Rijksoverheid


TWEEDE KAMER DER STATEN-GENERAAL

Vergaderjaar 2009/10

32 263 Wijziging van de Wet studiefinanciering 2000 en de Wet tegemoetkoming onderwijsbijdrage en schoolkosten in verband met onder meer niet-indexering normbedragen voor 2011 en 2012 en aanpassing aanvullende beurs

Nr. xxx Nota naar aanleiding van het verslag

Ontvangen


1. Inleiding
De regering dankt de leden van de fracties van CDA, PvdA, SP, VVD en ChristenUnie voor hun inbreng ten behoeve van de voorbereiding van dit wetsvoorstel. Zij maakt graag van de gelegenheid gebruik om de door deze leden gestelde vragen en gemaakte opmerkingen van een inhoudelijke reactie te voorzien. Daarbij wordt de indeling van het verslag als uitgangspunt genomen.

De leden van de SP-fractie hebben met teleurstelling kennisgenomen van het wetsvoorstel. Met dit wetsvoorstel probeert de regering een deel van de kosten van de economische crisis te laten betalen door studenten, scholieren en ouders van scholieren. Deze leden vinden dit onacceptabel. Deze mensen hebben immers geen schuld aan de economische crisis. De leden vragen of de regering deze opvatting deelt. Daarnaast is het naar hun mening onverstandig te bezuinigen op de toegankelijkheid van het onderwijs. Juist goed en toegankelijk onderwijs is een goede manier om uit een economische crisis te komen. Een goed opgeleide bevolking kan de economie de impuls geven die dit land nodig heeft. Deelt de regering deze mening, zo vragen deze leden.

Het is niet de bedoeling om in het kader van dit wetsvoorstel een discussie over de economische crisis zelf te gaan voeren. De overheidsfinanciën zijn een zorg van ons allemaal in het kader waarvan van iedereen, ook van studenten, een bijdrage wordt gevraagd. De ingrepen in de studiefinanciering en de WTOS zijn daarbij relatief beperkte ingrepen zonder nadelige gevolgen voor goed en toegankelijk onderwijs.


2. Inhoud wetsvoorstel

2.1 Algemeen

De leden van de SP-fractie vragen hoeveel een student over 2011 en 2012 minder ontvangt aan studiefinanciering wanneer dit wetsvoorstel zou worden aangenomen. Hoeveel ontvangen ouders van een mbo-deelnemer over 2011 en 2012 minder aan tegemoetkoming 8 schoolkosten en basistoelage wanneer zij hier maximaal recht op hebben, wanneer dit 1092
W
OC
W1754.NAV 1




wetsvoorstel zou worden aangenomen, zo vragen deze leden. Hoeveel ontvangt een meerderjarige scholier over 2011 en 2012 minder aan tegemoetkoming schoolkosten, wanneer dit wetsvoorstel wordt aangenomen? Tevens vragen deze leden hoeveel een student aan de lerarenopleiding over 2011 en 2012 minder ontvangt aan tegemoetkoming schoolkosten, wanneer dit wetsvoorstel zou worden aangenomen. Hoeveel ontvangt een scholier deeltijd voortgezet onderwijs of deeltijd volwassenenonderwijs over 2011 en 2012 minder aan tegemoetkoming schoolkosten, wanneer dit wetsvoorstel zou worden aangenomen, zo vragen de leden.

De strekking van het wetsvoorstel is niet dat studerenden minder krijgen. De strekking van het voorstel is dat de studiefinanciering en tegemoetkomingen in 2011 en 2012 niet zullen stijgen. De jaarlijkse stijging van de studiefinanciering en de tegemoetkomingen wordt ­ zoals in de wet is vastgelegd - voor 2011 normaliter gebaseerd op de consumentenprijsindexmutatie over 2009 en voor 2012 op de mutatie over 2010. In 2009 bedroeg deze inflatie ongeveer 1,2% en verwacht wordt dat de inflatie in 2010 ongeveer hetzelfde zal zijn (bron: CPB, voorlopige cijfers CEP 2010, februari 2010). In dit wetsvoorstel wordt voorgesteld om voor 2011 en 2012 de studiefinanciering en de tegemoetkomingen niet met dat percentage te laten stijgen, maar in 2011 en 2012 onveranderd te laten (zie verder paragraaf 2.3).

Overigens zijn de normbedragen voor 2010 nog wel geïndexeerd op basis van het inflatiecijfer van 2008. De normbedragen zijn op grond daarvan met ongeveer 2,5% verhoogd.

