ChristenUnie


Bijdrage Ernst Cramer Plenair debat wijziging successiewet 1956

Bijdrage Ernst Cramer Plenair debat wijziging successiewet 1956

woensdag 28 oktober 2009 13:30

De heer Cramer (ChristenUnie): Voorzitter. Er zijn al veel woorden gewijd aan de herziening van de Successiewet, een wet waarover heel wat principiële discussies te voeren zijn, maar die nu wel in een tempo is behandeld waarin een meer fundamenteel debat onzes inziens toch wel heel moeilijk was. Dat niet alleen, op onderdelen blijft het de vraag hoe de wet in de praktijk zal uitwerken. Ik erken dat dan bescheidenheid van mijn kant op zijn plaats is als het om deze ingewikkelde materie gaat. Wij hebben dan ook maar een aantal deskundigen nodig die ons daarover bijpraten en die onze fractie daarover inlichten. Gelukkig is er wel kennis binnen de fractie.

Ik heb in het WGO vragen gesteld om deze ingewikkelde materie helder te krijgen. Dat is deels gelukt, maar deels ook niet. Mijn fractie wil deze vragen graag tijdens deze plenaire afronding beantwoord zien, al is het maar om te voorkomen dat de discussie zich straks verplaatst van deze zaal naar de rechtszaal.

Laat ik dan maar beginnen met een van de onderwerpen waar de praktijk forse kritiek op heeft geuit, namelijk artikel 10. Dat artikel richt zich op de situatie dat de eigen toekomstige nalatenschap wordt uitgehold door bij leven al vermogen over te dragen. Of, in mijn woorden, zo lang iemand zelf nog leeft, wordt er geld aan de te verdelen boedel onttrokken, zodat er geen belasting meer over hoeft te worden betaald. De fractie van de ChristenUnie onderschrijft volstrekt de bedoeling van de staatssecretaris dat onttrekkingen die ten koste van het vermogen gaan moeten worden bestreden, maar mijn punt is -- dat heb ik tijdens het WGO ook helder proberen te maken -- dat volstrekt legitieme zaken nu ineens onder artikel 10 dreigen te vallen. Ik heb aangegeven dat ik dit absoluut onterecht vind.

Om dit punt te ondervangen, stelde ik eerder voor het woord "rechtshandeling" uit dit artikel te schrappen. De staatssecretaris geeft in zijn brief aan welke bezwaren volgens hem kleven aan het schrappen van dat begrip. Voor een deel kan ik dat volgen. Het gaat ons ook niet wezenlijk om het begrip "rechtshandeling", maar om de vraag of iets ten koste gaat van het vermogen. Ik blijf het jammer vinden dat de staatssecretaris niet ingaat op mijn expliciete vraag om eenduidig te stellen dat dit artikel moet zien op de voorkoming van uitholling van het vermogen, los van de manier waarop dat gebeurt. Aangezien er naar mijn gevoel verschil zit in de beantwoording tijdens het WGO en de brief van de staatssecretaris die wij later ontvingen, vraag ik nog een keer expliciet de bevestiging dat een niet-opeisbaar legaat buiten de werking van dit artikel blijft vallen.

Blijft staan dat er nog een aantal wezenlijke knelpunten in dit artikel zit, namelijk dat de partiële verdeling in het wetsvoorstel onder artikel 10, lid 5 komt te vallen. Hierbij kan geen sprake zijn van uitholling van het vermogen, dus dit zou niet moeten kunnen volgens ons.

Hiernaast is de termijn waarbinnen de verdeling moet plaatsvinden -- twee jaar -- volgens de praktijk te knellend. En ook het feit dat de beperking geldt voor alleen echtgenoten en samenwoners is te eng. De problematiek speelt bijvoorbeeld ook bij broers en zussen onderling wanneer één broer de onderneming wil voortzetten en de overige broers en zussen besluiten hun deel in de onderneming te laten ten behoeve van de ondernemingscontinuïteit.

Dit alles overwegende, heb ik besloten om een amendement voor te bereiden, dat nog moet worden ingediend, zodat artikel 10, vijfde lid van de Successiewet zal worden gewijzigd. Overigens zal dit amendement, naar aanleiding van de nota van wijziging die wij vanochtend hebben ontvangen, nog uitgebreider zijn dan eerder al was gesuggereerd, omdat de nota van wijziging daar ook nog invloed op heeft. Er worden dus twee leden aangepast in dat amendement.

Dan kom ik bij de 100% vrijstelling in de BOR. De bedrijfsopvolgingsfaciliteit BOR wordt in dit wetsvoorstel opgetrokken tot 90%.

