Rijksoverheid


Emeritaat van prof. dr. Anton van Kalmthout

Toespraak | 02-07-2010

Toespraak minister van Justitie Hirsch Ballin ter gelegenheid van het emeritaat van prof. dr. Anton van Kalmthout, "Mensbeelden, Beeldvorming en Mensenrechten", 1 juli 2010, Tilburg.

Dames en heren,

Het is voor mij een uitgesproken genoegen u vandaag hier te mogen toespreken. En het doet mij ook bijzonder veel plezier weer eens terug te zijn in Tilburg en zoveel bekenden te zien. De aanleiding voor ons samenzijn doet mij minder deugd: een emeritaat klinkt toch als een afscheid. En alhoewel ik Anton van harte de relatieve rust van een emeritaat gun, afscheid nemen van een zo gewaardeerde collega doe ik niet graag. Ik heb nog met collega Donner gesproken over een versnelde invoering van een hogere pensioen-leeftijd, maar het heeft niet mogen baten. Ik troost mij met de gedachte dat het niet in de aard van een energiek persoon als Anton ligt om vanaf morgen alle activiteiten te staken. Al is het alleen maar vanwege zijn blijvende inspanningen als lid van het CPT, het Committee for the Prevention of Torture, en niet zoals één van mijn medewerkers ooit zei: het Comittee for the Promotion of Torture.

Mijn dank ook aan de organisatoren van dit congres die zo gul zijn geweest om mij een spreektijd van maar liefst een half uur toe te kennen. Dat feit maar met name ook het gekozen onderwerp, `Mensbeelden, Beeldvorming en Mensenrechten', hebben mij verleid om enkele meer beschouwelijke gedachten vandaag met u te delen.

In mijn beleving is de beeldvorming over mensenrechten in meerdere opzichten aan het kantelen. En ik zal u ook alvast meegeven dat mij dit zorgen baart aangezien die beeldvorming mij op bepaalde punten onjuist voorkomt.

Allereerst wil ik wijzen op het gevoelen dat naleving van mensenrechten steeds vaker wordt gezien als een `hindernis', een obstakel voor een effectief beleid.

Er lijkt al enige tijd een trend in het publieke debat die op een dergelijke beeldvorming wijst. In opiniestukken in de krant, op straat, maar ook in Kamerdebatten wordt over nut en noodzaak van mensenrechten het nodige gezegd. Wanneer bijvoorbeeld de mensenrechtenambassadeur van de Raad van Europa, dhr Hammarberg, kritiek uit op een bepaald aspect van het Nederlandse (vreemdelingen)beleid of het Europees Hof voor de Rechten van de Mens oordeelt dat bepaalde uit Somalië afkomstige asielzoekers niet naar dat land mogen worden uitgezet, dan gaan er stemmen op die betogen dat Nederland het Europees Verdrag tot bescherming van de rechten van de mens en de fundamentele vrijheden (het EVRM) zou moeten opzeggen als dit mensenrechtenverdrag ons te zeer zou hinderen in het voeren van nationaal (vreemdelingen-)beleid. Anderen reageren iets terughoudender: opzeggen is niet realistisch, maar heronderhandelen lijkt daarentegen wel een optie te zijn. Van het EVRM wordt, onder meer in de jurisprudentie van het Europese Hof, altijd benadrukt dat dit een `levend instrument' is. Bedoeld wordt dan dat de interpretatie van dit Verdrag meegaat met de - veranderende - tijd. Desondanks spreken sommigen van "verouderde Europese Verdragen" en bepleiten zij amendering ervan. Zij stellen bijvoorbeeld het absolute karakter van artikel 3 van het EVRM, waarin het folterverbod is neergelegd, ter discussie waar het van terrorisme verdachte personen betreft. Hoe dan ook, ik meen dat mijn perceptie dat mensenrechten in toenemende mate als `obstakel' worden gezien, een juiste is.

Zelf beschouw ik de borging van mensenrechtelijke standaarden niet als `hindernis' op weg naar de realisatie van politieke doeleinden. Die mensenrechtelijke standaarden zijn een doel op zichzelf: de kernwaarden van onze Europese samenlevingen. Mensenrechten zijn niet een product van een bepaalde politieke stroming of bepaalde naoorlogse mentaliteit. Ze zijn het product van lessen die we met veel schade en schande hebben geleerd. Ze zijn het noodzakelijke cement van een bouwwerk waarin we al meer dan 60 jaar vrede hebben.

We hebben ons aan die mensenrechtelijke verplichtingen met ons volle verstand gecommitteerd.

Enerzijds vanuit een moreel besef.

Anderzijds vanuit de overtuiging dat stabiliteit en veiligheid in een samenleving noodzakelijke voorwaarden vormen voor economische groei.