2.2 Verduidelijking met betrekking tot 3 uit 6-maatregel

De leden van de CDA-fractie kunnen instemmen met de verduidelijking van de 3 uit 6- maatregel voor de meeneembare studiefinanciering. Ze menen dat deze verduidelijking overeenkomt met de oorspronkelijke doelstellingen van de wet. Wel zijn deze leden benieuwd of andere EU-lidstaten vergelijkbare voorzieningen hebben getroffen. En als dat nog niet het geval is, of de regering deze zaak formeel aan de orde zou willen stellen in Brussel? Wat is de laatste informatie uit Brussel over de Europese houdbaarheid van deze maatregel?

Meeneembare studiefinanciering wordt door EU-lidstaten gezien als een effectief instrument bij het bevorderen van internationale studentenmobiliteit in het kader van het zogenaamde Bologna-proces ter versterking van de Europese Onderwijsruimte. Een aantal lidstaten heeft zich verenigd in het Portabillity Network. Met name de Scandinavische landen, Vlaanderen, Duitsland en Nederland hebben de mogelijkheid ontwikkeld om met behoud van studiefinanciering naar onderwijsinstellingen in het buitenland te gaan. Net als Nederland hebben deze landen wooneisen ingevoerd om aanspraken af te bakenen tot personen die daadwerkelijk een band hebben met het land dat de financiering verstrekt. Met een dergelijke wooneis voorkomen onder meer Vlaanderen, Finland en Denemarken dat de uitgaven voor meeneembare studiefinanciering onredelijk belastend worden.

8
1092
W
OC
W1754.NAV 2




De aard van de wooneisen c.q. het aantal jaar dat men geacht wordt in het land dat de financiering mogelijk maakt te wonen, verschilt per lidstaat. In Denemarken wordt men bijvoorbeeld geacht 2 uit de voorgaande 10 jaar woonachtig te zijn geweest in het land om binding met het land aan te tonen. In andere Scandinavische landen hanteert men een `2 uit 5 eis'. Duitsland heeft een relatief strikte eis van `3 uit 5'. Nederland is met een `3 uit 6 eis' iets soepeler.

Onbedoeld effect van een strikte interpretatie van de `3 uit 6'- eis is dat studenten die in het buitenland een bachelor hebben gevolgd niet meer aan de `3 uit 6 eis' voldoen en daardoor niet meer met behoud van studiefinanciering kunnen doorgaan met een masteropleiding. De voorgestelde aanpassing neemt dat onbedoelde effect weg. Het ligt in de lijn der verwachting dat andere lidstaten die met dit probleem worden geconfronteerd, soortgelijke maatregelen nemen. Immers zij delen met Nederland de doelstelling studenten in staat te stellen een gehele studie in het buitenland te volgen.

De houdbaarheid van de Nederlandse wooneis is overigens niet zeker nu de Europese Commissie het daadwerkelijk tot een Hofzaak heeft laten komen. Nederland bereidt momenteel een verweer voor in deze zaak. De uitspraak heeft mogelijk vergaande implicaties voor alle lidstaten die gebruik maken van een wooneis om meeneembaarheid van studiefinanciering mogelijk te maken.

2.3 Het niet indexeren van normbedragen

De leden van de VVD-fractie vragen wat de geschatte consumentenprijsindex in 2011 en 2012 is. Wat is de gemiddelde hoogte van het bedrag dat een student ten gevolge van dit wetsvoorstel niet ontvangt, terwijl hij dit bij indexering wel zou hebben gekregen, zo vragen zij. Kan eenzelfde inschatting gemaakt worden voor de WTOS? Hoeveel geld moet in totaal alsnog worden uitgekeerd in 2010, dat als gevolg van een fout bij de vaststelling van de vrije voet in 2009 onterecht niet aan studenten is uitgekeerd, zo vragen deze leden.

De geschatte consumentenprijsindexmutatie voor 2011 is ongeveer 1,2 % (bron: CPB, voorlopige cijfers CEP 2010, februari 2010). De werkelijke mutatie zal worden gebruikt voor aanpassing van de toeslagen in 2013. Er is nog geen geschatte mutatie voor 2012 bekend.

Het gemiddelde bedrag dat de student ten gevolge van dit wetsvoorstel niet zou ontvangen is ongeveer 3 euro per maand als gevolg van niet indexeren in 2011 en 2012 afzonderlijk. In 2012 scheelt dat gemiddeld voor een student dus ongeveer 6 euro per maand. Het WTOS- verschil ligt daar onder.

Medio februari 2010 heeft DUO de betrokken studerenden kunnen berichten hoeveel zij aan aanvullende beurs krijgen nabetaald vanwege de onjuiste berekening van de vrije voet 2009. De nabetaling bedraagt in totaal 5,8 miljoen en betreft circa 115.000 studerenden.

