Datum 9 februari 2010
Besluit over toegankelijkheid OV
Geachte voorzitter,
Met belangstelling heeft het kabinet kennisgenomen van de vragen naar
aanleiding van de brief van 16 oktober 2009 waarbij het Ontwerpbesluit houdende
regels betreffende de toegankelijkheid van het openbaar vervoer en de daartoe te
verrichten aanpassingen werd voorgehangen aan de Eerste en Tweede Kamer.
Het kabinet is verheugd dat met instemming op het ontwerpbesluit is gereageerd
door de fracties en wil graag antwoord geven op de vragen in uw brief van 2
december 2009, met het bovenaangegeven kenmerk.
De leden van de fracties van de PvdA en de SP vragen waarom ervoor
gekozen is om de toegankelijkheid van het openbaar vervoer voor
mensen met een handicap of chronische ziekte te regelen op de wijze
zoals dit in het besluit is verwoord. Zij wijzen in dit verband op de
verschillende wetten, regelingen en Europese regelgeving die tezamen
het openbaar vervoer daadwerkelijk toegankelijker moeten maken.
De invoering van het hoofdstuk openbaar vervoer in de Wet gelijke behandeling
op grond van handicap of chronische ziekte (Wgbh/cz) en het ontwerpbesluit
hebben een andere achtergrond en strekking dan de door de fracties bedoelde
sectorale wetten en regelingen. Die regels zijn niet overbodig geworden. De
sectorale regelgeving vormt een belangrijk onderdeel van het eerste beleidsspoor
dat nader wordt ingevuld met voorwaardenscheppend en stimulerend beleid tot
verbetering van de gelijke behandeling van mensen met een handicap of
chronische ziekte, waaronder het vergroten van de toegankelijkheid van het
openbaar vervoer. De sectorale (Europese) regelgeving dekt niet de
toegankelijkheid van het gehele openbaar vervoer en bijbehorende infrastructuur.
Deze regelgeving ziet bovendien niet op rechtsbescherming van de reiziger met
een handicap.
Kortom, de vele verantwoordelijke partijen zijn op grond van de sectorale
regelgeving wel gehouden maatregelen voor mensen met een handicap te nemen
maar degene met een handicap zelf kan daarop maar beperkt een beroep doen.
Om voornoemde redenen kunnen die sectorale regelgeving en het beleid geen
vervanging zijn van hetgeen met dit besluit is beoogd.
De rechtsbescherming wordt verbeterd via het tweede beleidsspoor met
voorliggend besluit. Dit ontwerpbesluit is een uitwerking van de verplichting in
artikel 8, tweede lid, Wgbh/cz waarin is bepaald dat over te verrichten
aanpassingen regels worden gesteld. Die verplichting werd opgenomen bij de nota
van wijziging van de Wgbh/cz waarbij het openbaar vervoer als apart hoofdstuk is
ingevoerd (Kamerstukken II 2001/02, 28 169, nr. 12) naar aanleiding van een
amendement van de Tweede Kamer.
Het besluit is daarbij gebonden aan de systematiek van de Wgbh/cz en de richtlijn
nr. 2000/78/EG waarop de wet is gebaseerd: rechtsbescherming tegen ongelijke
behandeling en de plicht om voor mensen met een handicap of chronische ziekte
aanpassingen te verrichten waar deze redelijk zijn.
Met de generieke aanpassingen in dit ontwerpbesluit is aansluiting gezocht bij de
sectorale eisen die van toepassing zijn op bijvoorbeeld stations, treinen en bussen
om te voorkómen dat er met elkaar strijdige toetsingskaders ontstaan. De
vervoerders en beheerders van infrastructuur (gemeenten, provincies,
Rijkswaterstaat, ProRail) die op grond van sectorale regelgeving verantwoordelijk
zijn voor hun voorzieningen, zijn straks ook gehouden om ingevolge de Wgbh/cz
aanpassingen voor die voorzieningen te verrichten.