Ik heb eerder aangegeven de bedrijfsopvolgingsfaciliteit beter te willen toesnijden op met name de kleine ondernemingen. Daarvoor heb ik ook een amendement ingediend. Inmiddels is dit amendement enigszins gewijzigd. Het komt erop neer dat de ChristenUnie een voetvrijstelling van 1 mln. in de BOR wil opnemen voor het geschonken of vererfde ondernemingsvermogen en 83% vrijstelling voor al hetgeen daarboven. Voor alle ondernemingen geldt dan de vrijstelling, maar vooral kleinere ondernemingen zullen hiervan profiteren. Ten eerste omdat ze niet hoeven af te rekenen met de fiscus, en voorts omdat ze verlost worden van allerlei complexe berekeningen en administratieve lasten wanneer de liquidatiewaarde van de onderneming minder dan 1 mln. bedraagt. Het gewijzigde amendement is in voorbereiding en is overigens budgettair neutraal.

Een amendement dat al ingediend was, ziet op de tarieven die ouders moeten betalen wanneer zij het vermogen van hun kind erven. Wij vinden het niet fair om in deze situatie een dure rekening naar de ouders te sturen. De staatssecretaris verweert zich door te stellen dat hij de zorgrelatie centraal stelt. Los van het feit dat dit principe niet altijd zo consequent wordt doorgevoerd in andere onderdelen van het wetsvoorstel, vindt de ChristenUnie het nogal aanmatigend om te stellen dat dit principe voor de opgaande lijn niet zou gelden. Vandaar ons voorstel om ouders in opgaande lijn een vrijstelling te geven van EUR45.000 -- overeenkomstig de huidige situatie -- en voor hetgeen daarboven komt tariefgroep 2 te laten gelden. Op deze manier worden de kleine erfenissen ook ontzien.

Dan de onderbedelingsvorderingen. Dit punt heb ik tijdens het wetgevingsoverleg aangekaart en ik heb voorgesteld om de bedrijfsopvolgingsregeling als boedelfaciliteit vorm te geven wanneer er sprake is van een onderbedelingsvordering. Daarmee verschuif je een faciliteit van verkrijger van de onderneming naar verkrijgers van de onderbedelingsvordering. Een en ander wel onder de voorwaarde dat de schulden de eerste tien jaar niet worden afgelost om misbruik te voorkomen. Dat is namelijk denkbaar. De staatssecretaris geeft in zijn brief aan dat we ons vooral moeten bedenken dat het hier gaat om verkrijgersbelastingen en dat de BOR, ingericht als boedelfaciliteit, strijdig is met die gedachte. Ik vraag de staatssecretaris te bevestigen dat de BOR als faciliteit juist ziet op aan ondernemersvermogen gerelateerde onderbedelingsvorderingen en dat deze dus niet alleen als verkrijgersbelasting geïnterpreteerd kan worden. Ook de Hoge Raad heeft in het verleden deze faciliteit zo geïnterpreteerd dat, gegeven de ratio van deze faciliteit, deze ook doorwerkt naar de onderbedelingsvorderingen. De Hoge Raad kijkt dus ook niet alleen naar het feit van deze faciliteit als verkrijgersbelasting. Daarnaast stelt de staatssecretaris dat de eigenlijke verkrijger van de onderneming met ons voorstel meer successierecht gaat betalen. Dat is naar mijn mening pertinent onjuist. Nu wordt namelijk 90% berekend over de volle waarde van het ondernemersvermogen, zonder aftrek van de overbedelingsschulden aan de kinderen. Omdat deze schulden zonder meer een aftrekpost zijn voor de verkrijger, krijgt die verkrijger nu eigenlijk te veel BOR. Binnen ons voorstel wordt de BOR bij de verkrijger beperkt tot het saldo van het ondernemersvermogen minus de daaraan toe te rekenen delen van de overbedelingsschuld aan de andere erfgenamen, vaak zijnde de kinderen. Erkent de staatssecretaris dit en blijft hij nog steeds bij zijn standpunt dat ons voorstel nadelig is voor de verkrijgers?