2.4 De aanvullende beurs in het hoger onderwijs na de eerste vijf maanden als 8 prestatiebeurs
1092
W
OC
W1754.NAV 3





De leden van de CDA-fractie vragen of de regering kan aangeven hoeveel studenten gevolgen zullen ondervinden van de gelijktrekking van de termijnen voor de aanvullende beurs aan de basisbeurs voor de omzetting van een gift in een lening.

Studenten die consequenties kunnen ondervinden van de gelijktrekking van de termijnen, betreffen studenten die in studiejaar 2010/2011 gaan studeren, niet binnen vijf maanden zullen stoppen, maar uiteindelijk ook niet zullen voldoen aan de prestatiebeursvereiste om binnen 10 jaar een diploma te behalen.

Op dit moment ontvangt circa 24% van de studenten in het wo en 30% van de studenten in het hbo een aanvullende beurs. Circa 90% van de prestatiebeursuitgaven wordt ook daadwerkelijk omgezet in een gift. In het kader van de Strategische Agenda voor het Hoger Onderwijs wordt fors geïnvesteerd in het voorkomen en bestrijden van studie-uitval, het bevorderen van studiesucces en het versterken van een juiste studiekeuze. Tegen deze achtergrond is de inschatting dat circa 1000 tot 2000 studenten consequenties zouden kunnen ondervinden van deze maatregel. Voor deze studenten blijft een tweede vangnet bestaan, dat is een aparte kwijtscheldingsmogelijkheid van de aanvullende beurs indien desbetreffende studenten in de jaren na het einde van hun studie een laag inkomen hebben (onder of rond het minimumloon).

De leden van de SP-fractie vragen wat de logica is achter de maatregel rond de aanvullende beurs. Waarom is momenteel voor studenten met aanvullende beurs geregeld dat wanneer zij binnen een jaar stoppen met hun studie, zij niet hoeven terug te betalen, terwijl voor andere studenten een termijn geldt van vijf maanden, zo vragen zij. Waarom wordt de maatregel rond de aanvullende beurs voorgesteld en hoeveel levert het op, zo vragen deze leden.

De logica achter de maatregel is in de eerste plaats financieel. Het ontlast de Rijksbegroting de komende jaren aanzienlijk doordat de aanvullende beurs niet gelijk bij uitbetaling, maar pas bij de geleverde prestatie (het behalen van een diploma) wordt omgezet in een gift. Tegelijkertijd sluit het ook beter aan bij de systematiek zoals die voor de basisbeurs geldt. Het verschil tussen de basisbeurs en de aanvullende beurs moet in historisch perspectief worden geplaatst, waarbij basisbeursaanpassingen niet zonder meer geleid hebben tot aanvullende beursaanpassingen. Oorspronkelijk gold een termijn van een jaar vanuit de gedachte dat het eerste jaar een soort oriëntatiejaar moest zijn. Deze gedachte is inmiddels voor de basisbeurs losgelaten, maar de aanvullende beurs is daar niet op aangepast.

De aanpassing van de aanvullende beurs leidt aanvankelijk tot een beperking van de voor het begrotingstekort relevante overheidsuitgaven vanwege het prestatiebeurseffect. De uitgaven voor de aanvullende beurs zijn nu nog direct relevante uitgaven en worden na toepassing van deze maatregel pas relevante uitgaven bij omzetting van de aanvullende beurs naar een gift. Dit levert een tijdelijke beperking van de uitgaven op. Na 2014 neemt de besparing langzaam af. Zie onderstaande tabel.

8 (bedragen in 1 mln.) 2011 2012 2013 2014 2015 1092
W
OC
W1754.NAV 4




Aanvullende-beurs-aanpassing -40 -52 -52 -50 -35

De leden van de VVD-fractie vragen of er nog een andere overweging is om de aanvullende beurs na de eerste vijf maanden onderdeel van de prestatiebeurs te maken, anders dan dat het een besparing voor de rijksbegroting oplevert. Waarom is er niet voor gekozen om de aanvullende beurs volledig prestatieafhankelijk te maken vanaf de eerste maand, tenzij men na vijf maanden besluit te stoppen met de studie, zo vragen zij.

De VVD constateert terecht dat er verschillende manieren zijn om de termijnen voor de aanvullende en basisbeurs gelijk te schakelen. Er is hier gekozen voor de variant met de minst verstrekkende gevolgen voor de student.

De Staatssecretaris van Onderwijs,
Cultuur en Wetenschap,

Marja van Bijsterveldt-Vliegenthart

8
1092
W
OC
W1754.NAV 5