Rijksoverheid
EERSTE KAMER DER STATEN-GENERAAL
Vergaderjaar 2009/10
32 210
Nr. xxx Memorie van antwoord
Ontvangen
1. Inleiding
Uit het voorlopig verslag van de Vaste Commissie voor Onderwijs, Cultuur en
Wetenschapsbeleid, vastgesteld op 18 mei 2010 (E.K. 2009-2010, 32 210, B), blijkt dat
de leden van de fracties die daaraan een bijdrage hebben geleverd, te weten de leden
van de CDA-fractie, de VVD-fractie, de PvdA-fractie en de fracties van de ChristenUnie en
de SGP, kunnen instemmen met de doelstellingen van de aanpassing van het
accreditatiestelsel in het hoger onderwijs. Ik ben deze leden daarvoor zeer erkentelijk.
Op de verschillende vragen en opmerkingen die niettemin zijn gerezen, zal ik hierna
ingaan. Ik doe dat mede namens de Minister van Landbouw, Natuur en Voedselkwaliteit.
2. Kwaliteitszorg instellingen
Met dit wetsvoorstel wordt het accreditatiestelsel voor het hoger onderwijs gewijzigd.
Accreditatie is het verlenen van een keurmerk dat tot uitdrukking brengt dat de kwaliteit
van een opleiding positief beoordeeld wordt. Kwaliteitsborging moet leiden tot
stimulering van de deelname aan het hoger onderwijs, tot streven naar excellentie, en
benchmarking op internationaal niveau. Alleen door toepassing van kwaliteitsbeleid op
instellingsniveau van het hoger onderwijs en binnen de verschillende faculteiten, is het
mogelijk het hoger onderwijs op een hoger niveau te krijgen, niet alleen procedureel,
maar ook inhoudelijk. Streven we niet immers naar een kenniseconomie? Graag,
vernemen de leden van de CDA-fractie, wat het streefniveau van de regering in dezen is.
Het is de ambitie van het kabinet om tot de top 5 van de meest concurrerende
kenniseconomieën van de Organisatie voor Economische Samenwerking en Ontwikkeling
(OECD) te behoren, zoals uiteengezet in de brief "Naar een robuuste kenniseconomie"
van de ministers van Economische Zaken en Onderwijs, Cultuur en Wetenschap aan de
Tweede Kamer (T.K. 2009-2010, 27 406, nr. 153). Hoger onderwijs speelt daarbij een
hoofdrol. Het wordt gezien als motor in de kenniseconomie. Eén van de doelstellingen is
dat in 2020 50% van de Nederlandse beroepsbevolking hoger opgeleid moet zijn. Al bij
het aantreden van het kabinet zijn de ambities voor het hoger onderwijs verwoord in de
strategische agenda voor het hoger onderwijs-, onderzoek- en wetenschapsbeleid 'Het
Hoogste Goed' (T.K. 20072008, 31 288, nr. 1). De ambities met betrekking tot kwaliteit
en excellentie krijgen ruimschoots de aandacht. Een ambitieuze kenniseconomie neemt
geen genoegen met basiskwaliteit, maar gaat voor bijzondere prestaties en excellentie.
Naast excellentie in onderwijs en onderzoek is een brede kwaliteitsbasis noodzakelijk.
Nodig is meer differentiatie tussen en binnen opleidingen: veeleisend voor de excellente
studenten, inspirerend voor de goede studenten en structurerend voor degenen die nu
uitvallen. Deze ambities zijn vertaald in concrete meerjarenafspraken met de
universiteiten en hogescholen. Het voorgestelde accreditatiesysteem past bij die hoge
ambitie. Het doel van het voorgestelde accreditatiesysteeem is niet alleen om de kwaliteit
van het hoger onderwijs te garanderen door het verlenen van accreditatie aan
opleidingen die voldoen aan de basiskwaliteit, maar ook om aan te zetten tot
kwaliteitsverbetering. Door de differentiatie in de opleidingsbeoordeling worden de
verschillen tussen opleidingen zichtbaar, wat als stimulans kan dienen voor
kwaliteitsverbetering. Ook de voorgestelde instellingstoets kwaliteitszorg draagt bij aan
het versterken van de kwaliteitscultuur in de instelling zo bleek in de pilots. De
instellingstoets maakt de sterke en zwakke punten van de kwaliteitszorg en het beleid
van de instelling gericht op kwaliteitsverbetering zichtbaar en daagt instellingsbestuur en
professionals uit om daarin verder te investeren.
De leden van de CDA-fractie zijn van mening dat audits dienen te worden uitgevoerd
door specifiek geschoolde `peers', op basis van een tevoren vastgestelde norm. Dat het
toetsen van de opleidingen gekoppeld moet zijn aan de aanwezigheid van een duidelijke
instellingsbrede verbetercultuur lijkt hun van belang. Dit zou kunnen worden getoetst
aan het uitvoeren van interne audits, en de daaraan verbonden verbeteracties. Graag
vernemen zij de stellingname van de regering met betrekking tot deze punten.
Het kabinet deelt de opvatting van de leden van de CDA-fractie dat audits dienen te
worden uitgevoerd door "peers" op basis van een tevoren vastgestelde norm. Daarom is
in dit wetsvoorstel geregeld dat beoordelingscommissies bestaan uit gezaghebbende,
onafhankelijke deskundigen op het vakgebied van de opleiding, de in de vraag bedoelde
peers. De norm voor beoordeling is vastgesteld in dit wetsvoorstel. Voor de uitgebreide
accreditatie in artikel 5a.8 van de WHW, voor de uitgebreide toets nieuwe opleiding in
artikel 5a.10a, voor de instellingstoets kwaliteitzorg in artikel 5a.13b, voor de beperkte
accreditatie in artikel 5a.13 en voor de beperkte toets nieuwe opleiding in artikel 5a.13g.
Deze criteria worden nader uitgewerkt in het accreditatiekader. Dat mag echter niet
leiden tot werken volgens `afvinklijsten'. Dat werkt niet stimulerend voor de
kwaliteitscultuur. Het is een van de zwakkere elementen in het huidige stelsel.
Ook is voorzien in toetsing van de instellingsbrede kwaliteitszorg en -cultuur. Bij de
instellingstoets kwaliteitszorg wordt de kwaliteitszorg op instellingsniveau beoordeeld
zodat de beperkte opleidingsaccreditatie zich kan richten op de inhoud en kwaliteit van
de opleiding. Het begrip kwaliteitszorg houdt in dat het instellingsbestuur beschikt over
instrumenten om tekortkomingen in de kwaliteit van het onderwijs tijdig te detecteren en
waar nodig effectieve verbeteracties in gang te zetten.
De leden van de PvdA-fractie stellen zich op het standpunt dat accreditatie vooral haar
nut heeft als zij blijvend inspireert tot aanscherping van de interne kwaliteitszorg van de
instellingen. Anders dan weleens gesuggereerd wordt is, naar deze leden vaststelden,
niet het momentane oordeel van een visitatiecommissie van belang, maar de wijze
waarop een instelling de bevindingen en adviezen van zo'n commissie verwerkt tot
structurele verbeteringen in haar opleidingen. Zij zijn dan ook van oordeel dat het stelsel
zo moet worden ingericht dat dit verbetereffect maximaal tot zijn recht zou komen.
Tegen deze achtergrond vragen de leden van de PvdA-fractie of en hoe in het
voorliggende stelsel een oplossing is gevonden voor de veel gehoorde klacht dat
visitatiecommissies zich ernstig geremd voelen in het doen van verbetersuggesties omdat
zij vrezen dat deze door het accreditatieorgaan zullen worden opgevat als even zovele
(belangrijke) kritiekpunten welke afdoen aan de onderbouwing van een mogelijk per
saldo toch voldoende eindoordeel.
Het kabinet is het van harte eens met de stelling van de leden van de PvdA-fractie dat
het stelsel zo moet worden ingericht dat het verbetereffect maximaal tot zijn recht komt.
