Datum 22 december 2009 -
Onderwerp Toezeggingen Algemeen Overleg Binnenvaart
1
Geachte voorzitter,
Hierbij informeer ik u over mijn verzoek aan de Europese Commissie om een
crisis in de binnenvaart af te kondigen en passende maatregelen voor te stellen.
Tevens ga ik in op de toezeggingen gedaan tijdens het Algemeen Overleg over de
binnenvaart op 15 oktober 2009. Het betreft de volgende onderwerpen:
- De stand van zaken met betrekking tot het voorstel van het Crisisberaad
Binnenvaart en de mogelijke rol van de rijksoverheid daarin;
- De uitkomsten van een onderzoek naar de juridische mogelijkheden van een
systeem van bodemtarieven in de binnenvaart;
- Beantwoording van vragen over de benodigde vergunningen voor het
museumschip De Volharding.
Verzoek aan de Europese Commissie
Tijdens het Algemeen Overleg van 15 oktober heb ik aangekondigd dat ik
voornemens was om, gebaseerd op Richtlijn 96/75/EG inzake bevrachting en
prijsvorming in de binnenvaart, de Europese Commissie te verzoeken de crisis in
de binnenvaart vast te stellen. Bij brief van 12 november jl. heb ik dit verzoek
ingediend bij de Eurocommissaris voor Transport, de heer Tajani. In deze brief
heb ik de zorgelijke situatie in de binnenvaart geschetst en aangegeven dat naar
mijn mening thans sprake is van een ernstige marktverstoring, die, indien er geen
maatregelen worden genomen, structurele negatieve effecten op de intra-
Europese vervoersmarkt zal hebben. Ik heb daarom de Europese Commissie
verzocht om, op basis van Richtlijn 96/75/EG, passende maatregelen voor te
stellen, die bijdragen aan een herstel van het evenwicht in de markt en van de
liquiditeitspositie van binnenvaartondernemingen. Conform de daarvoor geldende
procedure dient de Europese Commissie binnen drie maanden op mijn verzoek te
reageren.
Op 16 en 17 november 2009 heeft de Nederlandse delegatie mijn brief nader
toegelicht op een door de Europese Commissie georganiseerde hoorzitting. Op
deze hoorzitting werd tevens door de voorzitter van het Crisisberaad, de heer Van
Sluis, het conceptcrisisplan toegelicht. Tijdens de hoorzitting werd duidelijk dat de
crisis in de binnenvaart zich niet overal in Europa op dezelfde wijze manifesteert,
en dat derhalve de zienswijze van Nederland op voorhand niet door alle andere
binnenvaartlanden gedeeld wordt. Ook de Europese Commissie is vooralsnog
a
agina 1 van 8
P
terughoudend ten aanzien van het Nederlandse verzoek aangezien zij er niet op
Datum
voorhand van overtuigd is dat thans sprake is van een ernstige verstoring van de
binnenvaartmarkt. De Commissie kan volgens Richtlijn 96/75/EG alléén Ons kenmerk
maatregelen nemen indien sprake is van een ernstige marktverstoring. VenW/DGLM-2009/5054
Ik zal de komende weken en maanden blijven benutten om bij de belangrijkste
lidstaten en de Commissie voldoende draagvlak te creëren voor het Nederlandse
verzoek. Daartoe heb ik mij inmiddels ook rechtstreeks gewend tot mijn collega-
bewindspersonen in de belangrijkste binnenvaartlanden.
Verder kan ik u melden dat de problemen waar de binnenvaart zich voor ziet
geplaatst, eveneens zijn opgepakt door leden van het Europees Parlement. Enkele
Nederlandse parlementsleden hebben aan de Commissie vragen gesteld die
aansluiten bij de in Nederland gevoelde noodzaak om maatregelen te treffen die
de binnenvaart door deze moeilijke tijden moeten loodsen.
