Rijksoverheid
1
a
Datum 20 september 2010
Betreft Lijst van vragen en antwoorden over Onderwijsraadadvies "Ontwikkeling en ondersteuning van
onderwijs"
Hierbij zenden wij u de antwoorden op de schriftelijke vragen van de Vaste
Commissie voor Onderwijs, Cultuur en Wetenschap over onze brief van 18 mei
2010 inzake het Onderwijsraadadvies "Ontwikkeling en ondersteuning van
onderwijs"(Kamerstuk 32 123 VIII, nr. 125). Zoals in onze brief van 18 mei
aangegeven, snijdt het Onderwijsraadadvies veel belangrijke thema's aan. Een
aantal van deze thema's speelt ook een rol in de vragen die uw commissie ons
heeft gesteld. Gezien de demissionaire status van het kabinet laten wij de
inhoudelijke behandeling van het advies graag over aan een nieuw kabinet. Wij
hebben ons daarom beperkt tot een feitelijke beantwoording, zonder vooruit te
lopen op het inhoudelijke debat dat door het nieuwe kabinet gevoerd zal worden.
De minister van Onderwijs, Cultuur en Wetenschap,
mr. A. Rouvoet
De staatssecretaris van Onderwijs, Cultuur en Wetenschap,
J. M. van Bijsterveldt#Vliegenthart
1. Wat betekent het afhankelijk zijn van de goodwill van de schoolleiding voor
leraren die zich willen inzetten voor de ontwikkeling van hun vak? Kunnen zij
zelf nog punten inbrengen of zelf initiatieven nemen?
Leraren hoeven niet geheel afhankelijk te zijn van de goodwill van de
schoolleiding om zich in te zetten voor hun vak; zij kunnen zich ook buiten hun
aanstelling inzetten voor de ontwikkeling van hun vak. Dit gebeurt bijvoorbeeld in
de vakinhoudelijke verenigingen. Met de omvorming van de Stichting
Beroepskwaliteit Leraren (SBL) tot een coöperatie ontstaat er meer ruimte om dit
tijdens werktijd te doen. De leden van bij de SBL aangesloten verenigingen
kunnen hiervoor vanuit SBL een vergoeding ontvangen, die bijvoorbeeld kan
worden ingezet voor vervanging van de betreffende leraar.
Ook is in maart dit jaar het Wetsvoorstel versterking positie leraar ingediend1 met
als doel leraren een grotere rol te geven bij het ontwerp en de uitvoering van het
onderwijskundig beleid op school evenals het beleid met betrekking tot de
kwaliteit van het onderwijs. Het wetsvoorstel verplicht het bevoegd gezag en de
leraren afspraken te maken over hoe de zeggenschap van de leraar in de school
wordt georganiseerd. Afspraken over hoe het lerarenteam in de school aan de
slag gaat met de ontwikkeling van hun vak op de school maken hier onderdeel
van uit.
2. Betekent de vaak doorslaggevende positie van de schoolleiding bij de
ontwikkeling en ondersteuning van het onderwijs dat de vakinhoudelijke
ontwikkeling naar de achtergrond verdwijnt ten gunste van de
schoolontwikkeling? Zo nee, welke aanwijzingen heeft u ervoor dat dit niet
gebeurt?
Zoals in het antwoord op vraag 1 is aangegeven, hebben leraren ook
mogelijkheden om zich buiten hun directe aanstelling met ontwikkeling van
onderwijs bezig te houden. Daarnaast kan de docent zich binnen de
schoolorganisatie bezig houden met onderwijsontwikkeling. Hoe er inhoud wordt
gegeven aan die ontwikkeling is idealiter afhankelijk van onder meer de wensen
van de docent, de specifieke uitdagingen waarmee de school te kampen heeft en
de visie van de schoolleiding op die uitdagingen. Vaak vragen uitdagingen
namelijk om een geïntegreerde aanpak, waarbij schoolontwikkeling hand in hand
gaat met vakinhoudelijke ontwikkeling. Als het gaat om de eigen vakinhoudelijke
professionalisering, hebben leraren verder de mogelijkheid om met de
Lerarenbeurs een opleiding te volgen om zich op hun vakgebied verder te
ontwikkelen. Wij hebben dan ook geen aanwijzingen dat de schoolontwikkeling
vakinhoudelijke ontwikkeling naar de achtergrond zou drukken.