Na deze technische vragen, vraag ik ook aandacht voor de gevolgen van het wetsvoorstel voor de normale, nietsvermoedende Nederlander. Om in aanmerking te komen voor de gunstige tarieven bij vererving, worden zij opgezadeld met enorm veel administratieve lasten, terwijl de verlichting daarvan toch een speerpunt van deze staatssecretaris was. Met name de familiesamenwoners -- bijvoorbeeld broers en zussen die samenwonen -- moeten straks een notariële akte opstellen om in aanmerking te komen voor tariefgroep 1. Dat jaagt hen op aanzienlijke kosten, maar -- nog belangrijker -- ze moeten ook weten dat ze die akte moeten opstellen. Wij vinden dit te ver gaan. Partners met een liefdesrelatie kunnen bij de gemeente nog relatief goedkoop een geregistreerd partnerschap aangaan. Dat kunnen broers en zussen niet en kinderen met ouders ook niet. Mijn fractie vraagt de staatssecretaris voor deze familiesamenwoners ook een goedkoop alternatief te bieden, waardoor ze niet per se naar de notaris hoeven. Als ik op dat punt geen goede toezegging krijg, overweeg ik een motie in te dienen.

Ik wil verder graag de eenduidige bevestiging van de staatssecretaris dat mensen, die gescheiden leven van tafel en bed, maar om principiële redenen niet zijn gescheiden, vallen onder de wijze van berekenen als ware men gehuwd. Uiteraard onder de voorwaarde dat ze niet al een ander geregistreerd partnerschap zijn aangegaan.

Dit punt bleef tijdens het wetgevingsoverleg naar mijn gevoel hangen, maar ik wil graag een klip-en-klare toezegging hierover van de staatssecretaris.

De heer Tang (PvdA): Ik heb een verduidelijkende vraag gesteld bij het betoog van de heer Omtzigt, maar ik begrijp na die vraag nog steeds het punt niet helemaal. Mensen zijn gescheiden van tafel en bed, maar moeten toch worden behandeld als gehuwden. Dat is bijna een rooms gegeven, maar daar verdenk ik de heer Cramer niet van. Is dat niet gewoon strijdig met elkaar?

De heer Cramer (ChristenUnie): Eerst wil ik reageren op die tussenzin over het roomse verleden. Zijn wij niet allen katholieken?

Het gaat mij er echter om dat er gehuwden zijn die om principiële redenen niet kiezen voor een scheiding, bijvoorbeeld omdat zij de zorg voor kinderen hebben of de financiële zorgplicht voor elkaar willen blijven uitoefenen, maar die er toch voor kiezen om niet met elkaar tafel en bed te delen. Voor het gegeven dat zij gescheiden zijn van tafel en bed, wordt dan een akte opgesteld. Zij kiezen er echter bewust voor om om principiële redenen niet te scheiden. Dat lijkt mij een evident andere situatie. Die mensen zouden nu worden benadeeld. Ik vind dat je in die situatie de mensen ook als gehuwd moet kunnen blijven aanmerken en dat zij dus in tariefgroep 1 blijven vallen.

De heer Tang (PvdA): Staan deze mensen dan in andere delen van de fiscaliteit ook als gehuwden, als partners geregistreerd? Dat zou dan namelijk ook logisch zijn. Wij streven naar uniformering van het partnerbegrip, dus als het op de ene plek zo is, dan moet het ook zo zijn op de andere plek.

De heer Cramer (ChristenUnie): Daar wreekt zich het feit dat ik geen fiscaal jurist ben.

De heer Tang (PvdA): Dat ben ik ook niet. Ik vraag het ook maar.

De heer Cramer (ChristenUnie): Als mensen een gescheiden huishouding voeren, worden zij volgens mij ook fiscaal gescheiden aangeslagen. Het belangrijkste is dat zij er om principiële redenen voor kiezen om hun huwelijk niet te verbreken ook al leven zij gescheiden van tafel en bed. Deze wetswijziging zou erin voorzien dat zij dan wel worden aangemerkt als definitief gescheiden, terwijl zij principieel die keuze niet hebben gemaakt. Daar gaat het mij ten diepste om.

Mevrouw Koser Kaya (D66): Ik vind het boeiend dat de heer Cramer zegt dat echtelieden, wanneer zij om principiële redenen niet gescheiden zijn, wel onder dezelfde tariefgroep moeten vallen als mensen die samenwonen met een samenlevingscontract dan wel binnen een huwelijk. Ik vind het echter vreemd dat hij de groep mensen die niet officieel maar wel van tafel en bed is gescheiden, wil beschermen, maar dat hij niet hetzelfde zegt van mensen die geen samenlevingscontract hebben maar wel vijf jaar samenwonen. Wat is daar het principiële verschil tussen?