Voorstel Crisisberaad Binnenvaart en de rol van het Rijk daarin
Reeds tijdens het Algemeen Overleg van 15 oktober heb ik aangegeven positief te
staan tegenover het initiatief van het Crisisberaad. Daarbij heb ik benadrukt dat
de voorstellen geen inbreuk mogen zijn op de vrije mededinging en derhalve
"NMa-proof" moeten zijn.
Het Crisisberaad Binnenvaart heeft de afgelopen twee maanden hard gewerkt aan
een verdere uitwerking en onderbouwing van haar crisisplan. Zo is door de
Erasmus Universiteit een economische onderbouwing gegeven om te laten zien
tot welk niveau onder de huidige marktomstandigheden capaciteit (tijdelijk) uit de
markt kan worden genomen zonder dat dit tot prijsopdrijving en daarmee tot
verstoring van concurrentieverhoudingen leidt. Het overleg tussen het
Crisisberaad en de Nederlandse Mededingingsautoriteit (NMa) is momenteel,
mede op basis van het Erasmus rapport, nog gaande. Mijn ministerie speelt
daarin een actieve rol.
Ik verwacht dat de gesprekken met de NMa begin 2010 kunnen worden afgerond
en het Crisisberaad zijn definitieve voorstel zal presenteren. Ik stel voor uw
Kamer hierover vervolgens nader te informeren.
Vooruitlopend hierop ga ik in op enkele onderdelen uit het laatste conceptplan
van het Crisisberaad: de financiering van de in het crisisplan opgenomen regeling,
de eventuele beheerskosten behorende bij de uitvoering ervan, en het eventuele
gebruik door schippers van deeltijd WW en deeltijd BBZ.
De toegestane omvang van de regeling is nog afhankelijk van het lopende overleg
met de NMa. Daarom is nog niet precies te zeggen hoeveel geld nodig zal zijn
voor de financiering. Het Crisisberaad verwacht een bedrag van ca. 90 miljoen
euro voor een periode van maximaal vijf jaar.
Voor mij is helder dat de banken een groot belang hebben bij het welslagen van
het crisisplan. In geval van faillissementen zullen immers de banken als
hypotheekverstrekkers met grote financiële verliezen worden geconfronteerd. Het
lijkt daarom aangewezen, zoals het Crisisberaad ook voorstelt, de financiering van
de regeling primair door de banken te laten geschieden.
Met de uitvoering van het crisisplan van het Crisisberaad zijn voor de maximale
duur van 5 jaar beheerskosten gemoeid. Het Crisisberaad heeft de Rijksoverheid
gevraagd deze beheerskosten voor haar rekening te nemen. Het Crisisberaad
agina 2 van 8
P
heeft aangegeven deze kosten op voorhand te ramen op een half miljoen euro per
Datum
jaar. De hoogte van deze kosten hangt af van de precieze vormgeving en
reikwijdte van het definitieve plan. Op basis van het definitieve crisisplan dat de Ons kenmerk
goedkeuring heeft van de NMa, zal de overheid een bijdrage in de beheerskosten VenW/DGLM-2009/5054
van dit plan bezien.
Het conceptplan van het Crisisberaad voorziet in een vergoeding voor de schipper
voor de duur dat diens schip aan de kant wordt gelegd en dekt alleen de kosten
voor het opgelegde schip. De kosten voor levensonderhoud van de schipper en
zijn personeel vallen hier niet onder. Het Crisisberaad geeft aan hiervoor te willen
aanhaken bij bestaande regelingen, te weten de Bijzondere Bijstandswet
Zelfstandigen (voor de schipper) en de deeltijd WW (voor het personeel). Het
Ministerie van Sociale Zaken en Werkgelegenheid is inmiddels gevraagd naar de
mogelijkheden voor de binnenvaart om in voldoende mate van deze regelingen
gebruik te kunnen maken.