Er zijn ook duidelijke aanwijzingen dat docenten actief zijn in het ontwikkelen van
hun vak. Uit de Leermiddelenmonitor 09/10 van Stichting Leerplanontwikkeling
1 Wetsvoorstel tot wijziging WPO, WEC, WVO, WEB, en WHW i.v.m. de versterking
van de positie van onderwijsgevend personeel, 19#03#2010
Nederland (SLO) blijkt dat de meeste leraren zelf leermiddelen ontwikkelen. In
het primair onderwijs ontwikkelt 15 procent vaak en 57 procent soms eigen
leermiddelen. In het voortgezet onderwijs ontwikkelt 32 procent vaak en 54
procent soms eigen leermiddelen. Docenten geven aan dat zij hiermee
differentiatiemogelijkheden en extra materiaal willen bieden aan leerlingen, die
door de standaardmethoden niet worden geboden. Ook wordt het ontwikkelen van
leermiddelen gezien als professionele uitdaging. OCW heeft Wikiwijs opgestart om
het ontwikkelen en gebruik van open digitaal leermateriaal in het onderwijs te
stimuleren én te vergemakkelijken. Het stelt docenten in staat om open
gedigitaliseerd materiaal te ontwikkelen, te bewerken, door te ontwikkelen en te
gebruiken.
3. Hoe wordt gemeten of de onderwijsondersteuning die uiteindelijk op kosten
van de belastingbetaler wordt georganiseerd, daadwerkelijk voorziet in een
behoefte die ook leeft bij de man of vrouw die als docent voor de klas staat?
Het advies van de Onderwijsraad betreft enerzijds de activiteiten die worden
ondernomen in het kader van twee wettelijke regelingen: de Wet
vraagfinanciering schoolbegeleiding en de Wet subsidiëring landelijke
onderwijsondersteunende activiteiten (SLOA) en anderzijds de
onderwijsontwikkeling die scholen vanuit de eigen lumpsum ondernemen en de
onderwijsontwikkeling die landelijk wordt ondersteund (zoals door het
expertisecentrum Gemengde Scholen en het Steunpunt taal & rekenen).
Bij de vraagfinanciering schoolbegeleiding is een individuele school zelf aan zet
om ervoor te zorgen dat de ondersteuning aansluit op de vragen van de school.
Daarbij kunnen zij gebruik maken van die ondersteuning die volgens hen het
beste past bij de voorliggende uitdaging. Daarbij staat voorop dat, zoals in de
beantwoording bij vraag 1 en 2 wordt gesteld, onderwijsontwikkeling een zaak is
van het gehele team op een school: schoolleiding en leraren samen.
De onderwijsondersteuning die door de Wet SLOA wordt geregeld is
overeenkomstig het bepaalde in art. 18, eerste lid, van de Wet in 2004
geëvalueerd. De uitkomsten van deze evaluatie zijn naar uw Kamer gezonden en
in het kort in het rapport van de Onderwijsraad aan de orde gesteld. Deze
evaluatie heeft er toe geleid dat in het stelsel van ondersteuning veranderingen
zijn aangebracht conform de brieven van 3 oktober 20052, 1 februari 20063 en in
de AO's van 9 en 23 maart 2006 met de Kamer besproken. Deze veranderingen
hadden met name tot doel de vraagsturing te bevorderen.
Inbreng vanuit de praktijk wordt gegarandeerd via verschillende kanalen. De
Landelijke Pedagogische Centra (LPC) overleggen voor iedere programmalijn uit
de Hoofdlijnenbrief vooraf met docenten en schoolleiders of zij de goede
kennisvragen hebben geformuleerd die leidraad zijn voor de in te dienen
projecten. De resultaten worden verwerkt in de in te dienen
programmadocumenten. Daarnaast vragen de ondersteunende instellingen aan de
2 Kamerstuk 30 300 VIII, nr. 8
3 Kamerstuk 30 300 VIII, nr. 182
deelnemers van de projecten informatie om te kunnen beoordelen of de
uitgevoerde projecten voldoen aan de verwachtingen en de behoeften van de
deelnemers. Daartoe kunnen ook leerkrachten en docenten worden gerekend.
Ook bij de jaarlijkse goedkeuring van doorlopende projecten wordt aan de
instellingen gevraagd de tussentijdse opbrengsten en eventuele bijstellingen in
beeld te brengen, zodat meer inzicht wordt verkregen in de lopende gang van
zaken. Om te waarborgen dat de onderwijsondersteuning tegemoet komt aan de
behoeften van de man of vrouw voor de klas, zijn ook de sectorraden betrokken
bij de programmering en uitvoering van de onderwijsondersteunende activiteiten.