Het is onze taak als gemeenschap, en daarmee ook voor mij als politicus en bewindspersoon, om pal achter die mensenrechten te staan. Ik ben ervan overtuigd dat we de maatschappelijke problemen - waarvoor we onze ogen niet moeten sluiten - wel degelijk effectief kunnen aanpakken zónder daarbij kernwaarden opzij te zetten.

Als voorbeeld noem ik de maatregelen van de afgelopen jaren in het kader van de bestrijding van terrorisme. Sommigen menen dat deze te ver gaan, omdat zij een disproportionele inbreuk maken op mensenrechten als het recht op privacy. Mensenrechten en de bestrijding van terreur worden dan gezien als twee conflicterende belangen. Van een dichotomie, twee elkaar niet-overlappende structuren, is mijns inziens echter geen sprake; eerder van een valse tegenstelling. Mensenrechten bieden juist de mogelijkheden tot - en dwingen daar soms zelfs toe - verregaande maatregelen tegen terrorisme, omdat de bevordering van mensenrechten de bestrijding van terreur omvat. Immers, de bestrijding van terreur ter bevordering van veiligheid strekt mede ter bescherming van het recht op leven en privacy.

Het tweede aspect waar ik met u van gedachten wil wisselen betreft het gevoelen dat het hier zou gaan om zuiver Europese bemoeienis die ons zou hinderen in het voeren van ons nationale beleid. Het zou ons van buitenaf worden opgelegd. Hierover wil ik puntsgewijs een paar dingen zeggen:

a) het beeld dat mensenrechten ons door anderen worden opgelegd is onjuist, in elk geval ongenuanceerd;

b) desalniettemin is de beeldvorming wellicht begrijpelijk gezien de grote invloed van internationale gremia op ons nationale debat inzake mensenrechtelijke vraagstukken;

c) dat laatste zou aanleiding kunnen zijn om onze nationale instrumenten op het terrein van mensenrechten te versterken;

d) al beschouw ik zelf de invloed van de internationale gremia als een wenselijke, sterker nog als een onvermijdelijke.

Laat ik met het eerste punt beginnen. Dat mensenrechten ons door anderen worden opgelegd, dat beeld is onjuist, in elk geval ongenuanceerd. De beeldvorming miskent natuurlijk de borging van mensenrechten in onze nationale rechtsorde door nationale rechtsbronnen, zoals de Grondwet, de Algemene wet gelijke behandeling, de Wet bescherming persoonsgegevens, beginselen van behoorlijk bestuur, et cetera. Daarbij moeten we tevens bedenken dat mensenrechten veelal meer `verborgen' zijn verwerkt in onze nationale rechtsbronnen. Een bepaling van nationaal recht zal niet zelden bedoeld zijn om rechtsstatelijke waarborgen in te bouwen in het wettelijk stelsel en zo schending van fundamentele rechten te voorkomen.

Desalniettemin - en dat brengt me bij het tweede punt - is de beeldvorming dat internationale gremia een grote invloed hebben op ons nationale debat inzake mensenrechtelijke vraagstukken begrijpelijk. De systematiek van onze Grondwet belemmert een praktische doorwerking van in de Grondwet neergelegde grondrechten in de nationale rechtspraktijk. Op basis van het huidige artikel 120 Gw treedt de nationale rechter niet in de grondwettelijke toetsing van nationale wetten. Dezelfde Grondwet bepaalt in artikel 93 echter dat Verdragsbepalingen die `naar haar inhoud een ieder kunnen verbinden' verbindende kracht hebben. In het Koninkrijk geldende wettelijke voorschriften vinden, op basis van artikel 94 Gw, geen toepassing wanneer deze onverenigbaar zijn met verdragsbepalingen die een ieder verbindend zijn. Bepalingen van het EVRM hebben op basis van deze Grondwettelijke bepalingen derhalve absolute voorrang. En zo is de focus in het mensenrechtelijk debat verschoven naar dit Europese mensenrechtenverdrag, terwijl in een land als Duitsland het debat veel meer gevoerd wordt in het kader van de eigen constitutie en de rol van het EVRM beperkter is gebleven.