De leden van deze fracties vragen vervolgens of het opleggen van een
verplichting voor een toegankelijk openbaar vervoer aan gemeentelijke
en provinciale besturen niet een effectievere weg is, die met minder
regelgeving gepaard zou kunnen gaan? Het is immers goed denkbaar dat
gemeenten en provincies middels de aanbesteding van het openbaar
vervoer eisen kunnen stellen aan de vervoerder met betrekking tot de
toegankelijkheid. Tevens zijn deze besturen beter in staat om de regeling
qua tijd en plaats af te stemmen. Ook de rijksoverheid zou bij
aanbestedingen eisen kunnen stellen aan de vervoerder.
De Wgbh/cz vereist dat bij of krachtens AMvB aanpassingen worden geregeld op
basis van artikel 2 en 8, tweede lid, van die wet. Dat geldt landelijk voor alle
aanbieders en beheerders van openbaar vervoervoorzieningen. Indien deze
aanpassingen afhankelijk zouden zijn van aanbestedings- of
concessieverplichtingen, bestaat het risico dat er (regionaal) verschillende regimes
ontstaan. Dit staat op gespannen voet met een integrale aanpak van bijvoorbeeld
landelijke reisinformatie of ketenmobiliteit.
Bovendien komt de door de fracties voorgestelde aanpak de rechtszekerheid en de
duidelijkheid van de toepasselijke regelgeving niet ten goede. Bij het opleggen
van eisen aan vervoerders via concessies is de rechtsbescherming voor de burger
met een handicap/chronische ziekte beperkt. Voorts hebben gemeenten noch
provincies verantwoordelijkheid voor het treinvervoer op het hoofdrailnet, de
ketenmobiliteit en de landelijke reisinformatie. Gemeenten zijn niet
verantwoordelijk voor het openbaar vervoer, dat zijn alleen de gezamenlijke
gemeenten in het kader van de zeven regionale openbare lichamen, waaronder
bijvoorbeeld de stadsregio's Rotterdam en Haaglanden.
Daarbij komt dat de uitvoering van andere wetten met betrekking tot
gehandicapten, zoals de Wmo, ook in handen is van de gemeente. Is het
voor gehandicapten en chronisch zieken niet duidelijker als de
verplichting wordt neergelegd bij gemeente en provinciaal bestuur en is
hiermee het beoogde doel van een toegankelijker vervoer niet meer
gediend, zo vragen de leden van deze fracties.
De provincies en regionale openbare lichamen blijven verantwoordelijk voor de
aansturing van het regionale openbaar vervoer. De minister van Verkeer en
Waterstaat is verantwoordelijk voor de aansturing van het treinverkeer op het
hoofdrailnet via de concessies met NS en ProRail. Dit is geregeld op grond van de
Wet personenvervoer 2000 en de Spoorwegwet. Daarnaast kunnen de vervoerders
en beheerders straks door reizigers worden aangesproken op (redelijke)
aanpassingen inzake toegankelijkheid. Dat brengt de systematiek van de Wgbh/cz
waarop dit besluit is gebaseerd met zich mee. Zo worden deze partijen
gestimuleerd de vereiste maatregelen te nemen. Gelet op het systeem van de Wet
maatschappelijke ondersteuning (Wmo) en de daarin vervatte essentie van
beleidsvrijheid voor gemeenten ligt het niet voor de hand strikte verplichtingen
met geringe beleidsruimte langs die weg op te nemen. Bovendien gaat het bij
Wmo-beleid om locatiegebonden maatwerk voor bepaalde groepen of individuen,
terwijl het openbaar vervoerbeleid voornamelijk is gericht op algemene
toegankelijkheid op regionaal en nationaal niveau.
Het kabinet vertrouwt erop dat met deze antwoorden de vragen naar tevredenheid
zijn beantwoord. Bijgaand treft u in afschrift de antwoorden aan de Tweede
Kamer.
Het kabinet wenst met het oog op de geplande inwerkingtreding van het besluit,
het ontwerpbesluit voor advies voor te leggen aan de Raad van State na verloop
van vier weken vanaf de dagtekening van deze brief.
Hoogachtend,
de Staatssecretaris van Volksgezondheid,
Welzijn en Sport,
mw. dr. J. Bussemaker
Ministerie van Volksgezondheid, Welzijn en Sport