Bodemtarieven in de binnenvaart
Ik heb een juridische analyse laten maken of het juridisch mogelijk is om tot
bodem- of minimumtarieven in de binnenvaart te komen. In deze analyse is
tevens betrokken het memo van het Kamerlid Roemer, uitgereikt tijdens het
Algemeen Overleg van 15 oktober, waarin de opvatting verwoord werd dat
minimumprijzen wel geoorloofd zouden zijn.
De conclusie luidt, dat minimumtarieven in de binnenvaart niet geoorloofd zijn,
met name vanwege richtlijn 96/75/EG (bevrachting en prijsvorming in de
binnenvaart). In de bijlage bij deze brief heb ik de meer uitvoerige, juridische
onderbouwing van dit standpunt opgenomen.
Museumschip De Volharding
Naar aanleiding van vragen van het kamerlid Roefs kan ik u melden dat het
ministerie van Verkeer en Waterstaat in het verleden verschillende malen
ontheffing van de grootvaarbewijsplicht heeft verleend aan schippers die dienst
doen op de Volharding. Wél dienden de schippers te beschikken over het
kleinvaarbewijs en was de ontheffing alléén van kracht op het betreffende
vaarwater. Momenteel varen nog twee schippers op de Volharding op grond van
een ontheffing van de grootvaarbewijsplicht. Nieuwe aanvragen zal de Inspectie
Verkeer en Waterstaat op de gebruikelijke wijze in behandeling nemen. Indien de
omstandigheden niet zijn gewijzigd zal onder gelijke voorwaarden opnieuw
ontheffing worden verleend.
Hoogachtend,
DE STAATSSECRETARIS VAN VERKEER EN WATERSTAAT
J.C. Huizinga-Heringa
agina 3 van 8
P
Bijlage
Datum
1. Inleiding Ons kenmerk
VenW/DGLM-2009/5054
Deze bijlage gaat in op de vraag of er vanuit Europeesrechtelijk oogpunt
mogelijkheden zijn om, van overheidswege of door de sector zelf, tot
minimumtarieven in de binnenvaart te komen. In het navolgende zal aandacht
worden besteed aan de relevante bepalingen uit de vervoertitel van het
(inmiddels op 1 december 2009 in werking getreden) Verdrag betreffende de
werking van de EU (hierna: de VWEU) en het daarop gebaseerde secundaire
recht.
2. Het toepasselijk vervoerrecht
2.1 Titel VI VWEU: het vervoer
Het gemeenschappelijk vervoerbeleid is ondergebracht in titel VI VWEU, en
beslaat de artikelen 90 t/m 100 VWEU (voorheen 70 t/m 80 EG). Uit artikel 100
VWEU blijkt dat de bepalingen van deze titel van toepassing zijn op het vervoer
over onder andere de binnenwateren. Uit artikel 58 VWEU (voorheen 51 EG) volgt
expliciet dat het vrije verkeer van de diensten op het gebied van het vervoer
wordt geregeld door de bepalingen uit titel VI. De bepalingen inzake het vrij
dienstenverkeer, artikelen 56 en 57 VWEU (voorheen 49 en 50 EG), zijn derhalve
niet rechtstreeks toepasselijk in de vervoersector. Het Hof van Justitie heeft
uitgemaakt dat de Raad op grond van artikel 91, lid 1 sub a en b, VWEU
(voorheen 71, lid 1, sub a en b EG) het vrije verkeer van diensten op
vervoergebied tot stand moet brengen.1
Dit is gebeurd bij Verordening (EG) nr. 1356/96, die voorziet in
gemeenschappelijke voorschriften om voor het vervoer van goederen of personen
over de binnenwateren het vrij verrichten van diensten te verzekeren. Artikel 2
van deze Verordening bepaalt dat elke ondernemer van goederen- of
personenvervoer over de binnenwateren vervoer tussen en via lidstaten mag
verrichten zonder discriminatie op grond van zijn nationaliteit of zijn plaats van
vestiging.