In de wetgeving, zowel in de Wet versterking besturing (Stb. 2010, 119) als in het
voorliggende wetsvoorstel, zijn respectievelijk worden met het oog daarop maatregelen
genomen respectievelijk voorgesteld om te voorkomen dat visitatiecommissies zich
geremd voelen in het doen van verbetersuggesties omdat deze mogelijk kunnen
bijdragen aan een negatief eindoordeel van de NVAO. Via de Wet versterking besturing is
in het proces met betrekking tot het verlenen van accreditatie de mogelijkheid van een
reële herstelperiode ingebouwd. Het ontbreken daarvan legde een grote druk op de
instellingen en riep een defensieve houding bij opleidingen en beoordelaars op. In de
oude regeling konden de instellingen in het geval van een negatief accreditatiebesluit
weliswaar ook twee jaar de mogelijkheid krijgen om dit te herstellen maar gedurende die
tijd mocht de instelling geen nieuwe studenten voor de opleiding toelaten.
In het nieuwe stelsel blijft voor de duur van de herstelperiode het accreditatiebesluit
volledig gelden. De rechten die aan het accreditatiebesluit zijn verbonden, blijven
gedurende de herstelperiode in stand. Dat betekent onder meer dat studenten tijdens de
herstelperiode kunnen worden ingeschreven, waardoor de instroom op peil blijft en de
levensvatbaarheid van de opleiding niet wordt aangetast. Met hetzelfde oogmerk is in dit
wetsvoorstel geregeld dat de toets nieuwe opleiding en de instellingstoets kwaliteitszorg
onder voorwaarden kunnen worden verleend. Het geheel overziende is mijn beeld dat het
wetsvoorstel in zijn geheel erop is gericht om een afrekencultuur te vermijden en een
kwaliteitscultuur te bevorderen. Veel elementen spelen daarbij een rol; naast de
bovengenoemde herstelperiode voor accreditatie en de voorwaardelijke toets nieuwe
opleiding moeten de volgende elementen worden genoemd: de regeling dat de leden van
de commissies ten behoeve van accreditatie worden benoemd door het
instellingsbestuur; de nieuwe werkwijze van de NVAO die wordt gekenmerkt door
integrale afweging in plaats het werken volgens afvinklijstjes; dat de "peers" meer
ruimte krijgen om tot een afgewogen oordeel te komen en de nadruk op het
"timmermansoog" komt te liggen; de aandacht voor kwaliteitscultuur in de criteria voor
de instellingstoets; en tot slot de gedifferentieerde beoordeling.
Is, zo gaan deze leden voort, overwogen de verbetersuggesties af te zonderen in een
managementletter die niet aan de NVAO wordt overlegd, zodat het accreditatieorgaan
alleen de beschikking krijgt over de bevindingen die de commissie hanteert ter
onderbouwing van haar eindoordeel? Een dergelijke managementletter zou dan
bijvoorbeeld wel bij de volgende accreditatie verplicht onderdeel kunnen uitmaken van de
zelfevaluatie opdat getoetst kan worden of en hoe de instelling de suggesties heeft
opgevolgd en werkelijk aan verbeteringen werkt. Die laatste toets zou naar het oordeel
van de leden van de PvdA-fractie heel goed een legitiem onderdeel kunnen zijn van deze
tweede accreditatiebeoordeling, terwijl het direct meenemen van de verbetersuggesties
in de weging van het oordeel bij de eerste accreditatiebeoordeling algemeen als niet
zuiver wordt ervaren en remmend op de effectieve werking van het stelsel. Deze leden
vragen de regering hierop een reactie te geven.
Eén van de redenen om de huidige accreditatiepraktijk aan te passen is het breed
gedeelde gevoelen dat de verbeterfunctie van het accreditatiestelsel aan kracht heeft
ingeboet. Daarbij is het van belang dat de beoordelaars verbetersuggesties kunnen doen
zonder dat daar een negatieve beoordeling op volgt. De leden van de PvdA-fractie
verwijzen in dat verband naar de zogenaamde managementletters. De huidige praktijk
laat echter zien dat de managementletters de hun toegedachte functie (nog) niet
vervullen. Managementletters met vertrouwelijke aanbevelingen worden in de huidige
praktijk reeds door VBI's afgegeven. Deze vertrouwelijke brieven blijken zich slecht als
instrument voor verbetering te lenen aangezien ze ook binnen een opleiding of instelling
als vertrouwelijk worden behandeld en daardoor onzichtbaar blijven voor staf en
studenten. Vanwege die vertrouwelijkheid is het ook lastig om te toetsen of de instelling
de suggesties uit een managementletter heeft opgevolgd en de uitkomst van die toets bij
een volgende accreditatiebeoordeling te betrekken. De pilots met het nieuwe
accreditatiestelsel hebben aan de andere kant juist laten zien dat een andere, meer open
en transparante, wijze van beoordeling die gebaseerd is op vertrouwen, instellingen en
beoordelende panels uitnodigt minder krampachtig om te gaan met het geven van
adviezen ter verbetering van een opleiding. In de memorie van toelichting bij het
voorliggende wetsvoorstel is dan ook vermeld dat van de NVAO verwacht mag worden
dat zij op basis van verdiend vertrouwen naar de accreditatierapporten kijkt. De
rapporten over de opleidingen die deelnamen aan de pilots bevatten een aparte
paragraaf met aanbevelingen. De NVAO heeft hierbij aangegeven dat het opnemen van
aanbevelingen in de rapporten gewenst is en niet zal worden gezien als een aanleiding
om te twijfelen aan de kwaliteit van de opleiding.
Rol NVAO
Hoe gaat de NVAO om met opleidingen, die licht ondermaats zijn en waarbij er geen
sprake is van een verbetercultuur? Hierbij willen de leden van de CDA-fractie de regering
wijzen op de evaluatie door het onderzoeksinstituut CHEPS in 2008 ten aanzien van de
doelstellingen, zoals helderheid over de gevolgen bij gebrek aan kwaliteit. Zeker tegen
het licht van het toenemend aantal masters, is huns inziens voorzichtigheid geboden.
Heeft de regering hier voldoende `grip' op?
Wanneer de kwaliteit van een opleiding onder de maat is, krijgt de opleiding geen nieuwe
accreditatie. Daardoor vervallen de rechten verbonden aan accreditatie: de aanspraak op
bekostiging (in het geval van een bekostigde instelling), de bevoegdheid wettelijke
graden af te geven en de aanspraak op studiefinanciering voor de studenten in die
opleiding. Net als in het huidige accreditatiestelsel blijft de NVAO ook in het nieuwe
stelsel streng ten opzichte van opleidingen die niet aan de kwaliteitseisen voldoen.
Daarin verandert dus niets. Bovendien is in dit wetsvoorstel geregeld dat de minister de
bevoegdheid krijgt om bij ernstige kwaliteitsgebreken de accreditatie tussentijds in te
trekken.
De belangrijkste doelstelling van het in 2002 geïntroduceerde accreditatiesysteem is het
borgen van de kwaliteit van het Nederlandse hoger onderwijs door een stringente
controle op de kwaliteit waarbij wordt uitgegaan van internationaal hoge standaarden.
Het functioneren van de wet bachelor-master en de wet accreditatie is in 2008
geëvalueerd door het onderzoekinstituut CHEPS. De belangrijkste conclusie ten aanzien
van accreditatie was dat het nieuwe systeem succesvol is geïmplementeerd en dat het
door de buitenlandse waarnemers wordt gezien als hoogst betrouwbaar, streng en
zorgvuldig. Daarbij biedt het systeem volstrekte duidelijkheid over de gevolgen van het
verlies van kwaliteit. Het versterkt het vertrouwen in de Nederlandse graden
(evaluatierapport "New degrees in the Netherlands" CHEPS, augustus 2008). Zoals
verantwoord in de memorie van toelichting is dit wetsvoorstel mede gebaseerd op
verschillende evaluaties van het stelsel waaronder het hier aangehaalde
evaluatieonderzoek. Stringente controle van de kwaliteit blijft het uitgangspunt voor dit
wetsvoorstel.
