Europees Hof v Justitie


Hof van Justitie van de Europese Unie PERSCOMMUNIQUÉ nr. 69/10 Luxemburg, 1 juli 2010 Arresten in de zaken C-194/08 en C-471/08 Susanne Gassmayr / Bundesminister für Wissenschaft und Forschung Pers en Voorlichting Sanna Maria Parviainen / Finnair Oyj

Werkneemsters die wegens hun zwangerschap van arbeid zijn vrijgesteld of naar een andere arbeidsplaats zijn overgeplaatst, hebben recht op hun maandelijks basissalaris en op de toelagen die verband houden met hun beroepsstatuut Zij hebben daarentegen geen recht op de toelagen en de premies die de compensatie beogen van de ongemakken verbonden aan de uitoefening van welbepaalde functies in bijzondere omstandigheden wanneer zij die functies niet daadwerkelijk uitoefenen In deze twee prejudiciële zaken, uit Oostenrijk en Finland, wordt het Hof van Justitie verzocht uitspraak te doen over vragen betreffende de berekening van de bezoldiging die tijdens de zwangerschap of tijdens het zwangerschapsverlof aan werkneemsters moet worden betaald, wanneer zij tijdelijk naar een andere arbeidsplaats worden overgeplaatst of van arbeid worden vrijgesteld.
Susanne Gassmayr was vóór haar zwangerschap werkzaam als arts-assistente in de Universiteitskliniek voor Anesthesie van de Universiteit Graz, waar zij, naast haar basissalaris, een beschikbaarheidsdiensttoelage ontving voor haar overuren. Tijdens haar zwangerschap hield zij op met werken op grond van een attest van een arts volgens hetwelk het leven of de gezondheid van moeder of kind in gevaar kon worden gebracht door de voortzetting van de beroepsactiviteit; vervolgens heeft zij haar zwangerschapsverlof genomen. Aangezien naar Oostenrijks recht geen beschikbaarheidsdiensttoelage wordt betaald indien niet daadwerkelijk beschikbaarheidsdiensten zijn verricht, werd Gassmayr de betaling van die toelage geweigerd voor de perioden waarin zij niet had gewerkt. In de tweede zaak was Sanna Maria Parviainen vóór haar zwangerschap werkzaam als hoofd van het cabinepersoneel bij de luchtvaartmaatschappij Finnair. Een groot deel van haar bezoldiging bestond uit toelagen die verband hielden met haar leidinggevende functie of die beoogden de specifieke ongemakken te compenseren die verband houden met de organisatie van de arbeidstijd in de luchtvaartsector.
Wegens haar zwangerschap werden haar tijdelijk werkzaamheden op de grond, namelijk kantoorwerk, toegewezen. Zij verrichte die werkzaamheden tot het begin van haar zwangerschapsverlof. Na deze overplaatsing is haar maandelijkse bezoldiging gedaald met name omdat zij geen toelagen meer ontving uit hoofde van haar functie van hoofd van het cabinepersoneel.
Gassmayr en Parviainen hebben gerechtelijke procedures gestart tegen hun respectieve werkgevers wegens de daling van hun bezoldiging tijdens hun zwangerschap of hun zwangerschapsverlof. Het Verwaltungsgerichtshof (bestuursgerechtshof, Oostenrijk) en de Helsingin käräjäoikeus (rechtbank van eerste aanleg te Helsinki, Finland) hebben het Hof van Justitie verzocht om een antwoord op de vraag, of werkgevers op grond van de richtlijn inzake www.curia.europa.eu