De op artikel 251 EG (thans artikel 294 VWEU) gebaseerde Richtlijn 2006/123/EG
betreffende diensten op de interne markt (Dienstenrichtlijn) is niet relevant voor
beantwoording van de voorliggende vragen. Aan het feit dat diensten op het
gebied van vervoer van de werkingssfeer van de Dienstenrichtlijn zijn uitgesloten
(zie artikel 2, lid 2 onder d), kan niet de conclusie worden verbonden dat dan in
het geheel geen voorschriften zouden gelden voor overheidsmaatregelen die
vervoersdiensten raken. De niet-toepasselijkheid van de Dienstenrichtlijn laat
onverlet dat er andere wet- en regelgeving bestaat die hieraan in de weg kan
staan. Het relevante toetsingskader zijn hier niet de vrijverkeersbepalingen van
het Verdrag en de Dienstenrichtlijn maar titel VI van het Verdrag en het daarop
gebaseerde secundaire recht.
Overigens kan ook met betrekking tot het dienstenverkeer in het algemeen niet
zonder meer worden geconcludeerd in tegenstelling tot de notitie van de heer
Roemer suggereert dat bodemprijzen zouden zijn toegestaan. De instelling van
1 HvJEG 22 mei 1985, zaak 13/83, Parlement/Raad, Jurispr. 1985, blz. 1513.
agina 4 van 8
P
een verplicht minimumtarief is in de jurisprudentie wel aangemerkt als een
Datum
belemmering van artikel 49 EG (thans artikel 56 VWEU).
Ons kenmerk
Meerdere bepalingen uit Titel VI hebben betrekking op de vrachtprijzen maar VenW/DGLM-2009/5054
betekenen niet dat een prijsmaatregel mag worden getroffen. Allereerst volgt uit
artikel 94 VWEU (voorheen 74 EG) dat elke in het kader van het Verdrag
genomen maatregel op het gebied van vrachtprijzen en vervoervoorwaarden
rekening moet houden met de economische toestand van de
vervoerondernemers. Deze bepaling geldt echter als een aanwijzing voor de Raad
bij het treffen van communautaire maatregelen op grond van artikel 91 VWEU.
Deze bepaling moet garanderen dat maatregelen van de Gemeenschap die
ingrijpen in de prijsvorming slechts tot stand komen met inachtneming van de
belangen van de vervoerondernemer of van het openbaar belang.
Wat van het voorgaande zij, bij de totstandkoming van zowel Verordening (EG)
nr. 169/2009 als Richtlijn 96/75/EG, waarover hierna meer, zal door de Raad
reeds rekening zijn gehouden met de economische toestand van de
vervoerondernemers, zoals artikel 94 VWEU voorschrijft.
Naast artikel 94 VWEU bepaalt artikel 95 VWEU (voorheen 75 EG) dat
discriminerende vrachtprijzen en vervoervoorwaarden moeten worden opgeheven.
Deze bepaling speelt in de onderhavige problematiek echter geen rol nu er in het
geval van een wettelijk minimumtarief geen sprake zal zijn van discriminerende
vrachtprijzen of vervoervoorwaarden.
Ten slotte verbiedt artikel 96, lid 1 VWEU (voorheen 75, lid 1 EG) een lidstaat,
behoudens machtiging van de Commissie, voor het vervoer binnen de
Gemeenschap de toepassing van prijzen en voorwaarden op te leggen welke enig
element van steun of bescherming in het belang van een of meer ondernemingen
of bepaalde industrieën inhouden. Deze bepaling biedt een lidstaat de
mogelijkheid om met machtiging van de Commissie beschermende
(steun)maatregelen te treffen, evenwel niet ten gunste van de
vervoerondernemers zélf maar juist ten gunste van de ondernemingen die
gebruik wensen te maken van de diensten van de vervoerondernemers. In dat
geval kan juist meer aan maximumtarieven dan aan minimumtarieven worden
gedacht. Artikel 96 VWEU kan dan ook hier verder buiten beschouwing worden
gelaten.