Over het bachelor-masterstelsel wordt in het CHEPS rapport onder meer de kanttekening
gemaakt dat er nog onvoldoende toekomstvisie is op het aanbod van masteropleidingen.
In zijn reactie op de evaluatie "Naar een volwassen bachelor-masterstructuur" (T.K.
2008-2009, 29 281, nr. 10) heeft de toenmalig minister gezegd dat hij het eens is met
de stelling dat er behoefte is aan een duidelijker visie op de ontwikkeling van het
masteraanbod. Hij zegde toe dat de Tweede Kamer nader geïnformeerd zou worden over
de precieze aanpak. Gezien de demissionaire status van het kabinet zal ik dit overlaten
aan mijn opvolger. De behoefte aan een toekomstvisie neemt niet weg dat er wat betreft
de ontwikkeling van het aanbod van masteropleidingen een adequaat beheersingsregime
beschikbaar moet zijn. Nieuwe masteropleidingen worden, voorzover het gaat om een
opleiding bij een bekostigde instelling, eerst getoetst door de minister op
macrodoelmatigheid en vervolgens door de NVAO op kwaliteit. Dit laatste geldt ook voor
de niet-bekostigde opleidingen. Dat geeft mij het vertrouwen dat de overheid voldoende
grip heeft op de ontwikkeling van het masteraanbod.
Verhouding met Vlaanderen
De leden van de PvdA-fractie kunnen zich wel enigszins vinden in de fundamentele
kritiek van de Raad van State op het nogal overhaaste karakter van de voorgenomen
wetgeving. Met name de wijze waarop hierbij is omgegaan met de belangen en
opvattingen van de Vlaamse collega's verdient naar het oordeel van deze leden geen
schoonheidsprijs. Nooit is de vraag beantwoord waarom Nederland zijn deel van het
gezamenlijke accreditatiestelsel al in 2010 wenst te wijzigen, terwijl evengoed tot
ommekomst van de eerste cyclus accreditaties in Vlaanderen in 2012 gewacht had
kunnen worden om vervolgens tot een gezamenlijke bijstelling te komen. Die vraag
klemt naar het oordeel van de leden van de PvdA-fractie des te meer omdat nu een
tamelijk ingewikkelde overgangsregeling is getroffen waarbij instellingen, hangende een
verzoek tot instellingsaccreditatie alweer uitstel moeten krijgen van de voorgeschreven
opleidingsaccreditatie om naadloos in het beperkte regime te kunnen vallen. Omdat
gedane zaken geen keer nemen leidde dit de leden van de PvdA-fractie tot de vraag hoe
de regering aankijkt tegen de aanvankelijke intentie dat Nederland en Vlaanderen zouden
toegroeien naar een gezamenlijk accreditatiestelsel met het oog op een groeiende
convergentie en mogelijk integratie van hun stelsels van hoger onderwijs. Zit de
Nederlandse regering werkelijk nog op dit pad, zo vragen zij, of wordt blijvend gedacht in
termen van twee afzonderlijke hoger onderwijs- en accreditatiestelsels ? En zo wij blijven
streven naar verdere integratie, hoe wordt dan de voorliggende wetswijziging
geapprecieerd door de Vlaamse regering?
De inzet van het Nederlandse kabinet met betrekking tot de samenwerking op het terrein
van het hoger onderwijs met Vlaanderen is niet gewijzigd. Het kabinet ziet het verdrag
met Vlaanderen inzake accreditatie dat de grondslag vormt voor de NVAO als een
belangrijke en praktische stap om samen met de Vlaamse partners voortvarend vorm te
geven aan de kwaliteitszorg zoals beoogd in de Bolognaverklaring van 1999. Doel van de
Bolognaverklaring is om de mobiliteit in de Europese hogeronderwijsruimte te bevorderen
door verbeteren van de transparantie en vergelijkbaarheid van de graden in het hoger
onderwijs, rekening houdend met de verscheidenheid van de nationale onderwijsstelsels.
Integratie van nationale onderwijsstelsels is in de voorzienbare toekomst niet aan de
orde. Dat geldt voor de verhoudingen tussen de Bolognapartners en dat geldt ook voor
de verhouding met Vlaanderen. Hoewel Vlaanderen en Nederland naaste buren zijn en
dezelfde taal spreken, is vanaf het begin onderkend dat er aanzienlijke verschillen
bestaan tussen het Nederlandse en het Vlaamse onderwijsstelsel. Er is voldoende
overeenkomst om een gezamenlijk accreditatieorgaan tot een aantrekkelijke optie te
maken waarbij overigens sprake is van twee afzonderlijke accreditatiestelsels. De
Vlaamse en Nederlandse onderwijsministers voeren geregeld overleg om elkaar te
informeren over hun voornemens en met de inzet om het hoger onderwijsbeleid goed op
elkaar af te stemmen. Dat betreft de samenwerking inzake accreditatie maar ook andere
aspecten van het hoger onderwijsbeleid. Ook het gezamenlijk optreden van de Vlaamse
en Nederlandse minister in Bolognaverband heeft zijn vruchten afgeworpen, zoals
bijvoorbeeld bleek bij de conferentie van Bologna-ministers in Leuven in 2009.
In de afgelopen periode hebben mijn ambtsvoorgangers geregeld overleg gevoerd met
hun Vlaamse ambtgenoot over de toekomst van accreditatie in onze landen. De Vlaamse
overheid is steeds goed geïnformeerd over de ontwikkelingen in Nederland. De Vlaamse
minister Vandenbroucke heeft mijn ambtsvoorganger expliciet laten weten in te stemmen
met de Nederlandse plannen tot aanpassing van het accreditatiestelsel. Dat maakte het
mogelijk dat enkele Vlaamse instellingen hebben meegedaan aan de pilots met het
nieuwe systeem. Op ministersniveau is de evaluatie van de pilots besproken en is
vastgesteld dat de Nederlandse en Vlaamse overheid op dezelfde lijn zitten, met dien
verstande dat Vlaanderen een ander tijdschema heeft. Vlaanderen is later van start
gegaan en kent een achtjarencyclus. Daardoor wordt in Vlaanderen de eerste
accreditatiecyclus pas in 2012/2013 afgesloten. De Vlaamse minister wil om zeer
begrijpelijke redenen de eerste ronde zoals gepland afwerken en niet tussentijds
overgaan tot stelselherziening.
Ik hecht eraan om in te gaan op de drie stellingen waarmee de leden van de PvdA fractie
de vraag inleiden. Anders dan gesuggereerd wordt, is er een erg duidelijke en concrete
reden waarom het kabinet nu een wetsvoorstel voorlegt, met de opzet om het nieuwe
stelsel met ingang van 1 januari 2011 in werking te doen treden. Eind 2009 is de eerste
cyclus van accreditatie in Nederland afgerond, dat wil zeggen dat dan (vrijwel) alle hoger
onderwijsopleidingen in Nederland accreditatie hebben verworven op grond van een
beoordeling door de NVAO. In de evaluatie van de eerste cyclus van accreditatie werden,
naast veel positieve punten, verschillende gebreken geconstateerd die afbreuk dreigen te
doen aan het functioneren van het stelsel. Om die gebreken goed en snel aan te pakken,
met behoud van de sterke punten uit het huidige systeem, is het belangrijk om het
nieuwe stelsel zoveel mogelijk bij het begin van de nieuwe cyclus te doen ingaan.
