Datum 2 juli 2010 Bijlagen
Betreft Bekendheid afschaffen AOW-partnertoeslag en de toets op vermogen Onderzoek bekendheid
binnen verschillende uitkeringsregimes
Tijdens het algemeen overleg van 25 maart 2010 over de AOW-partnertoeslag is
gesproken over de gevolgen van het afschaffen van de toeslag per 2015. Ik heb
tijdens het algemeen overleg toegezegd u nader te zullen informeren over de
wijze waarop in uitkeringsregimes met de vermogenstoets wordt omgegaan in de
situatie waarbij de partner geen eigen inkomen heeft. In de brief ga ik eerst nog
kort in op de nieuwste cijfers met betrekking tot de bekendheid van de afschaffing
van de partnertoeslag.
Bekendheid afschaffing AOW-partnertoeslag
De jaarlijks terugkerende meting naar de bekendheid van het afschaffen van de
AOW-partnertoeslag in 2015 is in april en mei van dit jaar opnieuw uitgevoerd. Uit
de resultaten van het onderzoek (zie bijlage) blijkt dat de bekendheid met de
afschaffing van de AOW-partnertoeslag onder 37 tot 59 jarigen het afgelopen jaar
flink is toegenomen, van 19% in 2009 naar 33% in 2010. Dit jaar is in de
herhaalmeting ook naar specifieke doelgroepen gekeken voor wie de afschaffing
het meest relevant is, namelijk oudere autochtonen en oudere allochtonen, beiden
met partner. 58% van de autochtone doelgroep en 48% van allochtone doelgroep
blijkt bekend te zijn met de afschaffing van de AOW-partnertoeslag. Hierbij moet
worden opgemerkt dat zeer waarschijnlijk een aanzienlijk deel van de groep die
niet op de hoogte is, vanwege inkomsten van de jongere partner geen gevolgen
zal ondervinden van de afschaffing van de partnertoeslag.
Ik constateer dat de bekendheid is toegenomen, maar zie in dat het van belang is
dat de voorlichting ook de aankomende jaren wordt voortgezet. Op basis van de
uitkomsten van de herhaalmeting, waarbij ook naar het informatiebezit en de
informatiebehoefte ten aanzien van de partnertoeslag is gekeken, zullen de
voorlichtingsactiviteiten voor het aankomende jaar worden bepaald.
Vermogenstoets
Toegezegd is u te informeren over hoe in de situatie van een partner zonder
inkomen in uitkeringsregimes met de vermogenstoets wordt omgegaan.
Werknemersverzekeringen
De werknemersverzekeringen zijn schadeverzekeringen. Zij vangen het risico van
loonderving op in het geval een risico van werkloosheid, ziekte of
arbeidsongeschiktheid zich aandient. Bij schadeverzekeringen staat vergoeding
van geleden schade centraal. Daarbij past niet dat sprake is van een
vermogenstoets. Een vermogenstoets grijpt immers in op de directe relatie tussen
premie, ingetreden schade en uitkeringshoogte. Daarnaast grijpt een
vermogenstoets in op het doel dat loonderving wordt beperkt. Bij een
Pagina 1 van 4
vermogenstoets zou immers sprake kunnen zijn van loonderving door
werkloosheid, ziekte of arbeidsongeschiktheid terwijl op grond van de toets geen
sprake is van een uitkeringsrecht. Tot slot maken internationale verdragen het
onmogelijk om voor specifieke risico's (arbeidsongeschiktheid door Datum
bedrijfsongevallen en beroepsziekten) een vermogenstoets te hanteren. 2 juli 2010
Onze referentie
Toeslagenwet IVV/OOG/2010/9762
Per 1 januari 1987 is de Toeslagenwet (TW) in werking getreden. Vóór 1 januari
1987 boden de loondervingsregelingen zelf een minimuminkomensgarantie. De
ZW, WAO en de WW kenden een zogenaamd minimumdagloon. Wanneer het
dagloon van de uitkeringsgerechtigde lager was, werd de uitkering verstrekt op
basis van dit minimumdagloon. Deze loondervingsuitkeringen kenden geen toets
op het vermogen. Sinds 1 januari 1987 vult de TW het (gezins)inkomen van
uitkeringsgerechtigden in de werknemersverzekeringen aan tot het relevante
sociale minimum. Aangezien het dus gaat om een toeslag op de
werknemersverzekeringen, past ook bij de TW een toets op het vermogen niet bij
het karakter van de regeling, namelijk het opvangen van het risico op loonderving
in het geval van werkloosheid, ziekte of arbeidsongeschiktheid.