Daarnaast beoordelen externe referenten de mate waarin de LPC gebruik maken
van onderzoek over 'evidence based' onderwijs en de logische aansluiting van de
projectvoorstellen bij de onderwijspraktijk. De LPC organiseren tenslotte een
jaarlijkse oogstconferentie, waarbij docenten en ondersteuners die deelnemen
aan specifieke projecten in debat gaan met de aanwezige schoolleiders en
docenten. Op deze wijze wordt de aansluiting tussen de opbrengsten van de
projecten en de behoefte van de dagelijkse praktijk versterkt.
Het onderzoek dat wordt geprogrammeerd via NWO/Programmaraad
onderwijsonderzoek valt strikt genomen buiten de reikwijdte van het advies van
de Onderwijsraad. Echter, een goede verbinding tussen wetenschappelijk
onderzoek en de onderwijspraktijk is zeker van belang. Wat betreft de relatie
tussen dit (middel)lange termijn onderzoek en de onderwijspraktijk het volgende.
Bij het nieuwe convenant4 dat OCW en NWO over dit onderzoek hebben gesloten
zijn twee afspraken opgenomen die de relatie onderzoek # praktijk versterken.
Ten eerste kent de programmaraad, naast leden met een wetenschappelijk
profiel, leden met hun wortels in (de maatschappelijke omgeving van) het
onderwijsveld. Ten tweede oriënteert de raad zich bij zijn programmering op
vragen uit de onderwijspraktijk door overleg met de sectororganisaties van het
onderwijs. Daarbij moet worden bedacht dat fundamenteel onderzoek zoals bij
NWO gebruikelijk, ook nieuwe kennis kan opleveren die voor de kwaliteit van het
onderwijs van belang is ongeacht de vraag of er momenteel al behoefte aan
bestaat.
4. Heeft de tendens van de afgelopen tien jaren waarbij verantwoordelijkheid
voor beslissingen met onderwijskundige implicaties verschoof van het
ministerie van OCW naar de bevoegde gezagen geresulteerd in een
toenemende of afnemende tevredenheid over de onderwijsondersteuning?
Welke gegevens wijzen daarop?
Er zijn geen meerjarengegevens over de tevredenheid van instellingen over de
onderwijsondersteuning. Wel heeft DUO op 8 januari 2010 het onderzoek
"Rapport enquête innovatietrajecten" afgerond. In dit onderzoek is aan
schoolleiders en bestuurders gevraagd naar hun ervaringen met
onderwijsondersteuning.
Een deel van de schoolleiders geeft aan behoefte te hebben aan meer overzicht
over welke ondersteuningsorganisaties beschikbaar zijn en meer inzicht in de
4 Staatscourant nr. 3129, 02#03#2010
kwaliteit van deze instellingen. Toch blijkt uiteindelijk 84 procent van de
instellingen ondersteuning te vinden, en is minder dan 4 procent van de
instellingen ontevreden over de geboden ondersteuning.
5. In hoeverre en op welke punten heeft het onderhavige Onderwijsraadadvies al
consequenties gehad voor de wijze waarop de SLOA#hoofdlijnenbrief5 werd
geformuleerd?
De Onderwijsraad heeft verschillende voorstellen aangedragen om de
onderwijsondersteuning te versterken. Een aantal daarvan zijn betrokken in de
Hoofdlijnenbrief 2011#12.
De Onderwijsraad wijst op het belang van het betrekken van leraren in
kennisgemeenschappen en het vergroten van de participatie van
schoolmanagement en leraren in de kennisketen. In de Hoofdlijnenbrief wordt
met name aan de LPC de opdracht gegeven om daar waar kansen bestaan
scholen, ondersteuningsinstellingen en wetenschappelijke onderzoekers samen te
laten werken in kennisgemeenschappen om de kloof tussen onderwijsonderzoek
en praktijk te dichten. Zo kan een tweeledig doel worden bereikt: ten eerste
worden wetenschappelijke resultaten op een verantwoorde manier naar de
praktijk vertaald en ten tweede kan de succesvolle onderwijspraktijk
wetenschappelijk worden onderbouwd, zodat de resultaten beter overdraagbaar
worden naar andere scholen. De SLO heeft al kennisgemeenschappen in het leven
geroepen om de kwaliteit van de eigen dienstverlening te vergroten.
Aansluitend daarop pleit de Onderwijsraad ervoor om de inbreng van scholen in
de onderwijsontwikkeling te versterken. De sectorraden hebben invloed gekregen
op de programmering van de Hoofdlijnenbrief en kunnen daarnaast in overleg met
het scholenveld projecten uitvoeren met een R&D#karakter. De aansluiting van de
projecten die binnen het kader van de Hoofdlijnenbrief worden uitgevoerd op de
onderwijspraktijk wordt daardoor versterkt. Bovendien vergroot het de invloed
van het scholenveld en daarmee wordt meer tegemoet gekomen aan de
behoeften van de onderwijspraktijk.
