Beantwoording vragen van het lid Schippers over het proefschrift
`Management of the Dutch Development Cooperation' van de heer L.H.J.
Janssen
Kamerbrief inzake Beantwoording vragen van het lid Schippers over het
proefschrift `Management of the Dutch Development Cooperation' van de heer
L.H.J. Janssen
Kamerbrief | 26 januari 2010
Graag bied ik u hierbij de antwoorden aan op de schriftelijke vragen
gesteld door het lid Schippers over Proefschrift 'Management of the
Dutch Development Cooperation' van de heer L.J.H. Janssen. Deze vragen
werden ingezonden op 4 december 2009 met kenmerk 2009Z23518.
De Minister voor Ontwikkelingssamenwerking,
Bert Koenders
Antwoorden van de heer Koenders, Minister voor
Ontwikkelingssamenwerking op vragen van het lid Schippers (VVD) over
Proefschrift 'Management of the Dutch Development Cooperation' van de
heer L.J.H. Janssen.
Vraag 1
Heeft u kennisgenomen van het zojuist verschenen proefschrift van de
heer L.J.H. Janssen, "Management of the Dutch Development
Cooperation"?
Antwoord
Ja, ik heb kennisgenomen van het proefschrift van de heer Janssen,
waarbij ik aanteken dat het proefschrift van de heer Janssen een
academisch product is dat allereerst een academische discussie
vereist. Ik zal daarom bij de beantwoording van deze vragen niet in
detail ingaan op de wetenschappelijke waarde van de in het
proefschrift gebruikte gegevens en de gehanteerde argumentatie.
Vraag 2
Kunt u een inhoudelijke reactie geven op dit proefschrift, waarin veel
kritiek valt te lezen op het Nederlandse
ontwikkelingssamenwerkingbeleid? Kunt u in deze reactie in ieder geval
aandacht schenken aan de schokkende conclusie dat de Nederlandse
hulpinspanningen grotendeels ineffectief bleken te zijn; dat bewijs
van blijvend effect zelden kon worden vastgesteld en dat de grootste
tekortkoming is dat doelstellingen werden nagestreefd die niet
haalbaar, niet duurzaam of irrelevant waren? Kunt u dan ook ingaan op
de financiële houdbaarheid en de argumenten die daarbij worden
aangevoerd?
Antwoord
Voor wat betreft de effectiviteit van de Nederlandse hulpinspanningen
geven zowel IOB-evaluaties als de resultatenrapportages van de
afgelopen jaren aan dat de hulp tastbare resultaten heeft opgeleverd.
In het proefschrift worden zes programma-evaluaties van het IOB
besproken in het kader van de effectiviteit van de Nederlandse
ontwikkelingssamenwerking, terwijl het IOB meer dan 300 evaluaties
heeft uitgevoerd. Waarom precies deze zes en geen andere evaluaties
geselecteerd zijn, wordt in het proefschrift niet duidelijk. Aangezien
de IOB evaluaties een aanzienlijk positiever beeld geven van het
effect van de Nederlandse ontwikkelingssamenwerking dan de heer
Janssen doet op basis van zijn analyse van de door hem geselecteerde
zes evaluaties, deel ik zijn conclusie geenszins dat de Nederlandse
hulpinspanningen grotendeels ineffectief zouden zijn. Dat blijvend
effect bereikt wordt, tonen ook de onafhankelijke data van de
Wereldbank die betrekking hebben op de gezamenlijke hulpinspanningen
van donoren met wie Nederland optrekt.
Janssen neemt in zijn studie vier `ontwikkelingsdoelen' in
beschouwing. Het eerste doel is het halen van de MDG's. Volgens
Janssen zijn de tijdsgebonden targets die onder deze mondiale doelen
gesteld zijn, niet haalbaar omdat er niet genoeg geld voor beschikbaar
gemaakt wordt. Zowel internationaal als voor Nederland vormen de MDG's
een ijkpunt, dat richtinggevend is en mobiliserend werkt. Het is
echter niet zo dat de MDG's voor Nederland afrekenbare doelen zijn.