2.2 Richtlijn 96/75/EG
Richtlijn 96/75/EG houdende voorschriften inzake bevrachting en prijsvorming in
de sector nationaal en internationaal goederenvervoer over de binnenwateren in
de EG beoogt de benutting van de mogelijkheden van het vervoer over de
binnenwateren te verbeteren, in het bijzonder door het concurrentievermogen van
het binnenvaartvervoer te versterken. Dit moet leiden tot een stelsel van vrije
bevrachting en vrije vorming van vervoersprijzen. De Richtlijn voorziet in een
overgangsperiode opdat de vervoerders zich geleidelijk kunnen aanpassen aan die
vrije bevrachting en vrije prijsvorming. Deze overgangsperiode liep tot 1 januari
2000.
Op grond van de Wet vervoer binnenvaart en de Tijdelijke wet vrachtverdeling
Noord-Zuid-vervoer, golden in Nederland tot 30 november 1998 van
overheidswege vastgelegde beperkingen. De implementatie van de Richtlijn, in
agina 5 van 8
P
het bijzonder artikel 2 en 3, heeft er in Nederland toe geleid dat de Wet vervoer
Datum
binnenvaart is aangepast en de Tijdelijke wet is ingetrokken.
Ons kenmerk
Artikel 2 van de Richtlijn vormt de hoofdregel en bepaalt dat op het gebied van VenW/DGLM-2009/5054
het nationale en internationale goederenvervoer over de binnenwateren in de EU
door de betrokken partijen vrij overeenkomsten worden gesloten en vrij over de
prijzen wordt onderhandeld. In het kader van de overgangsperiode bepaalt artikel
3 vervolgens dat de lidstaten tot uiterlijk 1 januari 2000 de mogelijkheid hebben
om onder voorwaarden een stelsel van verplichte minimumtarieven (en
bevrachtingssystemen volgens toerbeurt) te handhaven. Hieruit volgt
onmiskenbaar dat de lidstaten ná deze datum niet meer bevoegd zijn om
minimumtarieven voor te schrijven.
De enige uitweg die door de Richtlijn wordt geboden is artikel 7. Deze bepaling
stelt dat in geval van ernstige verstoring van de markt de Commissie op verzoek
van een lidstaat maatregelen kan nemen die iedere verdere toename van de op
de betrokken markt aangeboden vervoerscapaciteit moeten tegengaan. Deze
bepaling biedt dus niet de lidstaten de mogelijkheid om zelf maatregelen te
treffen (zoals in het geval van artikel 96 VWEU).
Op grond van artikel 6 van Verordening (EG) nr. 718/1999 betreffende het beleid
ten aanzien van de capaciteit van de communautaire binnenvaartvloot met het
oog op de bevordering van het vervoer over de binnenwateren (PbEU 1999 L 90)
kan de Commissie in geval van een ernstige verstoring van de binnenvaartmarkt,
zoals omschreven in artikel 1 en 7 van Richtlijn 96/75/EG, op verzoek van een
lidstaat de "oud voor nieuw"-regeling reactiveren.
In het licht hiervan is het de vraag of de Commissie op verzoek van de
Nederlandse overheid zal overgaan tot de instelling van minimumtarieven. Tijdens
een op 16 en 17 november jl. door de Europese Commissie georganiseerde
hoorzitting over de effecten van de economische crisis op de binnenvaart heeft de
Commissie uitdrukkelijk verklaard dat minimumtarieven niet zullen worden
geïntroduceerd of worden toegestaan.
3. Mededingingsrecht
3.1 Artikel 101 VWEU
Verordening (EG) nr. 1/2003 bepaalt expliciet dat het verbod van artikel 81, lid 1
EG-Verdrag (thans artikel 101, lid 1 VWEU) van toepassing is. Dit betekent dat
maatregelen die in het kader van de binnenvaart worden getroffen in voorkomend
geval moeten worden getoetst aan de mededingingsbepalingen.