De suggestie dat sprake zou zijn van een overhaaste wetgeving moet op een
misverstand berusten. Het kabinet heeft juist de tijd genomen om het wetsvoorstel op
een zorgvuldige manier te kunnen voorbereiden. Het berust op een aantal grondige
evaluaties van het functioneren van het huidige systeem. Het kabinet heeft ruim de tijd
genomen voor overleg met alle betrokken partijen en vervolgens om de voorstellen in de
praktijk te laten beproeven in pilots. Naar aanleiding van de notitie "Focus op kwaliteit"
die in maart 2008 het groene licht van de Tweede Kamer kreeg, is het werk aan het
wetsvoorstel begonnen. Het proces van ontwikkeling van het wetsvoorstel was zo
ingericht dat er volop ruimte was voor overleg met betrokkenen. Ook is de tijd genomen
om rekening te kunnen houden met de ervaringen uit de pilots. Naar aanleiding van het
advies van de Raad van State en van de evaluatie van de Onderwijsinspectie en de NVAO
van de pilots die in april 2009 beschikbaar kwamen, is het wetsvoorstel opnieuw bezien
en aangepast. Op grond van de ervaringen met de pilots heeft de NVAO veel voorstellen
voor verbetering gedaan. De NVAO heeft deze uitvoerig besproken met de
koepelorganisaties van instellingen en studenten. De voorstellen hadden vooral
betrekking op de nadere vormgeving en uitvoering van de instellingstoets en de beperkte
opleidingsaccreditatie en zijn verwerkt in het wetsvoorstel en het concept-
beoordelingskader.
Ook de suggestie dat vanwege overhaaste wetgeving een ingewikkelde
overgangsregeling nodig zou zijn, kan ik niet delen. De mogelijkheid tot versnelde
invoering is opgenomen in het wetsvoorstel om een andere reden. De voordelen van het
nieuwe regime, zoals die uit de pilots naar voren kwamen, zijn zo groot dat het te
betreuren zou zijn als veel opleidingen in afwachting van de instellingstoets - volgens
het uitgebreide kader beoordeeld zouden moeten worden. Nog weer eens een nieuwe
ronde volgens de oude systematiek zou een herhaling van zetten zijn zonder
toegevoegde waarde. Daarbij komt dat rekening moet worden gehouden met de
capaciteit van de NVAO. Spreiding van instellingstoetsen over verschillende jaren is
nodig. Om die reden is voorgesteld een versnelde invoering van het nieuwe systeem
mogelijk te maken. Instellingen krijgen daardoor onder bepaalde voorwaarden de
gelegenheid om hun opleidingen vanaf de start volgens het beperkte regime te
accrediteren. Overigens had zich precies dezelfde situatie voorgedaan als het nieuwe
stelsel pas over enkele jaren in werking zou zijn getreden, bijvoorbeeld na ommekomst
van de eerste cyclus accreditaties in Vlaanderen in 2012.
Instellingstoets
De leden van de CDA-fractie ondersteunen van harte de uitgangspunten die ten
grondslag hebben gelegen aan de wetswijziging, en aan de uitvoering van het nieuwe
accreditatiesysteem; met de introductie van een beperkt regime, gekoppeld aan een
instellingstoets kwaliteitszorg. Is de regering niet met hen van mening dat een instelling
voldaan moet hebben aan instellingstoets kwaliteitzorg? Vormt dit niet de basis van het
instellingsbrede kwaliteitsdenken? Biedt het in stand houden van een uitgebreid regime
accreditatie, het oude alternatief waaraan geen instellingstoets kwaliteitszorg is
gekoppeld, nog wel voldoende waarborg voor een stabiel hoog kwaliteitsniveau?
Het kabinet is van mening dat elke geaccrediteerde opleiding volledig aan de maat moet
zijn en aan de eisen van basiskwaliteit moet voldoen. De opleidingsbeoordeling vormt
nog steeds de basis van het voorgestelde accreditatiestelsel, ook bij de beperkte
opleidingsbeoordeling die volgt op de instellingstoets kwaliteitszorg. De instellingstoets is
niet verplicht en wordt alleen op aanvraag van de instelling uitgevoerd. Hoewel het
kabinet, mede op grond van de ervaringen met de pilots, de stimulerende werking van
een instellingstoets onderkent, heeft het niet gekozen voor een verplichte
instellingsaccreditatie. Het kabinet heeft voor het model in dit wetsvoorstel gekozen in de
overtuiging dat de beoordeling van de kwaliteit van elke opleiding afzonderlijk nodig is
om de kwaliteit van het hoger onderwijs te verzekeren. Die opvatting wordt gedeeld door
de studenten en werkgeversorganisaties terwijl ook in het overleg met de Tweede Kamer
in 2006 en 2008 bleek dat instellingsaccreditatie niet wordt gezien als voldoende garantie
voor de kwaliteit van het hoger onderwijs. Wel bleek er behoefte aan een meer
inhoudelijke beoordeling en een meer proportioneel systeem waarin een minder
belastende vorm van opleidingsaccreditatie mogelijk wordt als er vertrouwen is in de
kwaliteitszorg van de instelling. De voorgestelde instellingstoets is een voorwaarde om de
beperkte accreditatie mogelijk te maken en niet een noodzakelijke garantie voor de
kwaliteit van het onderwijs. Een verplichte instellingstoets kwaliteitszorg is vanuit dat
oogpunt dan ook niet nodig.
Een verplichte instellingstoets zou bovendien extra lasten veroorzaken voor een aantal
instellingen. Te verwachten is dat sommige instellingen voorlopig niet in staat zijn om te
voldoen aan de eisen van de instellingstoets kwaliteitszorg dan wel geen voordeel zien in
het behalen van de instellingstoets, niet op de korte maar ook niet op de lange termijn.
Het gaat naar het oordeel van het kabinet te ver om door het voorschrijven van de
instellingstoets kwaliteitszorg eisen op te leggen aan instellingen voor wie dat niet
passend is. Hierbij kan bijvoorbeeld worden gedacht aan kleine instellingen of aan
onbekostigde instellingen die maar één geaccrediteerde opleiding aanbieden, naast veel
andere onderwijsvormen. Voor dergelijke instellingen kan de uitgebreide accreditatie
zonder instellingstoets kwaliteitszorg een beter passende vorm zijn. De reductie van
lasten in het beperkte regime wordt immers pas gerealiseerd als bij een instelling een
aantal opleidingen moet worden geaccrediteerd. Om die redenen is ervoor gekozen om
voor te stellen dat de instellingstoets kwaliteitszorg naar eigen inzicht kan worden
aangevraagd door het instellingsbestuur en is deze niet verplicht voorgeschreven. Het
wetsvoorstel voorziet in een strenge en kwalitatief hoogwaardige beoordeling van
opleidingen bij beide regimes, zodat ongeacht de keuze ten aanzien van de
instellingstoets een stabiel hoog kwaliteitsniveau wordt gewaarborgd.
De leden van de PvdA-fractie merken op dat zij zich konden voorstellen dat in de
toekomst, na positieve praktische ervaringen met de instellingstoets, deze een verplicht
karakter zal krijgen. Deze leden zouden dit ook daarom wenselijk vinden omdat de
instellingstoets een toets op de interne kwaliteitszorg van de instelling is en daarom, mits
goed uitgevoerd, een geweldig stimulerend effect kan hebben op de totstandkoming en
toepassing van rigoureuze kwaliteitssystemen door de instellingen zelf. De leden van de
PvdA-fractie zijn de opvatting toegedaan dat een verplichte en stevige instellingstoets
kwaliteitszorg meer bijdraagt aan systematische kwaliteitsbewaking door en binnen de
instellingen zelf dan een systeem van verspreide en ongelijktijdige zware
opleidingsbeoordelingen. Zij vragen hierop de reactie van de regering, alsmede kan het
zijn een toekomstvisie.
