Datum 14 januari 2010
Actieplan tabaksontmoediging 2010
Aanleiding
Het Astma Fonds, de Nederlandse Hartstichting, KWF Kankerbestrijding en de
(toenmalige) minister van VWS hebben in 2005 gezamenlijk het Nationaal
Programma Tabaksontmoediging 2006-2010 (NPT) opgesteld. Het NPT beschrijft
de gevolgen van het tabaksgebruik en effectieve maatregelen om het
tabaksgebruik verder te laten dalen. Op basis van dit nationale programma stellen
de partijen ieder jaar een gezamenlijk actieplan op met concrete maatregelen
voor dat jaar. Toegezegd is dat u deze jaarlijkse actieplannen zult ontvangen en
dat u via voortgangsrapportages over de afgelopen periode zult worden
geïnformeerd.
Met deze brief bied ik u mede namens het Astma Fonds, de Nederlandse
Hartstichting en KWF Kankerbestrijding het actieplan 2010 aan en informeer ik u
over de voortgang van het actieplan 2008. Over de voortgang van het actieplan
2009 wordt u te zijner tijd geïnformeerd.
Actieplan 2010
Het Actieplan 2010 is het laatste actieplan van het Nationaal Programma
Tabaksontmoediging. In 2010 worden enkele wettelijke maatregelen aangepast en
worden diverse acties ondernomen om stoppen met roken te stimuleren en om te
voorkomen dat jongeren beginnen met roken.
1. Wijziging Besluit rookvrije werkplek met als doel een gelijkluidende
verplichting voor alle horeca-inrichtingen (met en zonder personeel) en
aanpassing van de Tabakswet. Het betreft een wetsvoorstel tot wijziging
van de artikelen 10, 11 en 11a. Na akkoord van de ministerraad zal het
wetsvoorstel naar de Raad van State worden gestuurd en vervolgens aan
het Parlement.
2. In het voorjaar van 2010 zal het second opinion-onderzoek van de
Commissie van Toezicht van het RIVM en TNO over omgevingstabaksrook
en alternatieven voor rookruimten klaar zijn. Ik zal op basis van dit
onderzoek besluiten over de mogelijkheid van alternatieven voor
rookruimten en de mogelijkheid voor het ontwikkelen van een afdoende
certificeringssysteem.
3stematiek; het experiment stadium
is in die zin een gepasseerd station. Tegelijkertijd gaan de experimenten gepaard
met hoge administratieve lasten (omdat elk experiment op zichzelf dient te
worden opgezet en geaccordeerd), en ontbreken in deze experimenten de door u
zo gewenste randvoorwaarden. Het gaat daarbij om uiteenlopende zaken als
helderheid over wat er in de keten valt en wat niet, een goed geborgd proces van
zorgstandaardontwikkeling en het vraagstuk van marktmacht op de
zorgaanbiedersmarkt voor ketenzorg.
1 Ik spreek inmiddels over `integrale bekostiging' in plaats van over `functionele bekostiging',
omdat de term `functioneel' erg technisch klinkt, en alleen voor redelijk ingewijden meteen
duidelijk is. Er wordt verder geen inhoudelijke verandering beoogd met deze
naamsverandering.
Om te borgen dat aan deze randvoorwaarden de komende tijd zal worden
voldaan, heeft u mij gevraagd een evaluatiecommissie in te stellen. Ik voldoe
graag aan uw verzoek.
De evaluatiecommissie heeft twee taken:
- gedurende de komende drie jaar (de overgangsperiode) de ontwikkelingen
rondom de integrale bekostiging monitoren en periodiek aan de minister
rapporteren in hoeverre er aan de randvoorwaarden is voldaan en of dat
ook resulteert in de beoogde effecten
- na afloop van de overgangsperiode (drie jaar) adviseren aan de minister
of de overgangsperiode inderdaad kan worden beëindigd: is er dan
afdoende aan de randvoorwaarden voldaan, en is het veld voldoende
'klaar' voor het vervallen van de overgangsregeling?
De evaluatiecommissie gaat niet in de schoenen van de toezichtsorganen staan.
Zij dient ervoor om de daadwerkelijke ervaringen van alle betrokkenen te
kanaliseren, ons allen daarvan te doen leren, en om input te geven bij de
uiteindelijke afweging om de overgangsperiode al dan niet te verlengen.
Hierbij komen de volgende aspecten aan de orde: werkzaamheid in de praktijk
(impact op bedrijfsvoering), bureaucratie, continuiteit/integraliteit van zorg,
keuzevrijheid, ervaren en gerealiseerde kwaliteit. Hierbij worden de effecten
binnen zowel de huidige eerste als ook de tweede lijn (ziekenhuis en medisch
specialist) betrokken. Uiteindelijk dient voor de evaluatiecommissie het
(potentiële) zorginhoudelijke effect op (toekomstige) patiënten centraal te staan.