De heer Cramer (ChristenUnie): U daagt mij uit om daar een buitengewoon lange verhandeling over te gaan geven. Dat zal ik niet doen. Het belangrijkste verschil zit in het volgende. Als mensen kiezen voor een huwelijk of een geregistreerd partnerschap, dan spreken zij expliciet naar elkaar uit zorg voor elkaar te willen dragen. Waar het mij om gaat bij mensen die gescheiden leven van tafel en bed maar om principiële redenen niet scheiden, is dat zij zeggen: wij hebben een moeilijke relatie, waardoor wij even niet met elkaar één tafel en één bed delen, maar wij laten ons huwelijk niet ontbinden omdat wij nog steeds de zorg voor elkaar hebben, maar er is geen sprake meer van een liefdesrelatie. Ik vind dat de overheid zou moeten waarderen dat mensen uitspreken nog steeds zorg voor elkaar te dragen, zonder dat zij gelijk helemaal uit elkaar fladderen.

Mevrouw Koser Kaya (D66): Als mensen ervoor kiezen om gescheiden van tafel en bed te leven, dan is dat toch ook een keuze die zij maken, net zoals mensen die een keuze maken om wel samen te wonen maar geen samenlevingscontract af te sluiten? Dat is toch precies hetzelfde? Dat is toch een keuze van individuele personen?

De heer Cramer (ChristenUnie): Het kenmerkende verschil is dat twee mensen die een huwelijk hebben gesloten en gescheiden leven van tafel en bed en die dat huwelijk ook hebben laten vastleggen maar niet overgaan tot een definitieve scheiding, nog steeds die zorgplicht voor elkaar beleven en moeten uitoefenen, zoals de wet dat ook van hen vraagt in bijvoorbeeld een huwelijksakte.

Van mensen die gewoon zonder enige vorm van verbintenis met elkaar gaan samenleven en die dan wel de lusten en de lasten van geregistreerde partners of van een huwelijk willen hebben, denk ik: maak dan ook die keuze. Ik vind het voor de wetgever belangrijk dat hij kan toetsen of de zorgplicht er is, zoals de heer Omtzigt ook heeft gezegd. Dan kies ik ervoor om te waarderen dat mensen zeggen: sorry, wij zijn wel gescheiden van tafel en bed, maar ons huwelijk laten wij in stand. Dat heeft mijn voorkeur boven mensen die zeggen: oké, wij leven volstrekt langs elkaar heen, wij hebben alleen tijdelijk één adres. Dat is een keuze.

Mevrouw Koser Kaya (D66): Ik probeer de heer Cramer te begrijpen, maar ik kan hem echt niet volgen, behalve dan dat hierbij sprake is van een ideologische grondslag en niet zozeer van een grondslag als zou dat een keuze zijn van partners. In beide gevallen zou je namelijk dezelfde lijn kunnen trekken en kunnen zeggen dat er sprake is van een keuze om samen te wonen zonder samenlevingscontract en zorgplichten te hebben. Immers, als mensen geen samenlevingscontract hebben, wil dat niet per se zeggen dat zij geen zorgplicht jegens elkaar hebben. De Raad van State zegt dat overigens ook. Ik kan niet anders concluderen dan dat de ChristenUnie dat onderscheid vanuit een geloofsovertuiging maakt en niet vanuit de individuele keuzes van mensen.

De heer Cramer (ChristenUnie): Ik weet niet of je dit direct een geloofsovertuiging moet noemen, maar misschien is dat een heel mooie samenvatting van mevrouw Koser Kaya. Zij spreekt over mensen die samenleven en geen contract afsluiten, maar wel de zorgplicht hebben. Ik zou dan de woorden van de heer Omtzigt willen herhalen. Zij zorgen voor elkaar, maar hebben niet expliciet voor de wetgever uitgesproken dat zij de zorgplicht hebben. Dat heeft een andere lading in fiscale begrippen. Dan is dit wel degelijk onze visie op de waarde die het huwelijk dan heeft, waarbij mensen de keuze maken van: wij laten niet alles uit onze handen vallen, de liefdesrelatie is op dit moment erg moeilijk en daarom kiezen wij ervoor om gescheiden van tafel en bed te leven. Op deze manier zou ik dat willen onderstrepen in wetgevende zin als het gaat om het wetsvoorstel Wijziging van de Successiewet 1956.

Voorzitter. Tot slot ga ik in op de zogenaamde SBBI's. Het is prima dat de staatssecretaris meer grip wil krijgen op de schenking aan andere doelen, maar dan moeten er ook wel duidelijke voorwaarden aan de SBBI's worden gesteld. Anders dreigt namelijk het gevaar van willekeur. Daarom doen wij vandaag een oproep om de voorwaarden voor de SBBI's in een ministeriële regeling op te nemen. Graag een toezegging van de staatssecretaris op dit punt.

Ernst Cramer