Wat betreft het eerste deel van deze vraag verwijs ik naar mijn antwoord op de vorige
vraag van de leden van de CDA-fractie. Ik voeg daar het volgende aan toe ten aanzien
van de toekomstvisie. Met dit wetsvoorstel, in belangrijke mate gebaseerd op de
ervaringen met de eerste cyclus van accreditatie, meent het kabinet een
toekomstbestendig kader voor accreditatie te bieden. Voor een ontwikkeling in de
richting van instellingsaccreditatie of een verplichte instellingstoets kwaliteitszorg ziet hij
vooralsnog geen aanleiding. Als in de toekomst niettemin een algemene en verplichte
instellingstoets wenselijk geacht zou worden, moet wel een duidelijke keuze worden
gemaakt. Zo rijst de vraag wat de gevolgen zijn als een instelling de verplichte
instellingstoets niet haalt. Een algemeen verplichte instellingsaccreditatie bovenop de
algemeen verplichte opleidingsaccreditatie zou een onnodige complicatie en verzwaring
van het systeem opleveren.
Opleidingsaccreditatie
De leden van de CDA-fractie merken op dat het uitgebreide regime van
opleidingsaccreditatie veel vergt van het auditteam, omdat de basis van het
kwaliteitsdenken niet overal tot ontwikkeling is gekomen. Bestaat de kans niet dat naar
de norm wordt toegewerkt voor het moment van de toets, zo vragen deze leden van de
CDA-fractie. Is er voldoende zekerheid voor het duurzame karakter van de
geconstateerde kwaliteit op het toetsmoment voor de accreditatieperiode van 6 jaar?
Bij de beoordeling van een opleiding, zowel in het beperkte als in het uitgebreide regime,
wordt niet alleen naar het jaar van de beoordeling gekeken, maar wordt het feitelijk
functioneren van de opleiding beoordeeld over de afgelopen jaren. Bij beide regimes is de
interne kwaliteitszorg ook een onderwerp van de beoordeling. Door een goede
kwaliteitszorg wordt gewaarborgd dat de beoordeling geen momentopname is. Als de
interne kwaliteitszorg op orde is, betekent dat vertrouwen in de wijze waarop de
instelling zorg draagt voor de kwaliteit van de opleiding door de jaren heen. Deze
regeling biedt voldoende zekerheid voor een periode van zes jaar.
Administratieve lasten
De invoering van het nieuwe stelsel is in goed overleg met alle belanghebbenden tot
stand gekomen. Een positief punt betreft ook de uitgevoerde pilots. De VSNU is van
mening dat het nieuwe stelsel onvoldoende garanties biedt voor lastenverlichting. Met
name de bureaucratische lasten van dit nieuwe stelsel worden hoog ingeschat, terwijl
vermindering van de administratieve lastendruk een van de doelstellingen was. Uit de
pilots is daarvan weinig gebleken. Kan de regering niet via een adviescollege daar meer
inzicht in geven? Logistieke kwaliteitsverbeteringen en ICT, zouden kunnen bijdragen aan
kostenbesparing, zo veronderstellen de leden van de CDA-fractie. Graag ontvangen zij
een reactie van de zijde van de regering.
In de pilots kon nog geen substantiële vermindering van administratieve lasten voor de
instellingen worden aangetoond maar de uitkomsten bieden wel aanknopingspunten om
in het vervolg lastenvermindering te realiseren. Bij twee van de tien betrokken
opleidingen is een lastenverlichting geconstateerd, bij de overige niet. Veel hangt af van
de wijze waarop accreditatie wordt uitgevoerd; zo bleek dat de instellingen nog te veel
vasthouden aan de huidige werkwijze. De administratieve lastenverlichting die dankzij
het voorliggende wetsvoorstel tot stand zal komen, is al berekend en vervolgens getoetst
door het adviescollege Actal. Actal heeft geoordeeld dat de berekening juist is en dat de
verwachte administratieve lastenverlichting met 25% realistisch is. De evaluatie van de
pilots biedt diverse aangrijpingspunten om in de praktijk een verdere lastenreductie te
realiseren. Logistieke kwaliteitsverbeteringen en ICT kunnen daaraan zeker verder
bijdragen. Aan de NVAO en de instellingen is gevraagd om in overleg met elkaar hierover
verdere afspraken te maken. Wederzijds is men daar ten volle toe bereid.
Het blijft naar de mening van de leden van de VVD-fractie van het grootste belang de
intentie, met dit nieuwe stelsel een substantiële lastenverlichting te realiseren, scherp te
blijven volgen. Beperking van de beoordelingslast en een stimulans voor de
kwaliteitscultuur moeten ook in de uitvoeringspraktijk van het stelsel gegarandeerd zijn.
Daarvoor is het naar hun mening noodzakelijk dat:
- de hoeveelheid informatie die in het kader van de instellingsaudit wordt gevraagd
sterk beperkt blijft;
- de kaders voor de beperkte opleidingsbeoordeling zodanig worden herschreven
dat het opstellen van een zelfstudie substantieel minder tijd kost dan in het
huidige stelsel;
- de hoeveelheid aan te leveren informatie bij de zelfstudie voor de beperkte
opleidingsbeoordeling sterk wordt gelimiteerd;
- van de opleiding niet wordt gevraagd dat deze zelf de visitatiecommissie
samenstelt;
- de beoordelingscommissies voor de beperkte opleidingsbeoordelingen, en hun
secretarissen, worden getraind in het omgaan met de nieuwe, beperkte
systematiek en niet in de "oude praktijk" vervallen.
De leden van de VVD-fractie willen weten op welke wijze de regering zorg draagt voor
het daadwerkelijk realiseren van deze voorwaarden.
Het kabinet streeft inderdaad naar het realiseren van een substantiële lastenverlichting
met dit nieuwe stelsel. De uitkomsten van de pilots bieden aanknopingspunten om in het
vervolg lastenvermindering te realiseren. Veel hangt af van de wijze waarop accreditatie
wordt uitgevoerd; zoals ook in antwoord op de vorige vraag van de leden van de CDA-
fractie al is vermeld, bleek dat de instellingen nog te veel vasthouden aan de huidige
werkwijze. Ingaand op de in de vraag genoemde punten:
· De informatie die voor accreditatie of instellingstoets nodig is, zal scherp worden
omschreven in het nieuwe accreditatiekader; deze zal tot het strikt noodzakelijke
worden beperkt. Dat geldt ook voor de hoeveelheid aan te leveren informatie bij de
zelfstudie voor de beperkte opleidingsbeoordeling.
· De kaders voor de beperkte opleidingsbeoordeling worden inderdaad zodanig
herschreven dat het opstellen van een zelfstudie substantieel minder tijd kost dan in
het huidige stelsel.
· Er zal wat de opvatting van het kabinet betreft geen wijziging komen in het beginsel
dat van de opleiding wordt gevraagd zelf de visitatiecommissie samen te stellen. Dit
brengt de eigen verantwoordelijkheid van de instelling voor de kwaliteitszorg tot
uitdrukking en maakt het mogelijk dat de beoordeling door de commissie beter
aansluit op de interne kwaliteitszorg van de instelling waardoor de verbeterfunctie
wordt versterkt.
· De beoordelingscommissies voor de beperkte opleidingsbeoordelingen, en hun
secretarissen, zullen worden getraind in het omgaan met de nieuwe, beperkte
systematiek, vooral ook om te voorkomen dat zij niet in de "oude praktijk" vervallen.
Uit de pilots is gebleken dat dit geen overbodige luxe is.
De NVAO zal in overleg met de instellingen de ontwikkeling van de administratieve lasten
als gevolg van accreditatie monitoren. Aan de Tweede Kamer is toegezegd dat twee jaar
na inwerkingtreding van het wetsvoorstel een evaluatie plaats vindt waarbij de
verlichting van administratieve lasten nadrukkelijk onderwerp van de evaluatie is.
