Centrale Raad van Beroep
Toekenning van immateriële schade na een huisbezoek dat moet worden
aangemerkt als een ernstige inbreuk op artikel 8 van het EVRM
De Raad stelt voorop dat de grondslag voor het nemen van de beide
primaire besluiten uitsluitend is gelegen in de resultaten van een
huisbezoek, dat onrechtmatig is, in de zin zoals door de rechtbank
vastgesteld. Appellanten hebben in strijd met het huisrecht een
huisbezoek in hun eigen woning moeten dulden, waarbij ook persoonlijke
zaken als een portemonnee zijn doorzocht. Voor dat huisbezoek bestond
geen redelijke grond. Dit huisbezoek moet dan ook worden aangemerkt als
een ernstige inbreuk op artikel 8 van het EVRM, nu het hier gaat om een
schending van de integriteit en het zelfbeschikkingsrecht van
appellanten in de beslotenheid van hun eigen woning. Een dergelijke
inbreuk op een fundamenteel recht moet worden aangemerkt als een
aantasting van de persoon in de zin van artikel 6:106, eerste lid,
aanhef en onder b, van het BW. De vraag of sprake is van feitelijk
letsel is daarbij niet van belang (vergelijk de arresten van de Hoge
Raad van 9 juli 2004, LJN AO7721 en 18 maart 2005, LJN AR5213). Deze
inbreuk en de eventueel daaruit voortvloeiende schade moeten bij de
toepassing van artikel 8:73 van de Awb, mede in aanmerking genomen het
in artikel 13 van het EVRM opgenomen beginsel van een "effective
remedy", als een gevolg van die besluiten aan het College worden
toegerekend.
Resteert de vraag wat een billijke vergoeding van de immateriële schade
is, rekening houdend met alle omstandigheden van het geval. De Raad is,
anders dan appellanten, van oordeel dat uit de door appellant in hoger
beroep overgelegde verklaring van zijn huisarts niet is op te maken dat
hij door het onrechtmatige huisbezoek psychische schade heeft geleden.
Anderzijds acht de Raad voldoende aannemelijk dat het zonder redelijke
grond afgelegde huisbezoek een behoorlijke impact op appellanten heeft
gehad en wel zodanig dat dit bij hen de nodige onrust, spanning en
frustratie heeft teweeggebracht. De Raad ziet, in lijn met het arrest
van het Gerechtshof Amsterdam van 12 januari 2010 (LJN BL0984), daarin
voldoende grond tot toekenning van een vergoeding van schade van EUR
200,-- aan elk van beide appellanten.
LJ Nummer
BM8044
Zie het origineel
Bron: Centrale Raad van Beroep
Datum actualiteit: 18 juni 2010 Naar boven