In dat kader moet worden geconstateerd dat een door de overheid getroffen
maatregel zoals de wettelijke of bestuursrechtelijke vaststelling van een
minimumvrachtprijs niet kan leiden tot strijd met artikel 101 VWEU. Deze
bepaling heeft immers als zodanig slechts betrekking op het gedrag van
ondernemingen en niet op wettelijke of bestuursrechtelijke maatregelen van de
overheid.
Dit is hooguit anders wanneer de overheid maatregelen neemt of handhaaft die
het nuttig effect van de op de ondernemingen toepasselijke mededingingsregels
ongedaan kunnen maken. Dit is volgens de rechtspraak het geval wanneer een
agina 6 van 8
P
lidstaat het tot stand komen van met artikel 101 VWEU strijdige
Datum
mededingingsregelingen oplegt of begunstigt dan wel de werking ervan versterkt
of aan haar eigen regeling het overheidskarakter ontneemt door de Ons kenmerk
verantwoordelijkheid voor het nemen van besluiten tot interventie op economisch VenW/DGLM-2009/5054
gebied aan particuliere marktdeelnemers over te dragen.2 Wat betreft een
eventueel aan de Rijksoverheid gericht verzoek om een minimumtarief vast te
stellen, is hiervan geen sprake, aannemende dat de Rijksoverheid de bevoegdheid
voor vaststelling van de hoogte van het tarief niet delegeert aan de sector en het
tarief volledig autonoom vaststelt (hooguit op advies van de sector).
Aan de niet-toepasselijkheid van het mededingingsregime op een
overheidsmaatregel kan niet de conclusie worden verbonden dat een dergelijke
maatregel in weerwil van Richtlijn 96/75/EG is toegestaan. Het hiervoor in
par. 2 gestelde geldt onverkort.
3.2 Verordening (EG) nr. 169/2009
Door de overheid vastgestelde minimumtarieven
Verordening (EG) nr. 169/2009 houdende de toepassing van mededingingsregels
op het gebied van het vervoer per spoor, over de weg en over de binnenwateren
(PbEU 2009 L 61) voorziet in artikel 2 in een wettelijke uitzondering op het
verbod van (thans) artikel 101, lid 1 VWEU voor technische overeenkomsten.
Artikel 3 bepaalt dat groepen kleine en middelgrote ondernemingen onder een
groepsvrijstelling vallen.
Deze Verordening is echter eveneens uitsluitend van toepassing op gedragingen
van ondernemingen en dus net zomin als artikel 101 VWEU niet van
toepassing op van overheidswege vastgestelde minimumvrachtprijzen. Dergelijke
maatregelen moeten worden getoetst aan het in par. 2 beschreven kader (met
uitzondering van de ,,nuttig effect norm, zoals hiervoor in par. 3.1.3 kort
beschreven).
Door de sector vastgestelde minimumprijzen
Artikel 3 bepaalt dat overeenkomsten, besluiten en onderling afgestemde
feitelijke gedragingen van het verbod uit (thans) artikel 101, lid 1, VWEU zijn
vrijgesteld wanneer zij tot doel hebben:
a) de vorming en werking van groepen ondernemingen voor vervoer over de weg
of over de binnenwateren met het oog op de verrichting van vervoersactiviteiten;
b) de gemeenschappelijke financiering of verwerving van materieel of
benodigdheden voor vervoer, die rechtstreeks verband houden met
vervoersprestaties voor zover zulks noodzakelijk is voor de gemeenschappelijke
exploitatie van deze groepen.
Als aanvullende criteria (die overigens niet absoluut gelden: zie de slotzin van
overweging 8 van de considerans van de verordening) geldt dat de totale
ladingscapaciteit van de groep niet groter mag zijn dan 500.000 ton voor het
vervoer over de binnenwateren en dat de individuele capaciteit van elk der aan de
groep deelnemende ondernemingen niet groter mag zijn dan 50.000 ton.