Accreditatiekaders
De leden van de PvdA-fractie merken op dat de regering voor het invoeren van twee
nieuwe beoordelingsmogelijkheden, naast onvoldoende en voldoende nu ook `goed' en
`excellent', een buitengewoon summiere argumentatie geeft. De kwalificaties `voldoende'
en `onvoldoende' zijn beide duidelijk genormeerd in de accreditatieprotocollen en hebben
duidelijk onderscheiden rechtsgevolgen. Dit geldt in het geheel niet voor de nieuwe
kwalificaties `goed' en `excellent' , zo stelden deze leden bovendien vast. Het is deze
leden dan ook onduidelijk wat onder deze kwalificaties moet worden verstaan; zij vragen
de regering een nadere verduidelijking.
Het kabinet is het eens met de stelling van de leden van de PvdA-fractie dat voor de
oordelen "goed" en "excellent" een helder beoordelingskader nodig is om te verzekeren
dat toetsbare, betrouwbare en valide oordelen tot stand komen. Dat beoordelingskader
wordt door de NVAO ontwikkeld en vastgelegd in het accreditatiekader. De Eerste Kamer
kan zich daar een oordeel over vormen omdat is geregeld dat het accreditatiekader
voorhangt bij zowel de Eerste als de Tweede Kamer alvorens de minister dat goedkeurt.
De NVAO werkt overigens al langer met het geven van meer gedifferentieerde
kwaliteitsoordelen. In het huidig accreditatiestelsel is het gebruikelijk om op elk facet een
oordeel uit te spreken op een vierpuntschaal. Ook kan de NVAO op aanvraag het
predicaat "bijzondere kwaliteit" toekennen. Deze beoordelingssystematiek heeft goede
resultaten opgeleverd. Nieuw in het wetsvoorstel is dat het gedifferentieerde oordeel niet
alleen over de afzonderlijke facetten wordt gegeven maar over de gehele opleiding.
Hiermee zijn in de pilots van het nieuwe model goede ervaringen opgedaan. De NVAO zal
in het nieuwe accreditatiekader de criteria en beslisregels voor gedifferentieerde
beoordeling verder aanscherpen en onderbouwen.
De leden van de PvdA-fractie merken verder op dat de kwalificaties `goed' en `excellent',
indien toegekend, geen enkel rechtsgevolg hebben. Zij kunnen daarmee van harte
instemmen gezien het ontbreken van enige objectieve maatstaf. Op deze wijze, zo stellen
zij vast, kunnen deze nieuwe kwalificaties moeilijk anders worden gezien dan als een
verdere voortwoekering van de cultuur van gratuite onderlinge en zelfbewieroking die er
in het Nederlandse stelsel van hoger onderwijs inmiddels toe heeft geleid dat vrijwel
iedereen `excellent' is. Deze leden zouden het op prijs stellen als de regering wat minder
aan deze flauwekul zou meedoen.
Overigens kunnen de leden van de PvdA-fractie zich heel wel een positieve voorstelling
maken van de doorontwikkeling van het stelsel van accreditatie in de richting van een
minder dichotoom en meer gekwalificeerd oordeel. Zij vragen de regering eens wat
diepgaander in te gaan op de voors en tegens van gedifferentieerde beoordeling en
onderlinge kwaliteitsvergelijking in het kader van het accreditatiestelsel. Een dergelijke
afweging zou naar het oordeel van de leden van de PvdA-fractie ook aanleiding kunnen
geven tot wijzigingen op andere punten zoals het accreditatieprotocol, meer in het
bijzonder de normering van de verschillende oordelen, het gebruik van benchmarks, de
aanduiding van good and best practices, de gelijktijdigheid van de beoordelingen van
soortgelijke instellingen en opleidingen en de werkwijze van de panels op het punt van
oordelen en verbetersuggesties. Zij vragen hierover van de regering een beschouwing
omdat zij een serieuze poging om verder te komen met meer gedifferentieerde
beoordeling in het kader van visitatie en accreditatie zeer zouden toejuichen en ook
menen dat hieraan bij de betrokkenen in het hoger onderwijs grote behoefte bestaat.
Het risico dat het introduceren van de oordelen "goed" en "excellent" aangegrepen wordt
voor louter marketingdoeleinden waarvoor de leden van de PvdA fractie waarschuwen,
onderkent het kabinet. De bedoeling van dit voorstel is uiteraard niet om een "cultuur
van onderlinge en zelfbewieroking" te bevorderen. Ook is het niet de bedoeling om met
het oog op publicitair effect de gedifferentieerde oordelen te gebruiken voor het opstellen
van jaarlijkse "rankings" van goede en slechte instellingen. De bedoeling is nu juist dat
de gekwalificeerde oordelen de verbeterfunctie van het stelsel versterken zoals ook door
de leden van de PvdA-fractie wordt bepleit.
Het introduceren van gedifferentieerde oordelen moet niet worden gezien als een op zich
zelf staande maatregel maar als onderdeel van een groter pakket. De cultuur van
kwaliteitsambities en kwaliteitsverbetering in het hoger onderwijs wordt versterkt door
de volgende maatregelen:
· In de eerste plaats wordt verzekerd dat de gedifferentieerde oordelen duidelijk en
toetsbaar zijn genormeerd om uit te sluiten dat kwalificaties in de woorden van de
vragenstellers - gratuit worden toegekend en geen meerwaarde opleveren.
· De introductie van de instellingstoets kwaliteitszorg die mede is gericht op het in
kaart brengen en bevorderen van de kwaliteitscultuur in een instelling.
· Aanpassing van de werkwijze van NVAO en de commissies van deskundigen om zich
te richten op kwaliteitsverbetering zoals beoogd in dit wetsvoorstel.
· De onderlinge vergelijkbaarheid van de kwaliteitsoordelen wordt bevorderd zoals
beschreven in het antwoord op de volgende vraag, evenals het gebruik van
internationale benchmarks.
· Door goede studievoorlichting, onder meer door de website www.studiekeuze123.nl,
is de transparantie van het onderwijsaanbod verbeterd. De gedifferentieerde
kwaliteitsoordelen van de NVAO worden gebruikt om het informatiebestand voor
studievoorlichting te verrijken en kwaliteitsverschillen onder de aandacht van een
breder publiek te brengen.
· Goede studievoorlichting, waarin ook kwaliteitsverschillen zichtbaar zijn, bevordert
dat studenten en werkgevers hun keuzes meer laten leiden door kwaliteit; dat daagt
instellingen uit om zich in te zetten voor kwaliteitsverbetering.
Naar het oordeel van het kabinet is hiermee de basis gelegd voor een samenhangend
pakket van stimuleringsmaatregelen gericht op kwaliteitsverbetering. Duidelijk is echter
dat in de eerste plaats de universiteiten en hogescholen aan zet zijn. Het kabinet
onderschrijft daarbij de stelling van de leden van de PvdA-fractie wat betreft het evident
stimulerende effect dat van gedifferentieerde beoordeling kan uitgaan op de
kwaliteitsambitie van instellingen en opleidingen. Voor de beoogde kwaliteitscultuur is
verder gerichte samenwerking van instellingen, NVAO en minister nodig. De
ontwikkelingen op dit terrein en de resultaten zullen aan de orde komen in de reeds
toegezegde evaluatie van het nieuwe accreditatiestelsel over twee jaar.
Rol VBI's
De leden van de PvdA-fractie vragen of het geen gemiste kans is dat, nu het experiment
met `marktwerking van VBI's' is mislukt, niet geheel is teruggekeerd naar het oude
model van gelijktijdige en uniforme accreditatiebeoordeling van alle soortgelijke
opleidingen in Nederland en (mogelijk tegelijk) in Vlaanderen.
Vergelijkbaarheid van kwaliteitsoordelen is, zoals gezegd, van belang voor het
functioneren van de kwaliteitszorg. Vergelijkbaarheid biedt (aankomende) studenten
meer transparantie als het gaat om studiekeuze en biedt werkgevers en de samenleving
als geheel inzicht in kwaliteitsverschillen tussen de vergeleken opleidingen. Ook
stimuleert het de instellingen als verschillen zichtbaar worden. Voor de wetgever is het
uitgangspunt dat instellingen ervoor zorgen dat, zoveel mogelijk in samenwerking met
andere instellingen, wordt voorzien in een regelmatige kwaliteitsbeoordeling (artikel 1.8
van de WHW). Het gezamenlijk en gelijktijdig uitvoeren van de visitatie van soortgelijke
opleidingen leidt niet automatisch tot vergelijkbaarheid van de uitkomsten daarvan.
