Rijksoverheid
Datum 8 juni 2010
Betreft toezegging AO mbo 14 april jl.
Tijdens het AO van 14 april jongstleden over het mbo heb ik uw vaste commissie
voor Onderwijs, Cultuur en Wetenschap een brief toegezegd waarin ik terugkom
op de volgende onderwerpen:
1. mijn antwoord op de vraag naar verschillen in bekostiging van
probleemleerlingen in het vo en in het mbo;
2. de planning van het inspectieonderzoek naar de bevoegdheid van docenten
die worden ingezet voor een ander vak dan waarvoor ze zijn opgeleid en
3. mijn reactie op motie 31524, nr. 56 van Kamerlid Van Gent c.s.
Deze onderwerpen licht ik hieronder achtereenvolgens toe.
Ad 1. Klopt het dat mbo scholen bijna de helft minder geld krijgen voor
probleemjongeren dan vmbo scholen?
Berenschot heeft in opdracht van de roc's in de vier grote steden in
samenwerking met de MBO-Raad een onderzoek gepresenteerd naar de
vergelijking van de bekostiging van het vmbo (lwoo/pro) en het mbo. Ik ben van
mening dat uit dit onderzoek niet geconcludeerd kan worden dat er een groot
verschil bestaat tussen het vmbo (lwoo/pro) en het mbo als het gaat om
financiering van leerlingen op de niveaus 1 en 2. Als een aantal zorgbudgetten
voor het mbo volledig worden toegerekend aan de niveaus 1 en 2 dan bestaat er
nauwelijks verschil meer in de vmbo budgetten voor lwoo/pro en de mbo
bekostiging voor deze categorie leerlingen. Het gaat om de budgetten als gevolg
van het IBO bve (interdepartementaal beleidsonderzoek bve) en de budgetten
voor schoolmaatschappelijk werk en de stagebox. Ik ben in gesprek met de MBO
Raad, mede omdat zij aangeven dat er los van de budgetten voor de leerlingen op
de niveaus 1 en 2 er ook leerlingen voorkomen op de niveaus 3 en 4 die extra
ondersteuning nodig hebben. Die extra ondersteuning beperkt zich tot de groep
lwoo/pro leerlingen die (in plaats van naar niveau 1 en 2) rechtstreeks
doorstromen naar niveau 3 en 4.
Ad 2. Planning inspectieonderzoek bevoegdheid van docenten die worden
ingezet voor een ander vak dan waarvoor ze zijn opgeleid.
Zoals ik u heb aangekondigd in mijn brief van 2 april jl. (kamerstuk 31524, nr.
62) heb ik met de Inspectie van het Onderwijs overlegd over het onderzoek naar
het feitelijk gebruik binnen mbo-instellingen van de mogelijkheid om een docent
in te zetten op andere gebieden dan waarvoor hij of zij een onderwijsbevoegdheid
heeft behaald. De inspectie heeft mij toegezegd dit onderzoek in 2010 en 2011 te
zullen verrichten in twee rondes.
Dit onderzoek koppelt de inspectie namelijk aan haar zogenaamde
stelselonderzoeken: onderzoeken die zij verricht bij een aselecte steekproef van
opleidingen in het kader van de voorbereiding van het Onderwijsverslag. Deze
onderzoeken zijn gericht op het verwerven van een representatief beeld van de
kwaliteit van het onderwijs in het mbo. Bij deze onderzoeken richt de inspectie
zich in 2010 op de sectoren economisch en agrarisch onderwijs en in 2011 op de
sectoren techniek en zorg en welzijn. Hiermee ontstaat binnen anderhalf jaar een
beeld over deze kwestie in het gehele mbo.
Het onderzoek zal in kaart brengen in welke mate docenten op andere
onderwijsgebieden worden ingezet dan die waarop hun bevoegdheid betrekking
heeft. In beeld zal worden gebracht voor welke onderwijsgebieden dit in het
bijzonder gebeurt. Ook zal het onderzoek gegevens opleveren over de inzet van
niet-bevoegde docenten en van onderwijsinstructeurs en andere
onderwijsgevenden, niet zijnde docenten.
Door de koppeling met de stelselonderzoeken kan een relatie worden gelegd
tussen de inzet van docenten en specifieke aspecten van de onderwijskwaliteit.
De inspectie heeft mij toegezegd over de uitkomsten van het eerste deel van het
onderzoek te zullen rapporteren vóór 1 november aanstaande. Rapportage over
het tweede deel en tegelijkertijd over het geheel vindt plaats vóór 1 november
2011.
Ad 3. Motie Van Gent c.s.
Op 16 maart jl. heeft uw Kamer motie 31524, nr. 56 aangenomen waarin u mij
verzoekt ervoor te zorgen dat bij zwakke en zeer zwakke opleidingen minimaal
70% van het budget wordt ingezet voor 850 lesuren begeleide onderwijstijd door
een bevoegd docent en toe te zien op de naleving daarvan.
In mijn eerdergenoemde brief van 2 april jl. (Kamerstuk 31524, nr. 62) heb ik
reeds aangegeven dat ik deze motie in de meest letterlijke zin niet kan uitvoeren.
De reden daarvoor is een heel principiële: ik ga niet over de feitelijke inrichting
van het onderwijsleerproces. Dat is de bevoegdheid van de scholen. Zij
ontvangen daarvoor bekostiging in de vorm van de jaarlijkse rijksbijdrage. Die
wordt verstrekt als een zogenaamde lumpsum. Dat betekent dat de scholen voor
de inzet daarvan bestedingsvrijheid hebben, binnen het bestaande wettelijk
kader. Dit kader omvat onder meer urennormen en een regeling van
bevoegdheden, het bevat geen directe voorschriften voor de inzet van personele
middelen.
Kort gezegd: ik ga over het `wat': kwalitatief goed onderwijs en ik oefen daarop
toezicht uit door middel van het stelsel van kwaliteitszorg. De scholen gaan,
binnen het bestaande wettelijk kader, over het `hoe'. Zij bepalen zelf met welke
inzet van middelen op welke punten zij hun onderwijs vormgeven.
Die bevoegdheidsverdeling is de reden waarom ik de motie in de meest letterlijke
zin eenvoudigweg niet kán uitvoeren.
Dat laat onverlet dat de inspectie scherp toezicht houdt op de kwaliteit van het
onderwijs. Daarbij kent het toezichtkader bve een verdiepingsmodule kwaliteit
management en personeel. Indien de inspectie daartoe aanleiding ziet bij een
kwaliteitsonderzoek, kijkt zij grondig naar kwaliteitsaspecten zoals het
personeelsbeleid en de samenstelling en het functioneren van het personeel.
Het is juist dit scherpe toezicht dat ertoe heeft geleid dat we de zwakke en zeer
zwakke opleidingen goed in beeld hebben. Bovendien heb ik een versnelling
aangebracht in de tijdspanne tussen het constateren van onvoldoende
onderwijskwaliteit en een passende sanctie, zoals verwoord in mijn brief aan uw
Kamer van 4 april jl. (Kamerstuk 31289, nr. 82). Vanaf 1 augustus a.s. zal de
inspectie direct bij constatering van onvoldoende onderwijskwaliteit een
waarschuwing afgeven. Als na een jaar verbetertijd de opleiding nog steeds van
onvoldoende kwaliteit is, kan ik de onderwijslicentie intrekken.
de staatssecretaris van Onderwijs, Cultuur en Wetenschap,
Marja van Bijsterveldt-Vliegenthart