IOAW/IOAZ/IOW
De Wet inkomensvoorziening oudere werklozen (IOW) is ingevoerd als
vangnetregeling voor oudere werklozen, terwijl tegelijkertijd een beperking van
de duur van WW-rechten werd doorgevoerd. De Wet inkomensvoorziening oudere
en gedeeltelijk arbeidsongeschikte werkloze werknemers (IOAW) is een
voortzetting van een onderdeel van de Wet Werkloosheidsvoorziening (WWV)
waar een uitzondering was gemaakt voor degenen die op de dag waarop de WWV
eindigt, de leeftijd van 50 jaar reeds hebben bereikt, in verband met de
arbeidsmarktsituatie van midden jaren `80.
Deze regelingen kennen geen vermogenstoets. Reden hiervoor is dat het
onredelijk wordt geacht om ouderen, na een werkzaam leven en jarenlange
premieafdracht, te confronteren met een vermogenstoets (bijvoorbeeld het
opeten van het eigen huis of het aanspreken van een spaartegoed) zo kort voor
hun pensioen. Het zou onredelijk zijn om van werknemers die op oudere leeftijd
te maken hebben gekregen met een onvoorziene omstandigheid als werkloosheid
of arbeidsongeschiktheid, te verwachten dat zij hun vermogen inzetten in de
periode tot aan hun pensioen, aangezien dit vermogen vaak juist opzij is gezet als
appeltje voor de dorst voor het moment dat men de pensioengerechtigde leeftijd
bereikt.
De Wet inkomensvoorziening oudere en gedeeltelijk arbeidsongeschikte gewezen
zelfstandigen (IOAZ) kent wel een vermogenstoets. Dit omdat na beëindiging van
het bedrijf (aanzienlijk) vermogen vrij kan komen dat niet meer voor het bedrijf
bestemd is. Echter, er wordt wel een aanzienlijk groter bedrag aan vermogen
vrijgelaten dan in de bijstand1. Het gaat bij deze regeling immers ook om een
doelgroep van ouderen die vlak voor hun pensioen zitten en die dit vermogen
vaak opgebouwd hebben voor het moment dat men de pensioengerechtigde
leeftijd bereikt.
Bijstand
1 Het vrij te laten vermogen bedraagt 120.408. Daarbovenop blijft een bedrag max 113.954 buiten
beschouwing tbv pensioen.
Pagina 2 van 4
De Wet werk en bijstand (WWB) voorziet in de noodzakelijke kosten van het
bestaan en zorgt daarmee voor een passende bestaansvoorziening voor iedereen
die zelf tijdelijk niet in staat is in het eigen levensonderhoud te voorzien. Dit
betekent dat er pas recht op bijstand bestaat als er onvoldoende eigen inkomen of Datum
vermogen is om in het onderhoud te voorzien en er ook geen recht (meer) is op 2 juli 2010
een andere uitkering of voorziening. Dit ligt verankerd in het Onze referentie
complementariteitsbeginsel in de WWB, op grond waarvan men alleen een IVV/OOG/2010/9762
aanvulling krijgt op de eigen middelen indien deze eigen middelen niet toereikend
zijn om te kunnen voorzien in het levensonderhoud. Het complementaire karakter
van de WWB brengt mee dat hierin een ruime definitie van het begrip middelen
(inkomen en vermogen) wordt gehanteerd. Een gedeelte van het aanwezige
vermogen blijft hierbij buiten beschouwing, het zogenaamde "vrij te laten
bescheiden vermogen2". Onder vermogen worden bezittingen begrepen zoals
spaartegoeden en erfenis.