Daarvoor is meer nodig.
Dit wetsvoorstel stimuleert op drie punten de vergelijkbaarheid van kwaliteitsoordelen. In
de eerste plaats wordt de vergelijkbaarheid bevorderd door de nieuwe accreditatiekaders,
met daarin voorschriften met betrekking tot de beoordelingscriteria, de normen voor
beoordeling en beslisregels. Doordat alle visitaties worden uitgevoerd aan de hand van
dit kader is vergelijking mogelijk. De NVAO zal toezien op het uniforme gebruik van dit
kader. Ten tweede kunnen de instellingen de vergelijkbaarheid bevorderen door
opleidingen gezamenlijk te laten accrediteren. Dat vraagt coördinatie en samenwerking.
De koepelorganisaties hebben aangegeven de samenwerking te zullen bevorderen. Ten
slotte is in dit wetsvoorstel de taak van de NVAO uitgebreid met de opdracht om
geregeld te rapporteren over de kwaliteit van overeenkomstige opleidingen, met het oog
op de vergelijkbaarheid van de beoordelingen.
Verschillen beoordelingsregimes
De leden van de fracties van ChristenUnie en SGP zouden graag een overzicht willen
ontvangen van de onderlinge verhoudingen en wisselende relaties tussen de
instellingstoets en de toets van opleidingen, die door instellingen aangeboden worden.
Uit de behandeling in de Tweede Kamer is hen niet precies duidelijk geworden hoe beide
toetsen onder wisselende omstandigheden zich tot elkaar verhouden. Er zijn voor
beide zware en minder zware toetsen. Is de ene toets bijv. de instellingtoets - zwaar
dan zijn de opleidingstoetsen lichter. Geldt dat onder alle omstandigheden? En geldt dat
ook voor nieuwe opleidingen? Welke criteria spelen bij de verschillende toetsen een rol?
En wat is precies de plaats van de inspectie bij de verschillende beoordelingen?
De verhouding tussen instellingstoets kwaliteitszorg en de opleidingsaccreditatie is als
volgt geregeld. De invoering van de instellingstoets kwaliteitszorg maakt op het niveau
van de opleiding een beperkt regime voor accreditatie mogelijk. Daarnaast blijft de in het
huidige stelsel gebruikelijke wijze van beoordeling (voortaan: uitgebreid regime) gewoon
bestaan voor die gevallen waarin de instelling de NVAO niet heeft verzocht om een
instellingstoets kwaliteitszorg of waarbij op een verzoek daartoe negatief is beslist. Door
middel van de instellingstoets kwaliteitszorg wordt vastgesteld of de instelling haar
interne kwaliteitsborging op orde heeft en er een goede kwaliteitscultuur bestaat. Een
positieve uitkomst van de instellingstoets betekent dat de instelling heeft bewezen dat zij
de kwaliteit van de eigen opleidingen kan waarborgen en daarom kan de accreditatie van
de afzonderlijke opleidingen volgens een beperkter, minder belastend regime worden
verleend. Dit geldt ook voor de toets nieuwe opleiding.
De criteria voor de instellingstoets kwaliteitszorg, voor de accreditatie en de toets nieuwe
opleiding zijn omschreven in het wetsvoorstel en worden nader uitgewerkt in het
accreditatiekader. De Onderwijsinspectie heeft geen taak met betrekking tot de hier
genoemde beoordelingen en keurmerken.
Ook vragen deze leden of al kan worden meegedeeld hoe de toetsingskaders, de
accreditatiekaders in verschillende variaties, er uit gaan zien.
De werkwijze voor het verlenen van accreditatie, toets nieuwe opleiding of
instellingstoets kwaliteitszorg en de voor elk van deze beoordelingen geldende criteria
worden uitgewerkt en vastgelegd in het accreditatiekader. Het nieuwe accreditatiekader
kan pas worden ingevoerd nadat de wet van kracht is geworden. Het is nu nog niet
beschikbaar. Wel heeft de NVAO naar aanleiding van de pilots een nieuw concept-kader
opgesteld dat als bijlage bij de memorie van toelichting is gevoegd. Overigens zal het
nieuwe accreditatiekader voordat de minister het goedkeurt, worden voorgehangen bij de
Eerste en de Tweede Kamer.
Tot slot willen de leden van de fracties van ChristenUnie en SGP graag weten hoe de
bemensing van de gevarieerde toetsingcommissies geregeld gaat worden.
De NVAO stelt een commissie in voor elke aanvraag van de instellingstoets kwaliteitszorg
en van de toets nieuwe opleiding. In het geval van de accreditatie van een bestaande
opleiding wordt de commissie van deskundigen ingesteld door het instellingsbestuur. Ook
een student maakt in beide gevallen altijd deel uit van de commissie. Als garantie voor
de onafhankelijkheid en deskundigheid van de door de instelling ingestelde commissie is
in het wetsvoorstel opgenomen dat de NVAO instemming moet verlenen aan de door de
instelling samengestelde commissie van deskundigen ten behoeve van een
opleidingsaccreditatie. In het antwoord op de vraag van de leden van de PvdA-fractie die
hierna aan de orde komt, wordt hierop verder ingegaan. Bij een opleidingsbeoordeling
zijn de deskundigen in de eerste plaats gezaghebbende deskundigen op het vakgebied
van de te beoordelen opleiding. Voor beroepsgerichte opleidingen is het werkveld
vertegenwoordigd in de commissie. Ook kan onderwijskundige deskundigheid vereist
zijn. Bij de instellingstoets kwaliteitszorg gaat het niet om de inhoudelijke beoordeling
van het onderwijs en is deskundigheid vereist op het terrein van instellingsbestuur,
kwaliteitzorg, personeelsbeleid, etc.
Deugdelijke samenstelling visitatiecommissies
De leden van de PvdA-fractie stemmen in met de vaststelling dat de samenstelling van
de visitatiecommissie voor de kwaliteitszorg primair behoort tot de verantwoordelijkheid
van de instelling. In de afgelopen jaren is, zo stellen deze leden vast, de praktijk
gegroeid de samenstelling van de commissies over te laten aan de ingehuurde VBI, ook
om een zekere onafhankelijkheid bij de samenstelling te waarborgen. Ook bij gelijktijdige
visitatie van gelijksoortige opleidingen ontstaat, zo merken deze leden op, vanzelf een
zekere objectivering in de samenstelling van de commissie; niet één instelling kan daarin
immers doorslaggevend zijn. Nu echter de VBI's ophouden een (verplicht) onderdeel van
het stelsel te vormen en mede daardoor de gelijktijdigheid in de beoordeling steeds
verder verloren zal gaan, rijst de vraag hoe onafhankelijkheid en objectiviteit van de
commissies, die terecht primair door de instelling worden samengesteld, kunnen worden
gewaarborgd. De leden van de PvdA-fractie stemmen uiteraard van harte in met het
instemmingsrecht van de NVAO op dit punt. Zij vragen echter de regering nadere
overwegingen te geven voor een verbetering van de waarborgen op kwaliteit,
onafhankelijkheid en objectiviteit van de visitatiecommissies.