2 Zie HvJEG 17 november 1993, zaak C-245/91, Ohra, Jurispr. 1993, blz. 5851; HvJEG 17 november
1993, zaak C-2/91, Meng, Jurispr. 1993, blz. 5751, HvJEG 17 november 1993, zaak C-185/91, Jurispr.
1993, blz. I-5801, HvJEG 9 juni 1994, zaak C-153/93, Jurispr. 1994, blz. 2517 (binnenvaart).
agina 7 van 8
P
Het is de vraag of minimumprijsafspraken onder een van beide doelstellingen van
Datum
artikel 3 zijn te brengen. En als dat al het geval is, bepaalt lid 2 van artikel 3 dat
indien de uitvoering van de in lid 1 bedoelde overeenkomsten in bepaalde Ons kenmerk
gevallen gevolgen met zich meebrengt die onverenigbaar zijn met de VenW/DGLM-2009/5054
voorwaarden van (thans) artikel 101, lid 3, VWEU, de ondernemingen en
ondernemersverenigingen verplicht kunnen worden om aan deze gevolgen een
einde te maken.
Dit betekent onder meer dat de afspraken niet de mogelijkheid mogen geven om
voor een wezenlijk deel van de betrokken producten de mededinging uit te
schakelen. Met name deze laatste voorwaarde zou in het geding kunnen komen
wanneer ondernemingen minimumprijzen afspreken, die bovendien feitelijk
zouden kunnen gaan gelden als vaste prijzen voor de hele sector. In de
binnenvaart geldt immers ingevolge Richtlijn 96/75/EG een stelsel van vrije
prijsvorming. Aangezien het de overheid niet is toegestaan om (eenzijdig) een
minimumtarief voor te schrijven, zou afbreuk worden gedaan aan het nuttig effect
van deze richtlijn wanneer het de sector zelf wel zou zijn toegestaan een
minimumtarief af te spreken. Prijsafspraken worden in het mededingingsrecht ook
gezien als één van de hardcore restricties, zodat het weinig aannemelijk lijkt dat
de sector zou kunnen profiteren van de vrijstellingen van Verordening (EG) nr.
169/2009.
4. Conclusies
Een wettelijk minimumtarief voor de binnenvaart zal moeten worden getoetst aan
de specifieke voorschriften die zijn gebaseerd op de vervoerstitel van het Verdrag.
Een dergelijke prijsmaatregel blijkt niet in overeenstemming met het door
Richtlijn 96/75/EG voorgeschreven stelsel van vrije prijsvorming. Dat ten aanzien
van het algemene dienstenverkeer niet in een vergelijkbaar verbod is voorzien,
doet daar niet aan af, aangezien de algemene voorschriften ten aanzien van het
dienstenverkeer (waaronder de Dienstenrichtlijn) niet van toepassing zijn op het
vervoer.
Voor zover ondernemingen al op grond van het mededingingsrecht en
Verordening (EG) nr. 169/2009 prijsafspraken zouden mogen maken, biedt dit
voor de Rijksoverheid niet de ruimte om zelf in strijd met Richtlijn 96/75/EG een
wettelijk minimumtarief vast te stellen. De enige mogelijkheid die de
Rijksoverheid heeft, is om de Commissie op grond van artikel 7 van Richtlijn
96/75/EG te verzoeken om in het licht van de slechte economische situatie binnen
de sector maatregelen ten behoeve van de binnenvaart te treffen.
Aangezien de sectorspecifieke regelgeving expliciet voorziet in een stelsel van
vrije prijsvorming in de binnenvaart is het nog maar de vraag of een door de
sector overeengekomen prijsafspraak kan profiteren van de vrijstelling van
Verordening (EG) nr. 169/2009. De kans is niet uitgesloten dat een dergelijke
maatregel op bezwaren van de Commissie stuit.
agina 8 van 8
P