Raad van advies een selectiecriterium heeft voorzien en wat dat
selectiecriterium is.
Het enige selectiecriterium dat in de wet is opgenomen is dat de wisselende leden die
zitting nemen in de raad van advies afgevaardigde zijn van een maatschappelijke
organisatie, van een werkgevers of een werknemersorganisatie of van de
wetenschap.
Daarnaast zal het College de vacature voor een lid van de raad van advies openbaar
maken, waarbij - in overleg met het College en de vaste leden van de Raad van
advies (de Nationale ombudsman, de voorzitter van het College bescherming
persoonsgegevens en de voorzitter van de Raad voor de rechtspraak) - eisen gesteld
kunnen worden aan de leden van de raad.
21
Het is voor de leden van de D66%fractie niet duidelijk of de maatschappelijke
organisaties wisselend lid zijn. Kan de regering tevens aangeven hoe bij andere raden
van advies de benoeming van de leden bij wet geregeld is?
Voorgesteld wordt om vier tot acht leden die afkomstig zijn van maatschappelijke
organisaties, van werkgevers en werknemersorganisaties en uit de kringen van de
wetenschap te benoemen in de raad van advies. Deze leden zullen voor ten hoogste
vier jaar benoemd worden en het ligt dan ook voor de hand dat de plaatsen voor
maatschappelijke organisaties afwisselend worden ingenomen door verschillende
maatschappelijke organisaties.
Bij veel raden van advies worden de leden benoemd door de minister voor een vaste
periode (bijvoorbeeld vier jaar). Voorbeelden hiervan zijn:
1. Bij het College bescherming persoonsgegevens adviseert de Raad van advies
over algemene aspecten van de bescherming van persoonsgegevens. De
leden worden benoemd door de minister, op voordracht van het College.
2. De Voedsel en Waren Autoriteit wordt voor bepaalde taken geadviseerd door
een Raad van advies, bestaande uit vijf leden. Drie leden, waaronder de
voorzitter zijn afkomstig, uit de kringen van de wetenschap en twee leden met
deskundigheid op het terrein van voeding en voedsel en op het terrein van
andere consumentenproducten. Deze leden worden eveneens door de minister
benoemd.
De leden van de GroenLinks%fractie vragen hoe wordt voorkomen dat de benoeming
van nieuwe Collegeleden een politieke aangelegenheid wordt? Hoe worden leden van
vergelijkbare colleges en instituten benoemd?
De leden van de D66%fractie vragen de regering om te toe te lichten en te
beargumenteren hoe deze benoemingsprocedure zich verhoudt tot de
onafhankelijkheid van het instituut. De leden van de D66%fractie vragen de minster
tevens om een toelichting en argumentatie waarom hij van mening is dat de gekozen
procedure conform de Paris Principles voldoet aan de eis van een pluralistische
vertegenwoordiging van het maatschappelijk middenveld.
De benoeming van de leden van het College gebeurt bij koninklijk besluit, op
voordracht van de minister van Veiligheid en Justitie, na bespreking in de
ministerraad.
Door het instellen van een raad van advies, die een advies geeft aan de minister over
de benoeming, wordt de onafhankelijkheid van de benoemingsprocedure
gewaarborgd. Daarnaast wordt hiermee de pluralistische vertegenwoordiging van het
maatschappelijk middenveld gewaarborgd, aangezien het veld nu invloed heeft op de
samenstelling van het College. Bovendien wordt de selectieprocedure tot aan dit
advies openbaar gemaakt (artikel 16, derde lid). Hiermee wordt voldaan aan de Paris
Principles. De Hoge Commissaris voor de rechten van de mens heeft in zijn tweede
advies (gedateerd op 15 oktober 2010) dan ook positief geoordeeld over deze
benoemingsprocedure.
Bij mensenrechteninstituten in andere landen worden de leden veelal door de Kroon,
een minister of het parlement benoemd. In Denemarken staat vast dat bepaalde
22
instanties of personen één lid mogen aanwijzen, zoals de minister van defensie, de
raad voor sociaal wetenschappelijk onderzoek en het personeel van het instituut.
Artikel 16
Graag krijgen de leden van de VVD%fractie een nadere duiding van de woorden "in
overeenstemming met het College", in het voorgestelde artikel 16, waar staat dat de
leden en de plaatsvervangende leden van het College worden benoemd bij koninklijk
besluit, op voordracht van de minister van Justitie en dat de raad van advies ten
behoeve van die voordracht adviseert "in overeenstemming met het College".
De raad van advies zal een advies opstellen voor de minister omtrent de benoeming.
De woorden "in overeenstemming met het College" betekenen dat het advies de
instemming van het College moet hebben.
Artikel 22
De leden van de D66%fractie vragen zich af waarom de vijfjaarlijkse rapportage alleen
op de Awgb ziet en niet op alle mensenrechten waar het mandaat van het instituut op
ziet. De leden van D66 willen weten waarom er geen driejaarlijkse rapportage is, de
leden van GroenLinks zouden graag een tweejaarlijkse rapportage zien.
Ten onrechte merkt de D66fractie op dat de vijfjaarlijkse rapportage alleen over de
Awgb gaat, deze rapportage gaat ook over de werking in de praktijk van de Wet
College voor de rechten van de mens.
Het College zal, gelet op artikel 3, onderdeel b, jaarlijks moeten rapporteren over de
mensenrechtensituatie in Nederland.
Daarnaast zal het College elk jaar een verslag moeten vaststellen (artikel 18 van de
Kaderwet zelfstandige bestuursorganen en artikel 21 van de Wet College voor de
rechten van de mens).
Op deze manier heeft het College voldoende mogelijkheid te rapporteren over nieuwe
ontwikkelingen en trends.
De minister van Binnenlandse Zaken en Koninkrijksrelaties,
J.P.H. Donner