Het wetsvoorstel biedt naar oordeel van het kabinet voldoende waarborgen voor de
kwaliteit en onafhankelijkheid van de visitatiecommissies. De vragenstellers wijzen er al
op dat de commissies van deskundigen de instemming van de NVAO behoeven waarbij
de NVAO toetst op onafhankelijkheid en deskundigheid. In het wetsvoorstel is verder
geregeld dat de NVAO haar werkwijze voor het verlenen van accreditatie, toets nieuwe
opleiding en instellingstoets kwaliteitszorg vastlegt in het accreditatiekader. Dit betreft
ook de wijze waarop de commissies van deskundigen worden samengesteld. Op basis
van de ervaringen met de pilots zullen hieraan onder andere de volgende eisen worden
gesteld:
· de commissie bestaat uit minstens vier leden, onder wie een student;
· de commissie beschikt over bestuurlijke deskundigheid, onderwijsdeskundigheid
en auditdeskundigheid, is op de hoogte van ontwikkelingen in de hoger
onderwijssector in binnen- en buitenland en is gezaghebbend;
· één van de leden met bestuurlijke deskundigheid treedt op als voorzitter;
· de leden van commissie zijn onafhankelijk, dat wil zeggen dat zij gedurende
minstens vijf jaar geen banden hebben gehad met de te beoordelen instelling.
De NVAO streeft naar commissies met een duidelijke internationale inbreng. De NVAO zal
veel aandacht besteden aan het bewaken van de onafhankelijkheid van de
commissieleden en zal met het oog daarop een gedragscode voor commissieleden en
secretarissen opstellen. Commissieleden en secretarissen ondertekenen de gedragscode
vooraf en ondertekenen na afloop van het beoordelingproces een door de NVAO
voorgelegde verklaring dat de beoordeling in onafhankelijkheid heeft plaatsgevonden.
Indien er tijdens het beoordelingsproces zaken plaatsvinden die de onafhankelijkheid van
de beoordeling kunnen beïnvloeden, kunnen belanghebbenden dit melden bij de NVAO.
De NVAO zal hiervoor een klachtenprocedure ontwikkelen.
Macrodoelmatigheidstoets
De omkering van de volgorde tussen accreditatie en macrodoelmatigheidstoets heeft de
instemming van de leden van de PvdA-fractie. Zij wijzen er echter op dat de hiermee
bereikte tijdwinst en lastenverlichting in de praktijk goeddeels in rook opgaat door de
gelijktijdige verzwaring van de macrodoelmatigheidstoets die nu heeft plaatsgevonden.
Deze leden stellen vast dat in de toepassing van de nieuwe Beleidsregel
Macrodoelmatigheid zodanige eisen worden gesteld ten aanzien van bewijsvoering en
overleg in het veld en met andere aanbieders dat de betreffende aanvragen
langzamerhand de omvang en intensiteit van een zelfevaluatierapport beginnen te
benaderen. Daarbij wordt de procedure macrodoelmatigheid vaak zo uitgesponnen dat de
gedachte tijdwinst volkomen illusoir wordt. Dit brengt deze leden tot de opvatting dat in
de toekomst de macrodoelmatigheidstoets als afzonderlijke beoordeling zou moeten
vervallen en in plaats daarvan in de accreditatieprocedure een lichte vorm van
macrodoelmatigheidstoetsing zou kunnen worden geïncorporeerd indien het om een
bekostigde opleiding gaat. Dit zou de overzichtelijkheid en efficiency in het stelsel
aanzienlijk ten goede komen, zo stellen deze leden. Zij vragen de regering dan ook een
nadere verklaring voor de vertragingen en compliceringen die in de huidige systematiek
zijn ontstaan en een duurzame opvatting over de wijze waarop dit in de toekomst
efficiënter, bevredigender en vooral objectiever kan worden geregeld.
De omkering van de toets nieuwe opleiding van de NVAO en de toets
macrodoelmatigheid heeft tot doel om de lasten van de procedure voor de instellingen te
verminderen. Voor een toets nieuwe opleiding brengt de NVAO een tarief in rekening
(maximaal 10.000 euro). Ook moeten de instellingen voor een toets nieuwe opleiding
meer voorbereidend dossierwerk doen dan voor de macrodoelmatigheidstoets. Wanneer
na een positief besluit ten aanzien van de toets nieuwe opleiding blijkt dat de nieuwe
opleiding niet doelmatig wordt bevonden, heeft de instelling onnodig kosten moeten
maken. Door de omkering van deze toetsen, worden deze onnodige kosten niet meer
gemaakt. Dit is dus wel degelijk een lastenverlichting.
Vertragingen treden alleen dan op in het proces van doelmatigheidsbesluiten wanneer de
ingediende aanvragen niet volledig zijn. In een dergelijk geval vraagt de Commissie
Doelmatigheid Hoger Onderwijs (CDHO) de instelling de ontbrekende informatie aan te
vullen alvorens de aanvraag officieel in behandeling wordt genomen. Er wordt in
dergelijke gevallen gecommuniceerd over de besluitvormingstermijnen.
Het is mij verder bekend dat met name de invoering van het afstemmingsoverleg over
het voornemen een nieuwe opleiding te beginnen wordt ervaren als een verzwaring van
de macrodoelmatigheidstoetsing. Voor nevenvestigingen bestond dit al. Dit
afstemmingsoverleg is ingevoerd met als doel de kwaliteit van de besluitvorming te
verhogen. Allereerst worden zo instellingen op de hoogte gebracht van initiatieven van
collega-instellingen. Bovendien worden de instellingen in staat gesteld onderbouwd
bezwaar te maken tegen initiatieven van collega's. Deze reacties dragen bij aan een
betere besluitvorming omdat zij een meer objectieve beoordeling van de aanvragen
mogelijk maken.
Voor het overige heb ik geen aanwijzingen dat door de nieuwe beleidsregel
macrodoelmatigheid extra vertragingen, verzwaringen of compliceringen zijn ontstaan.
De suggestie om de macrodoelmatigheidstoetsing te incorporeren in de
accreditatieprocedure indien het om een bekostigde opleiding gaat, neem ik niet over.
Accreditatie dient een ander doel dan de macrodoelmatigheidstoetsing. De
macrodoelmatigheidstoetsing is een voorwaarde voor bekostiging, de accreditatie richt
zich op kwaliteitsbeoordeling. De NVAO neemt als zelfstandig bestuursorgaan
beslissingen met betrekking tot accreditatie en de toets nieuwe opleiding. Hiervoor is
gekozen omdat de overheid een terughoudende opstelling past als het gaat over de wijze
waarop het hoger onderwijs invulling geeft aan het onderwijs. De overheid is
verantwoordelijk voor de bekostiging en dus voor de beslissing om een nieuwe opleiding
voor bekostiging in aanmerking te brengen.
Het oordeel van de commissie doelmatigheid heeft de status van een advies aan de
minister. Het is niet wenselijk om de verantwoordelijkheid hiervoor bij de NVAO, als
zelfstandig bestuursorgaan, neer te leggen. Wel zie ik in procedureel opzicht voordelen in
een sterkere afstemming van de beoordeling van macrodoelmatigheid en accreditatie. De
mogelijkheden hiertoe, onder meer de mogelijkheid om de informatievoorschriften te
stroomlijnen en te harmoniseren, wil ik verder onderzoeken.
Overig
De leden van de VVD-fractie hebben nog een kleine oneffenheid geconstateerd in artikel
18.32c, derde lid: "In afwijking van ...is de duur van het besluit OM accreditatie..." "OM"
moet worden vervangen door "tot", zo meenden deze leden.
Met de leden van de VVD-fractie stel ik vast dat de formulering zoals die nu in artikel
18.32c, derde lid, van de WHW is opgenomen niet geheel correct is, overigens zonder dat
dit tot verwarring omtrent de bedoeling kan leiden. In een komend wetsvoorstel waarin
ook enkele andere correcties in de sectorwetten voor onderwijs zullen worden
aangebracht, zal ik voorstellen het woord "om" te schrappen. Vervanging van "om" door
"tot" leidt mijns inziens niet tot de gewenste verbetering.
De Staatssecretaris van Onderwijs,
Cultuur en Wetenschap,
Marja van Bijsterveldt-Vliegenthart
---- --