Dat is in Nederland inderdaad anders. De nationale rechter behandelt een mensenrechtelijke rechtsvraag in het licht van de vereisten van het EVRM en kijkt daarbij niet alleen naar uitspraken van het Hof in zaken tegen Nederland, maar leest op basis van de incorporatiedoctrine het volledige acquis van het Europese Hof in in de verdragsbepaling. Hetzelfde geldt voor de wetgever. De leidraad voor de wetgever bij het ontwerpen van nieuwe wet- en regelgeving is de `Aanwijzingen voor de Regelgeving'. Daarin zijn de kwaliteitseisen opgenomen waaraan nieuwe wetgeving moet voldoen. In Aanwijzing 18 staat: `Bij het ontwerpen van regelingen wordt onderzocht welke hogere regels de vrijheid van regeling ten aanzien van het betrokken onderwerp hebben ingeperkt'. Bij de toelichting wordt expliciet verwezen naar het EVRM. En Aanwijzing 212 verplicht wetgevingsjuristen om in de toelichting bij een wetsvoorstel stil te staan bij de verenigbaarheid van het wetsvoorstel met internationale mensenrechtelijke standaarden. Ook hier derhalve een accent op het EVRM-acquis in de praktijk. Er zijn in dit verband meerdere voorbeelden te noemen. Zo leidt een uitspraak van het Europese Hof in een zaak tegen Turkije uit november 2008 tot wijziging van de Nederlandse praktijk inzake rechtsbijstand tijdens politieverhoren (de zogenaamde Salduz-problematiek).
En als op 3 juni jl. het Europese Hof een gemotiveerde interim measure oplegt aan Nederland leidt dat enkele dagen daarna tot een kamerbrief waarin de tijdelijke opschorting van overdrachten van personen afkomstig uit Zuid- of Centraal-Somalië aan Griekenland onder de Dublin II Verordening wordt aangekondigd.

Nog één voorbeeld. Als het CPT een bezoek aflegt in 2007 aan ons Koninkrijk en ernstige tekortkomingen constateert in de politiecellen in Oranjestad worden deze direct gesloten totdat zij volledig zijn gerenoveerd.

Met andere woorden: de invloed van deze internationale gremia is groot in onze nationale praktijk, en deze internationale gremia spelen dus ook een rol van betekenis in ons nationale debat over mensenrechtelijke vraagstukken.

Dat brengt me op mijn derde punt. De grote invloed van deze internationale gremia zou een reden kunnen zijn voor versterking van onze nationale instrumenten op het terrein van mensenrechten. Ook hier zijn meerdere trajecten al opgestart. Ik noem er een paar.

§ De oprichting van een nationaal instituut mensenrechten, met als voorlopige titel het College voor mensenrechten en gelijke behandeling. In een brief van 18 juli 2008 aan de Tweede Kamer heeft de toenmalige Minister van Binnenlandse Zaken en Koninkrijksrelaties het kabinetsstandpunt inzake de oprichting van een dergelijke instelling uiteengezet. En in april van dit jaar is het wetsvoorstel voorgelegd aan de Raad van State. Wij hebben het advies inmiddels mogen ontvangen, maar over de inhoud daarvan kan ik u, hoe graag u dat ook zou willen, nog geen mededeling doen.

§ Ook wordt nagedacht over het ontwikkelen van een nationaal actieplan voor mensenrechten: de nationale tegenhanger van de Mensenrechtenstrategie voor het Nederlandse buitenlandse beleid. Het kabinet heeft toegezegd te onderzoeken hoe een dergelijk actieplan inhoudelijk en institutioneel zo in te kleden dat het ook echt nuttig is voor de analyse en verdere verbetering van de Nederlandse mensenrechtenpraktijk.

§ En natuurlijk de discussie inzake wijziging van artikel 120 Grondwet waaraan ik zojuist al eerder refereerde.

En dan kom ik bij mijn vierde punt. Zelf beschouw ik de grote invloed van de internationale gremia als een wenselijke, sterker nog als een onvermijdelijke.

Internationaal toezicht juich ik om meerdere reden toe.

In de eerste plaats omdat we internationale fora hebben om naleving van mensenrechten met elkaar te bespreken en elkaar aan te spreken op mensenrechtelijke vraagstukken. De tijd dat we die beschouwden als zuiver interne - en politiek te gevoelige - aangelegenheden ligt achter ons, en dat moeten we zo houden.

Ten tweede kan een internationaal orgaan, vanwege zijn distantie, een nationale samenleving een spiegel voorhouden als het gaat om aspecten van naleving van mensenrechtelijke standaarden. Een regionaal systeem is geen inmenging op het nationale rechtssysteem, maar een aanvulling.

Ten derde is internationaal toezicht op mensenrechtelijk terrein een logisch gevolg van de toenemende internationalisering van een groot aantal maatschappelijke problemen.

De aanpak van mensenhandel is daarvan een sprekend voorbeeld. De problemen die wij in Nederland ondervinden van mensenhandel en andere vormen van uitbuiting hebben een overduidelijk grensoverstijgend karakter. Een effectieve aanpak van deze problematiek is onmogelijk indien men hierbij niet de problematiek van aan- en doorvoerlanden betrekt. Hetzelfde geldt voor problemen die zich voordoen op het internet, zoals de bestrijding van haatzaaierij en de vrijheid van meningsuiting en de verspreiding van kinderporno. Wij kunnen deze maatschappelijke fenomenen alleen effectief aanpakken als we de (strafrechtelijke) samenwerking met andere landen zoeken. Maar in dat geval ligt rechterlijk toezicht op bijvoorbeeld mensenrechtelijk vlak ook voor de hand.

