Gerechtelijke organisatie

College van Beroep voor het bedrijfsleven: NMa moet nieuwe beslissing over boetes mobiele operators nemen

Den Haag, 12 augustus 2010 â Eind 2002 heeft de Nederlandse Mededingingsautoriteit (NMa) aan de vijf bedrijven die mobiele telecommunicatiediensten aanboden in Nederland (Ben (T-Mobile), KPN, Dutchtone (Orange), Vodafone en O2 (Telfort)) boetes opgelegd wegens onderling afgestemde feitelijke gedragingen ter beperking van de mededinging. Volgens NMa hebben de bedrijven gehandeld in strijd met de nationale en Europese mededingingsregels door tijdens een bijeenkomst afspraken te maken over de verlaging van dealervergoedingen en concurrentiegevoelige informatie uit te wisselen. Voornoemde ondernemingen waren het hier niet mee eens. Van hen zijn T-Mobile en KPN, na de beroepsprocedure bij de rechtbank Rotterdam, in hoger beroep gekomen bij het College. Ook NMa heeft hoger beroep ingesteld. Vodafone, die eveneens een boete opgelegd heeft gekregen, heeft als derde-belanghebbende aan de procedure in hoger beroep deelgenomen.

Alvorens uitspraak te doen op de hoger beroepen heeft het College prejudiciële vragen gesteld aan het Hof van Justitie van de Europese Unie. Deze vragen hadden betrekking op de uitleg van (thans) artikel 101 van het Verdrag betreffende de werking van de Europese Unie, op grond waarvan het verboden is kartels te sluiten. Zo heeft het College de vraag gesteld welke criteria gehanteerd moeten worden bij de beoordeling of een onderling afgestemde feitelijke gedraging ertoe strekt dat de mededinging binnen de gemeenschappelijke markt wordt verhinderd, beperkt of vervalst. Een andere vraag van het College betrof het vermoeden van causaal verband en of dit vermoeden ook geldt wanneer de afstemming tussen de ondernemingen eenmalig is.

Na de beantwoording van de vragen door het Hof van Justitie heeft het College vandaag beslist op de hoger beroepen van T-Mobile, KPN en NMa. Het College komt tot de conclusie dat de hoger beroepen ongegrond zijn en dat de uitspraak van de rechtbank dient te worden bevestigd. Dit betekent dat, zoals de rechtbank had bepaald, NMa een nieuwe beslissing op de bezwaren van de betreffende mobiele operators dient te nemen, waarbij met name opnieuw naar de hoogte van de opgelegde boetes moet worden gekeken.

De uitspraak van het College steunt op met name de volgende - hierna beknopt weergegeven - overwegingen.
In de verwijzingsbeslissing (de uitspraak waarbij de prejudiciële vragen aan het Hof van Justitie zijn gesteld) had het College al vastgesteld dat sprake is van onderlinge afstemming tussen de operators met betrekking tot de vergoeding die zij betalen aan de dealers van postpaid-abonnementen. Deze afstemming heeft plaatsgevonden tijdens een bijeenkomst van de operators in juni 2001, waar Vodafone haar voornemen bekend heeft gemaakt de standaarddealervergoedingen te zullen gaan verlagen. Volgens het Hof van Justitie behoeven de gevolgen van deze afstemming niet te worden onderzocht, als vaststaat dat deze een mededingingsbeperkende strekking heeft. Uit het antwoord van het Hof van Justitie leidt het College af dat bij de beoordeling of een onderling afgestemde feitelijke gedraging een mededingingsbeperkende strekking heeft, bepalend is of deze gedraging concreet, gelet op de juridische en economische context van deze gedraging, geschikt is om te leiden tot verhindering, beperking of vervalsing van de mededinging.

Volgens het College is de dealervergoeding één van de middelen waarmee de operator de verkoopinspanningen van de dealer kan beïnvloeden. De hoogte van deze vergoeding kan bovendien uiteindelijk invloed hebben op de structuur van de markt. Al in de verwijzingsbeslissing heeft het College geoordeeld dat NMa onweersproken heeft gesteld dat details van het voornemen van Vodafone de dealervergoedingen voor postpaid-abonnementen te verlagen, zoals het moment waarop de verlaging zou worden gehanteerd en de modaliteiten van de verlaging, tijdens de bijeenkomst in juni 2001 bekend zijn geworden. Een uitwisseling van informatie moet volgens het Hof van Justitie geacht worden ertoe te strekken de mededinging te beperken, als die gedraging onzekerheden van de betrokkenen over het tijdstip, de mate en de modaliteiten van de door de betrokken onderneming door te voeren aanpassing kan wegnemen. Het beschikbaar stellen van de betreffende informatie door Vodafone aan andere operators is volgens het College onder de in de uitspraak genoemde omstandigheden geschikt onzekerheden over het door Vodafone voorgenomen gedrag weg te nemen. Gelet hierop had deze uitwisseling van informatie de strekking de mededinging te beperken.

Volgens het Hof van Justitie moet, behoudens door de betrokken ondernemers te leveren tegenbewijs, worden vermoed dat de ondernemingen die aan de afstemming deelnemen en op de markt actief blijven, bij de bepaling van hun gedrag op deze markt rekening houden met de informatie die zij met hun concurrenten hebben uitgewisseld. Wanneer kan worden aangetoond dat deze ondernemingen hun gedragingen op elkaar hebben afgestemd en op die markt actief zijn gebleven, mag worden geëist dat zij het bewijs leveren dat die afstemming geen invloed op hun marktgedrag heeft gehad, aldus het Hof van Justitie. Naar het oordeel van het College moeten marktdeelnemers zoveel aandragen dat het vermoeden van beïnvloeding van hun marktgedrag wordt ontkracht. Of hetgeen de operators aan bewijs hebben aangedragen voldoende is om het vermoeden van causaal verband in dit geval te weerleggen, moet NMa opnieuw onderzoeken. Bovendien dient NMa, zoals de rechtbank al had bepaald, onderzoek te doen naar de gevolgen van de overtreding teneinde de zwaarte hiervan vast te kunnen stellen.

LJ Nummer

BN3895

Bron: College van Beroep voor het bedrijfsleven Datum actualiteit: 12 augustus 2010 Naar boven