De Onderwijsraad pleit voor een systematischer debat over en vaststelling van de
inhoudelijke zwaartepunten voor de ontwikkeling van onderwijs op middellange
termijn. Dit wordt bewerkstelligd door het uitzetten van meerjarige
programmalijnen, waarbinnen door de prioriteiten in de breed gedragen
kwaliteitsagenda's focus wordt aangebracht. Doordat de praktijk intensiever wordt
betrokken bij de totstandkoming van de Hoofdlijnenbrief worden de doelen
intensiever besproken en hebben uiteindelijk een breder draagvlak. Daarnaast
hebben projecten in de uitvoering een meerjarig karakter gekregen zodat ook op
langere termijn uitvoering is gegarandeerd en daardoor meer continuïteit in de
uitvoering bestaat.
Daarnaast pleit de Onderwijsraad voor een zekere infrastructuur ter
ondersteuning van het onderwijs bij het onderzoeks# en ontwikkelingsproces. In
5 Kamerstuk 32 123 VIII, nr.126
de Hoofdlijnenbrief is opgenomen dat zal worden gewerkt aan de vormgeving van
een kennisbasis die zowel ten dienste van het beleid als ten dienste van de
scholen komt te staan. Deze kennisbasis zou onderdeel kunnen zijn van zo'n
genoemde basisinfrastructuur.
6. Hoeveel geld zou minimaal nodig zijn om individuele leraren die nog
functioneren in de dagelijkse lespraktijk (gelijkwaardig) in te schakelen in de
kennisgemeenschappen die de Onderwijsraad bepleit voor de
kennisontwikkeling en -verspreiding?
Het inschakelen van individuele leraren in kennisgemeenschappen houdt in dat
deze leraren aan het onderwijsproces onttrokken worden. Zij kunnen geen les
geven of andere taken op school uitvoeren in de tijd die ze aan
kennisgemeenschappen besteden. Dit betekent dat ze vervangen moeten worden
door andere leraren. De minimale kosten zijn dus de kosten voor vervanging. De
hoeveelheid geld die minimaal nodig is, is afhankelijk van het aantal leraren dat
betrokken is bij kennisgemeenschappen, het aantal uren dat ze daaraan besteden
en de kosten van vervanging per uur. De vervangingskosten verschillen per sector
vanwege verschillen in gemiddelde salarisniveaus.
7. Waarom worden taken die van belang zijn voor het onderwijsveld en die nu
door marktpartijen worden uitgevoerd, niet door de overheid uitgevoerd,
zeker gezien het feit dat de Onderwijsraad stelt dat marktwerking "de neiging
tot gerichtheid op kortetermijnresultaten kan bevorderen"? Kunt u enkele
voorbeelden noemen van voorgenomen situaties waarin marktwerking "de
neiging tot gerichtheid op kortetermijnresultaten kan bevorderen"?
Overheid en markt vullen elkaar aan. De afgelopen jaren is het zwaartepunt van
de onderwijsontwikkeling verschoven naar de instellingen zelf. Idee hierachter is
dat professionals uit de praktijk een grotere stem moeten hebben in de
ontwikkeling van hun vak en school. Daartoe hebben instellingen vrije ruimte in
hun budget bestemd voor onderwijsontwikkeling. De focus van instellingen ligt
wellicht, zoals de Onderwijsraad stelt, meer bij ontwikkeling die voor hen directe
praktische waarde heeft en zou daardoor meer op de korte termijn gericht kunnen
zijn. Overigens betekent dit niet dat de organisaties die de ondersteuning leveren,
niet ook aan lange termijn ontwikkeling van het onderwijs doen.
Naast de volledig vraaggestuurde ondersteuning van individuele scholen zijn
middelen beschikbaar via de wet SLOA. Deze middelen zijn ook bestemd voor
ontwikkeling op lange termijn. De Hoofdlijnenbrief is daarbij leidend. Daarnaast
besteden de LPC expliciet aandacht aan de vragen die in de praktijk leven, zoals
bij de beantwoording van vraag 3 is aangegeven.
Op deze manier is een stelsel ontwikkeld waarin de markt (de vraaggestuurde
ondersteuning) en de overheid (wet SLOA bestaande uit deels vraaggestuurde en
deels vanuit de Hoofdlijnenbrief gestuurde ondersteuning en ontwikkeling)
gezamenlijk een rol hebben. Naar aanleiding van het advies van de Onderwijsraad
kan het nieuwe Kabinet deze verhouding wellicht herzien op mogelijke
verbeteringen.