Daar heb ik de Kamer in het verleden reeds voldoende over
geïnformeerd. De MDG's geven wereldarmoedeproblemen aan waaraan we in
internationaal verband moeten blijven werken. We laten ons daarbij
niet door eventuele tegenslagen ontmoedigen.
Het tweede doel dat Janssen bespreekt, betreft gezondheidszorg. Schoon
water en goede sanitaire voorzieningen zijn voorwaarden voor een
effectieve gezondheidszorg in ontwikkelingslanden. Janssen stelt dat
water- en gezondheidsprogramma's geen effect hebben op de gezondheid
van de bevolking in ontwikkelingslanden. Hij stelt dat deze
programma's leiden tot een hoger geboortecijfer en minder
kindersterfte, maar omdat de voedselproductie achterblijft, hebben
kinderen meer te lijden van ondervoeding. Het is juist dat een
succesvol streven meer mensen en kinderen te laten leven, leidt tot
een groter beroep op bestaansbronnen. Juist daarom richt
ontwikkelingssamenwerking zich ook op investeringen in die
bestaansbronnen, onder meer via investeringen in de landbouw, private
sectorontwikkeling en infrastructuur. Een geïntegreerde benadering
derhalve.
Basisonderwijs, het derde doel, legt op verschillende manieren het
fundament voor verdere ontwikkeling van jongens en meisjes en draagt
eraan bij om mensen zelfredzaam en mondig te maken. Janssen stelt dat
basisonderwijs niet bijdraagt aan de werkelijke noden van de bevolking
en van te slechte kwaliteit zou zijn om effectief te zijn. Zoals
eerder vermeld, is de alfabetiseringsgraad in lage inkomenslanden
drastisch gestegen als gevolg van beter onderwijs. Er zijn veel
positieve effecten van basisonderwijs. Met name de vaardigheden lezen
en schrijven hebben een groot emancipatoir effect. Zo draagt het ook
bij aan de verzelfstandiging van meisjes en vrouwen. Macro-economische
studies wijzen ook op het positieve effect dat onderwijs voor meisjes
heeft op economische groei 1 . En ook voor het kunnen volgen van
beroepsonderwijs, waarnaar volgens Janssen alle aandacht uit moet
gaan, is voldoende kennis van lezen en schrijven van groot belang.
Ten slotte stelt Janssen dat het niet mogelijk is met
ontwikkelingssamenwerking goed bestuur te bevorderen en dat goed
bestuur op zijn beurt geen effect heeft op economische ontwikkeling.
Als de grootste hinderpalen om tot goed bestuur te komen ziet Janssen
het geringe aanwezige `sociale kapitaal' met name in Afrika,
patroon-cliënt verhoudingen en corruptie. Ook ik heb oog voor deze
realiteit, maar ik ben van mening dat het mogelijk is om door middel
van een meer politieke vorm van ontwikkelingssamenwerking, het
ondersteunen van het maatschappelijke middenveld en het versterken van
`domestic accountability' landen op weg te helpen naar beter bestuur
hetgeen ook tot economische ontwikkeling zal leiden, mits er
landenspecifiek te werk wordt gegaan en wordt aangesloten op de lokale
context.
Kortom, ik onderschrijf de algemene conclusie niet dat de
doelstellingen van de Nederlandse ontwikkelingssamenwerking niet
haalbaar, niet duurzaam of irrelevant zijn.
Ik ben het vanzelfsprekend wel met de heer Janssen eens dat de
programma's financieel houdbaar dienen te zijn en dat de kosten van
het onderhoud en vervanging door het ontvangende land zelf gedragen
moeten kunnen worden. Ontwikkelingssamenwerking moet daarop gericht
zijn, bijdragen aan de creatie van de daarvoor benodigde condities, en
waar die er nog niet zijn, daar stap voor stap naar toe werken. Dat
betekent dat strategieën afgestemd op de mogelijkheden voor het
ontvangende land moeten zijn. En dat dat lukt, blijkt uit het feit dat
in veel Afrikaanse landen het percentage dat vanuit de eigen nationale
begroting besteed wordt aan sectoren als gezondheid en onderwijs,
toeneemt.