Om die reden zie ik de internationale rechtsorde als een verlenging van de nationale rechtsorde. Versterking van de internationale rechtsorde is niet alleen een constitutionele opdracht, het is ook een indirecte versterking van onze nationale rechtsorde. Dat geldt ook op mensenrechtelijk terrein, of het nu gaat om maatregelen ter versterking van de langetermijneffectiviteit van het Europees Hof voor de Rechten van de Mens (het zogenaamde Interlaken-proces), om maatregelen ter borging van de effectiviteit van andere Raad van Europa gremia zoals het CPT aangezien het budget van het EHRM een steeds grotere wissel trekt op het totaalbudget van de Raad van Europa, om maatregelen ter versterking van de nationale rechtsorde in derde landen, of om maatregelen ter versterking van de mensenrechtelijke legitimiteit van samenwerking in de Europese Unie, zoals toetreding van de EU tot het EVRM.

Een laatste aspect in de beeldvorming waar ik kort bij wil stilstaan betreft het beeld waarbij fundamentele rechten exclusief bedoeld zijn om het individu af te schermen van inmenging door de overheid. Mijns inziens voldoet dat beeld niet meer.

Bij de verwezenlijking van mensenrechten wordt in toenemende mate ook actie verwacht van de overheid om een individu te assisteren bij de daadwerkelijke verwezenlijking van diens mensenrechten. Dit wordt het leerstuk van de positieve verplichtingen genoemd. Sommigen, zoals Piet Hein van Kempen in zijn oratie, leveren kritiek op het leerstuk van positieve verplichtingen. Het zou gevaarlijk zijn om positieve verplichtingen af te leiden uit de rechten van de mens. Ik deel die mening niet.

Neem de positieve verplichtingen die het EHRM heeft geaccepteerd bij de aanpak van huiselijk geweld in de zaak Opuz, of de positieve verplichtingen die rusten op een staat bij de bestrijding van mensenhandel zoals in de zaak Rantsev. Mijns inziens wordt de mensenrechtelijke bescherming aanzienlijk versterkt door acceptatie van deze positieve verplichtingen.

Positieve verplichtingen zetten de overheid aan om maatregelen te nemen ter bescherming van de fundamentele rechten van (potentiële) slachtoffers.

En dat brengt me bij mijn laatste observatie over de beeldvorming ten aanzien van mensenrechten. Te vaak worden mensenrechten afgeschilderd als rechten van `daders'; het zou te weinig gaan om bescherming van het slachtoffer. Het voorgaande laat juist zien dat dit beeld niet klopt, nog afgezien van het feit dat een ieder aanspraak dient te kunnen maken op deze fundamentele rechten. Dat typeert de kracht van onze rechtsstaat. Bovendien moet bedacht worden dat mensenrechten bedoeld zijn ter bescherming van de zwakkere partij. En die zwakkere partij kan wel degelijk een `dader' zijn. Denk aan een afgestrafte crimineel die wordt opgesloten onder inhumane detentieomstandigheden. Deze persoon bevindt zich volledig onder de macht van de autoriteiten en is alleen al om die reden in een kwetsbare positie.

En dat brengt me aan het eind van mijn lezing dan toch weer terug naar het werk van het CPT en het werk van Anton van Kalmthout.

In 1981 leerden wij elkaar kennen als collega aan deze universiteit. In die tijd hield je je bezig met het Romeinse Recht, ofwel het recht uit het verleden. Het recht zoals dat in het dagelijks leven een rol speelt, bleek je toch beter te passen. Als men zou zeggen dat je deskundig bent op het gebied van het strafrecht, vreemdelingenrecht, de rechten van de mens, is er geen woord niet van waar.

Je hebt mijn beleid altijd met een kritisch oog gevolgd, waarvoor ik mijn grote dank uitspreek. In enige stilte heb je ook zo nu en dan je waardering uitgesproken over de veranderingen die we hebben doorgevoerd. Vanmiddag zal daar nog een en ander over worden gezegd, maar bijvoorbeeld op het gebied van Vreemdelingenbewaring is het nodige gebeurd. Zo hebben we als alternatief voor bewaring de Vrijheids Beperkende Lokatie geboden. Een lokatie waaruit vreemdelingen vanuit een situatie van opvang kunnen werken aan hun terugkeer. Ook is vandaag de hernieuwde asielprocedure van start gegaan, waarbij de nodige verbeteringen zijn doorgevoerd.

Kortom, ik wil je heel hartelijk danken en om mijn waardering te onderstrepen je dit geschenk aanbieden.

Dank voor uw aandacht.

Afzender


* Ministerie van Justitie

Bel 0800-8051 voor vragen aan de Rijksoverheid