De volgende vragen (aangaande randvoorwaarden en ongewenste bij-effecten)
zijn door u genoemd als aandachtspunten voor de evaluatiecommissie.
- Wat is het effect van het werken met keten DBCs op de administratieve
lasten? Blijken de regelingen afdoende werkbaar? Treden er voor
patiënten (on)gewenste veranderingen op met betrekking tot eigen
bijdrages en eigen risico?
- Komt de transparantie van de geleverde zorg adequaat tot stand?
- Lukt het om de gewenste samenhang procesmatig en organisatorisch tot
stand te brengen? Welke nieuwe organisatievormen ontstaan er? Wat zijn
de effecten van deze nieuwe organisatievormen op de bedrijfsvoering van
aanbieders? Wat is de impact op de beoogde samenwerking tussen
zorgaanbieders?
- Hoe wordt omgegaan met patiënten met co-morbiditeit? Is er sprake van
ongewenste `versnippering'? Wat zijn de effecten op de relatie
zorgaanbieder patiënt?
- Leidt de aandacht voor deze nieuwe zorgvormen wellicht tot minder
aandacht voor andere zorgproblemen?
- Hoe wordt de patient betrokken bij het vormgeven van zijn/haar eigen
zorg? Worden de kansen voor zelfmanagement afdoende benut?
- Ontstaat er een afdoende landelijke dekking van aanbod van deze vorm
van zorg?
- Blijken afdoende hoeveelheden aanbieders en individuele professionals in
staat om in deze ontwikkeling te participeren?
- Ontstaan er feitelijke belemmeringen voor de vrije artsenkeuze? En geldt
dit eventueel ook voor andere individuele beroepsbeoefenaren?
- Wat zijn de uiteindelijke effecten van het beleid in termen van de
gewenste kwaliteitsverbetering en geprognosticeerde kostenreductie?
Ook de NZa zal de ontwikkelingen monitoren. Daar waar de NZa reeds deelvragen
beantwoord, zullen deze antwoorden input voor de evaluatiecommissie kunnen
zijn.
Ik heb de meest betrokken veldpartijen gevraagd om mee te denken over de
invulling van de commissie, en op basis van de gegeven input is onderstaande
commissie samengesteld. De commissie zal bestaan uit individuen met kennis en
ervaring met de onderhavige thematiek, die goed de brug tussen theorie en
praktijk kunnen slaan. Mensen die gezamenlijk in contact staan met de `haarvaten
van het veld'. De leden worden gevraagd in de commissie te participeren zonder
last of ruggespraak. De commissie zal als volgt zijn samengesteld:
- Prof. Dinny de Bakker (Hoogleraar Structuur en Organisatie
Eerstelijnsgezondheidszorg, NIVEL) (voorzitter)
- Prof. Bert Vrijhoef, Hoogleraar Chronische Zorg, Universiteit van Tilburg
- Prof. Erik Schut, Hoogleraar Economie van de Gezondheidszorg, Erasmus
Universiteit Rotterdam
- Jan Erik de Wildt (adviseur eerstelijnszorg, Commonsense B.V.)
- Joop Raams, huisarts, mede initiator Diamuraal Eemland
De commissie zal twee keer per jaar bij elkaar te komen. Jaarlijks (als eerste
einde 2010) zal ze aan mij rapporteren.
De commissie zal van evaluatie-data worden voorzien om adequaat haar rol te
vervullen. Er zal van tenminste onderstaande bronnen gebruik kunnen worden
gemaakt:
- eigen constateringen, evt. eigen onderzoeksgegevens van de
commissieleden zelf
- prestatie-indicatoren en data met betrekking tot volume en kosten
ontwikkelingen zoals bekend bij VWS
- rapportages van de NZa
- rapportages van een expliciet hiervoor ingesteld evaluatie-onderzoek, wat
zal starten zodra de commissie is geinstalleerd. Hiervoor wordt aansluiting
gezocht bij de programma's Disease Management Chronisch Zieken en Op
Eén Lijn van ZonMw.
- relevante rapportages van andere al dan niet betrokken partijen, zoals
bijvoorbeeld de klankbordcommissie met betrekking tot de integrale
bekostiging ingesteld door de Orde van Medisch Specialisten
De jaarlijkse rapportages van de commissie zullen daar waar nodig kunnen helpen
met het verder vormgeven van het beleid. Ik zal jaarlijks de evaluatie-gegevens
en mijn reactie daarop aan u kenbaar maken.
Ik vertrouw erop hiermee voldoende geïnformeerd te hebben.
Hoogachtend,
de Minister van Volksgezondheid,
Welzijn en Sport,
dr. A. Klink
Ministerie van Volksgezondheid, Welzijn en Sport