werkneemsters tijdens de zwangerschap1 kunnen weigeren om die werkneemsters bepaalde toelagen te betalen die zij vóór hun zwangerschap ontvingen. Het Hof stelt vast dat zowel Gassmayr als Parviainen, gedurende de tijdelijke overplaatsing naar een andere arbeidsplaats of de vrijstelling van arbeid tijdens de zwangerschap en het zwangerschapsverlof, niet langer de functies konden uitoefenen waarmee zij vóór hun zwangerschap waren belast. In dat verband oordeelt het Hof dat de wegens overuren aan Gassmayr betaalde toelage alsook bepaalde door Parviainen ontvangen toelagen bestanddelen van hun bezoldiging vormen die verband houden met de uitoefening van specifieke werkzaamheden onder bijzondere voorwaarden en die beogen de ongemakken daarvan te compenseren. Bijgevolg kan aan de betaling van die toelage en premies de voorwaarde worden verbonden dat de zwangere werkneemster als tegenprestatie daadwerkelijk specifieke werkzaamheden verricht.
Het Hof preciseert evenwel dat een zwangere werkneemster die wegens haar zwangerschap van arbeid is vrijgesteld of tijdelijk naar een andere arbeidsplaats is overgeplaatst recht moet hebben op een inkomen dat bestaat uit haar maandelijks basissalaris alsook uit de bestanddelen van de bezoldiging en van de premies die verband houden met haar beroepsstatuut, zoals de toelagen voor de uitoefening van een leidinggevende functie, voor haar anciënniteit en voor haar beroepskwalificaties.
Bovendien mag de bezoldiging die een zwangere werkneemster aan wie tijdelijk andere werkzaamheden zijn toegewezen, moet blijven ontvangen in elk geval niet lager zijn dan de bezoldiging die werknemers ontvangen die dergelijke werkzaamheden verrichten. Gedurende haar overplaatsing heeft de zwangere werkneemster namelijk in beginsel eveneens recht op de bestanddelen van de bezoldiging en de toelagen die met die werkzaamheden zijn verbonden. Wat werkneemsters met zwangerschapsverlof betreft, herinnert het Hof eraan dat hun situatie niet kan worden gelijkgesteld met de situatie van werknemers die daadwerkelijk arbeid verrichten. Bijgevolg kunnen zij geen aanspraak maken op het behoud van hun volledige bezoldiging en evenmin op de betaling van een beschikbaarheidsdiensttoelage. Voorts bepaalt de richtlijn zelf dat het aan die vrouwen te betalen minimuminkomen gelijk is aan het inkomen dat de betrokken werkneemster zou ontvangen in geval van een onderbreking van haar werkzaamheden om gezondheidsredenen.
Ten slotte herinnert het Hof aan de noodzaak om de nuttige werking te verzekeren van de richtlijn en van door haar nagestreefde doelstellingen, te weten de bescherming van de veiligheid en de gezondheid van de werkneemsters tijdens de zwangerschap, na de bevalling en tijdens de lactatie. Tevens wijst het Hof erop dat het de lidstaten vrij staat om te bepalen dat werkneemsters die tijdens hun zwangerschap zijn vrijgesteld van arbeid of tijdelijk naar een andere arbeidsplaats zijn overgeplaatst, of met zwangerschapsverlof zijn, hun volledige bezoldiging, en dus een hoger inkomenniveau dan door de richtlijn wordt gewaarborgd, behouden.

NOTA BENE: De prejudiciële verwijzing biedt de rechterlijke instanties van de lidstaten de mogelijkheid, in het kader van een bij hen aanhangig geding aan het Hof vragen te stellen over de uitlegging van het recht van de Unie of over de geldigheid van een handeling van de Unie. Het Hof beslecht het nationale geding niet. De nationale rechterlijke instantie dient het geding af te doen overeenkomstig de beslissing van het Hof. Deze beslissing bindt op dezelfde wijze de andere nationale rechterlijke instanties die kennis dienen te nemen van een soortgelijk probleem.

Voor de media bestemd niet-officieel stuk, dat het Hof van Justitie niet bindt. De volledige tekst van de arresten C-194/08 en C-471/08 is op de dag van de uitspraak te vinden op de website CURIA.


1 Richtlijn 92/85/EEG van de Raad van 19 oktober 1992 inzake de tenuitvoerlegging van maatregelen ter bevordering van de verbetering van de veiligheid en de gezondheid op het werk van werkneemsters tijdens de zwangerschap, na de bevalling en tijdens de lactatie (tiende bijzondere richtlijn in de zin van artikel 16, lid 1, van richtlijn 89/391/EEG) (PB L 348, blz. 1).





Contactpersoon voor de pers: Stefaan Van der Jeught (+352) 4303 2170