Vraag 3
Wilt u reageren op de stelling dat 30% van het bestede
ontwikkelingsbudget verloren gaat aan onder meer corruptie? Betekent
dit dat Nederland een premie van 1,5 miljard euro zet op corruptie,
of, anders gesteld, dat hier sprake is van corruptiesubsidie?
Antwoord
Het is moeilijk om de precieze omvang van corruptie vast te stellen.
Alle stellige uitspraken over de precieze omvang van corruptie moeten
daarom met een korreltje zout genomen worden. Wat veel belangrijker
is, is dat er bij gebleken corruptie daadwerkelijk rechtsvervolging
plaatsvindt en sancties worden opgelegd.
De aanpak van corruptie staat centraal in mijn beleid, omdat vooral de
allerarmsten de rekening van corruptie betalen. Nederland zet in op
het beperken van weglekken van ontwikkelingssamenwerkingsgelden door
risicoanalyses te betrekken bij de besluitvorming over begrotingssteun
en de financiering van afzonderlijke activiteiten. Daarnaast richt het
beleid zich op capaciteitsopbouw in de partnerlanden zelf. Ik versterk
overheidsinstellingen die worden ingezet om corruptie te bestrijden en
ik geef steun aan maatschappelijke organisaties die de interne roep om
meer transparantie en verantwoording vertolken.
Vraag 4
Kunt u ingaan op de stelling dat teveel hulp contraproductief kan
werken, omdat het hulpafhankelijkheid kan creëren en de zogenaamde
`Hollandse ziekte' 1) kan veroorzaken?
Antwoord
Onderzoek van bijvoorbeeld het IMF wijst uit dat bij goed
macro-economisch beleid in partnerlanden `de Hollandse ziekte' niet of
in milde vorm voorkomt.
Over de kwestie van de hulpafhankelijkheid wil ik allereerst verwijzen
naar mijn beleid inzake de zogenaamde `uitfaseringsstrategie' 2 en de
besluitvorming over de termijnen waarop de Nederlandse hulpinspanning
in specifieke landen zullen zijn afgebouwd. In aanvulling hierop valt
nog op te merken dat in het afgelopen decennium de omvang van de hulp,
uitgedrukt als percentage van het BBP van de Nederlandse
partnerlanden, gemiddeld niet groter is geworden, terwijl er wel een
proces van concentratie op armere landen plaats heeft gevonden.
Vraag 5
Kunt u ook ingaan op de constatering dat de assumptie* waarop
ontwikkelingssamenwerking is gebaseerd ondeugdelijk is?
* Deze assumptie betreft de aanname dat armoede kan worden verminderd
door hulp te geven aan mensen en landen die arm zijn en door zaken
voor hen te regelen in de samenleving, waarbij men zich niet richt op
de oorzaak van armoede en de oorzaak van een inadequate georganiseerde
samenleving.
Antwoord
Natuurlijk is deze assumptie zoals die omschreven is in de voetnoot
bij de Kamervraag ondeugdelijk. Dit is ook niet de assumptie waarop
Nederlandse ontwikkelingssamenwerking gebaseerd is.
Ontwikkelingslanden moeten zelf hun samenleving inrichten. Wij
proberen hen daarbij slechts te stimuleren en assisteren. Wij
investeren daarbij onder andere in macro-economische stabiliteit,
infrastructuur, landbouw, private sector ontwikkeling, allen zaken
waarmee oorzaken van armoede wel degelijk aangepakt worden. Dit alles
binnen het beleid van het partnerland. Het gaat dus beslist niet om
een bijstandsuitkering.
Vraag 6
Deelt u de mening dat de in dit proefschrift getrokken conclusies
serieuze aandacht verdienen en aanleiding zijn om het Nederlandse
beleid drastisch te wijzigen?
Antwoord
Ik zie geen aanleiding om over te gaan tot veranderingen die
aanbevolen worden in dit proefschrift.
1 Robert J. Barro, `Education and Economic Growth', Harvard University
2 Tweede Kamer, vergaderjaar 2008-2009, 31 250, nr. 56
Pagina 5 van 5
Ministerie van Buitenlandse Zaken