8. In welk opzicht verschillen de prijzen en of kosten van ontwikkelaars van
onderwijsvernieuwingen die volledig commercieel zijn met de prijzen en of
kosten van ontwikkelaars die vanuit de overheid worden gefinancierd? Waarin
zit dat prijsverschil?
Het Ministerie van OCW verzamelt geen gegevens over de prijzen en of kosten
van commerciële ontwikkelaars van onderwijsvernieuwingen. Het is daarom niet
mogelijk een vergelijking te maken.
9. In welk opzicht verschillen de prijzen en of kosten van commerciële
leerlingenzorg met de prijzen en of kosten voor leerlingenzorg die door de
scholen zelf wordt georganiseerd? Waarin zit dat prijsverschil? In hoeverre is
er een verschil van kwaliteit?
Het Ministerie van OCW registreert de prijzen voor leerlingenzorg door scholen en
commerciële partijen niet. Het is dan ook niet mogelijk aan te geven of er
prijsverschillen zijn. De Inspectie houdt toezicht op de kwaliteit van het onderwijs,
waaronder de leerlingenzorg op de scholen. Ook daarin wordt niet apart zichtbaar
wat commerciële partijen doen en hoe dat zich verhoudt tot de kwaliteit (of prijs)
van leerlingenzorg door scholen.
10. Welke ervaringen bestaan er (eventueel in het buitenland) met het
aanspreken van marktpartijen op hun verantwoordelijkheid voor de
onderwijsvernieuwingen door onderwijsinstellingen en de overheid?
Aan het begin van deze eeuw heeft zich een verschuiving in het denken over
onderwijsondersteuning voorgedaan. Omdat het ondersteuningsaanbod niet
voldoende aansloot op de vraag van scholen is gekozen voor een model van
vraagsturing met een geleidelijk toenemende overheveling van middelen van
landelijke instellingen naar individuele scholen. Zodoende zijn # binnen de
systematiek van lumpsumfinanciering de nascholingsmiddelen en de
schoolbegeleidingsmiddelen rechtstreeks bij de onderwijsinstellingen terecht
gekomen6. Het feit dat het om lumpsum gaat, betekent dat scholen zelf bepalen
of ze dit geld intern besteden dan wel externe ondersteuning inhuren en zo ja,
hoe en bij welke partij. Iedere school maakt daarbij eigen afwegingen: hebben we
in huis voldoende capaciteit om ons onderwijs te ontwikkelen? of hebben we
externe deskundigen nodig?. In het laatste geval is de school ook zelf de beste
beoordelaar van de vraag of de ondersteuning 'value for money' is. Dat gaat niet
van de ene dag op de andere; scholen moeten leren en dus de tijd krijgen om
deze zaken goed onder de knie te krijgen.
In andere landen bestaat minder beleidsvrijheid op schoolniveau en zijn
onderwijsinstellingen meestal niet vrij in het zelf inkopen van externe expertise.
Specifieke ervaringen in andere landen met "het aanspreken van marktpartijen op
hun verantwoordelijkheid voor onderwijsvernieuwingen" zijn ons niet bekend.
6 De nascholingsmiddelen sinds 2006 als gevolg van de Wet invoering
vraagfinanciering en de schoolbegeleidingsmiddelen sinds 2008 als gevolg van de
Wet vraagfinanciering schoolbegeleiding.
11. Hoe beoordeelt u de effectiviteit van de projecten rondom onderzoek en
ontwikkeling zoals vermeld in Overzicht 3 van het advies van de
Onderwijsraad?
In de Commissiebrief van 20 mei jl. heeft uw Kamer, ter voorbereiding op een
algemeen overleg over onderwijssubsidies in het najaar, gevraagd om inzicht in
de appreciatie en effectmeting van onderwijssubsidies. De subsidies voor
onderzoek en ontwikkeling zullen hierin worden meegenomen.
12. Hoe ziet u het gevaar van versplintering van expertise wanneer de
gedwongen winkelnering wordt afgeschaft?
De gedwongen winkelnering voor individuele scholen is reeds afgeschaft. Zij
mogen hun budget voor onderwijsontwikkeling en -ondersteuning zelf besteden.
Voor de wet SLOA geldt nog wel dat deze middelen deels besteed worden via de
SLOA#instellingen. Mocht een nieuw Kabinet besluiten tot een andere ordening en
besteding van deze middelen, dan zal zij zich onder andere moeten buigen over
de vraag hoe voldoende kennis over onderwijsontwikkeling op de langere termijn
kan worden blijven geborgd.