Ook bij het bezit van een woning is sprake van vermogen. Het bezit van een
woning in eigendom staat echter niet in alle gevallen het recht op bijstand in de
weg. Het betekent ook niet dat het recht op bijstand altijd leidt tot verkoop van
de woning in eigendom. In de WWB zijn namelijk aparte bepalingen opgenomen
ingeval een (potentieel) bijstandsgerechtigde een eigen woning bezit. Hierbij geldt
dat de eigenaar van die woning recht heeft op bijstand voor zover verkoop van of
het vestigen van een hypotheek bij een reguliere bank op de woning in
redelijkheid niet kan worden verlangd. De beoordeling of de woning moet worden
verkocht, wordt overgelaten aan de gemeenten. Indien recht op bijstand bestaat,
wordt de bijstand verstrekt in de vorm van een geldlening, eventueel onder
verband van een hypotheek. Bij de bepaling van de hoogte van deze bijstand in
de vorm van een geldlening wordt gekeken naar de overwaarde van de woning
(vermogen in woning minus op de woning drukkende schulden). Van dit bedrag
wordt een deel vrijgelaten ( 46.200 per 1 januari 2010), waardoor niet het
gehele in de woning gebonden vermogen in aanmerking wordt genomen.
AIO
Hetgeen hiervoor over de bijstand is gemeld is ook van toepassing op de
aanvullende inkomensvoorziening ouderen (AIO), die onderdeel uitmaakt van de
WWB.
Van belang is daarbij dat de AOW een individuele uitkering is. Dit impliceert dat
van de pensioengerechtigde verwacht wordt dat deze zijn of haar vermogen inzet
voordat recht ontstaat op een eventuele aanvulling op de AOW vanuit de bijstand.
Al eerder is met de Tweede Kamer geconstateerd dat het opschorten van de
vermogenstoets of verruimen van de vermogensvrijlating in de AIO niet wenselijk
is.3 Ten eerste zou dit het vangnetkarakter van de WWB ondermijnen. Daarnaast
zou een verruiming ongerechtvaardigd onderscheid opleveren tussen 65-plussers
en 65-minners. Voor beiden groepen geldt in dezelfde mate het
complementariteitsbeginsel van de WWB.
Het feit dat personen van 65 jaar of ouder minder tijd hebben om alsnog
vermogen bij elkaar te sparen nadat het in het kader van de vermogenstoets van
de WWB in aanmerking is genomen, is eveneens onvoldoende rechtvaardiging om
voor hen een hoger bedrag aan vermogen vrij te laten dan voor personen jonger
2 Het vrij te laten vermogen bedraagt voor een alleenstaande 5.480 en voor gehuwden en alleenstaande ouders
10.960 (1 januari 2010). Voor de zelfbewoonde eigen woning geldt een extra vrijlating van 46.200 (1 januari
2010).
3 Notitie "Aanvullende bijstand 65 plussers", bijlage bij brief aan Tweede Kamer (Kamerstukken II 2007-2008, 29
389, nr. 11) en AO 5 november 2008
Pagina 3 van 4
dan 65 jaar. Er zijn ook personen jonger dan 65 jaar die bijstand ontvangen en
die eveneens geen of minder gelegenheid hebben vermogen bij elkaar te sparen,
sommigen zijn immers met reden ontheven van de arbeids- en re-
integratieverplichting. Te denken valt aan ondermeer arbeidsongeschikten. Datum
2 juli 2010
Daarenboven zijn de hoogte van de vermogensvrijlating en de pensioenvrijlating4 Onze referentie
in de WWB op elkaar afgestemd zodat er geen onderscheid bestaat tussen IVV/OOG/2010/9762
mensen die via (rente over) vermogen een oudedagsvoorziening opbouwen en
mensen die dat doen via een pensioen. De oudedagsvoorziening van de eerste
groep wordt als vermogen gedeeltelijk vrijgelaten, die van de tweede groep wordt
als inkomen gedeeltelijk vrijgelaten. Een verruiming van de vermogensvrijlating
zou ertoe leiden dat er een onderscheid zou ontstaan tussen beide groepen.
Ten slotte wordt het, indien voor één bepaalde groep de vermogensvrijlating
wordt verruimd, lastiger om in de toekomst voor andere bepaalde groepen een
dergelijke verruiming niet toe te staan. Dit zou afbreuk doen aan het
complementaire karakter van de WWB.
De Minister van Sociale Zaken
en Werkgelegenheid,
J.P.H. Donner
4 Het vrij te laten bedrag aan pensioen bedraagt 18,15 per kalendermaand voor een alleenstaande 65-plusser
en 36,30 voor gehuwden (1 januari 2010).
Pagina 4 van 4
Ministerie van Sociale Zaken en Werkgelegenheid