Rijksuniversiteit Groningen

Persbericht
Rijksuniversiteit Groningen / nummer 154 / 12 oktober 2009

Nederlandse religieuzen schrokken van versterving en geseling

Tot in de jaren '50 en '60 werd er in Nederlandse kloosters aan religieuze versterving en geseling gedaan. Duizenden religieuzen in heel Nederland kastijdden zichzelf, vastten soms streng en moesten bij misstappen straffen ondergaan. Voor nieuw toegetreden novicen was dit veelal een grote schrik; zij waren vooraf niet op de hoogte van de praktijken. Dat blijkt uit onderzoek waarop theoloog en godsdienstpsycholoog Emke Bosgraaf op 22 oktober promoveert aan de Rijksuniversiteit Groningen.

In een tijd waarin zelfverwezenlijking en een persoonlijke band met God in geloofsbeleving een grote rol spelen, kunnen we het ons moeilijk meer voorstellen. Maar tot in de jaren '50 en '60 van de twintigste eeuw was het voor velen een belangrijk ingrediënt voor geloof: nederigheid tegenover God. Om zonde uit te bannen en volmaaktheid na te streven, werd in Nederlandse kloosters zelfs volop aan 'versterving' gedaan, zo laat het proefschrift van Emke Bosgraaf zien. Het onderzoek kan onthullend genoemd worden: niet eerder werd dit verschijnsel systematisch in kaart gebracht. Voor zijn onderzoek interviewde Bosgraaf 18 religieuzen uit ordes en congregaties in heel Nederland. De jongste geïnterviewde was 70 jaar, de oudste 92.

Voeten kussen
Ter bevordering van de spirituele groei dienden kloosterlingen hun wil en hun lichaam te laten versterven. Bij het schuldkapittel, een wekelijkse bijeenkomst waarbij overtredingen van de regels en constituties werden beleden, kregen ze straffen opgelegd voor misstappen, zoals verslapen en het per ongeluk kapotmaken van spullen. Straffen konden uiteenlopen van vaker afwassen tot streng vasten of een extra portie zelfgeseling. Om de nederigheid te oefenen bestonden er naast het schuldkapittel de zogeheten 'refterpenitenties' (refter is de eetzaal), zoals het kussen van de voeten van alle medereligieuzen. Het lichaam kon worden verstorven door het eten van alsem, een zeer bitter kruid dat het smaakgevoel bedierf en het plezier in het eten wegnam. Daarnaast droegen sommige religieuzen een boeteketting en vond in alle Nederlandse kloosters op structurele basis zelfgeseling plaats.

Middeleeuwse praktijken?
Nieuw toegetreden religieuzen waren van deze praktijken veelal niet op de hoogte, zo blijkt. Bosgraaf: "Het was met geheimzinnigheid omgeven, een taboeonderwerp. Novicen verwachtten wel een streng gedisciplineerd leven, maar dachten dat zelfgeseling iets middeleeuws was, net zoals veel mensen nu nog denken. Dat bleek én blijkt een misvatting." Een deel van de religieuzen vond de praktijken spiritueel zinvol, en beschouwde geestelijke en lichamelijke versterving als een manier om nederigheid voor God te oefenen. Een groot deel zag het nut van dergelijke praktijken echter niet in en ervoer vooral vernedering.

Theologische, psychologische en medische kritiek
De verstervingspraktijken verdwenen in een periode van zo'n dertig jaar uit heel Nederland. Bosgraaf: "Religieuzen gebruikten de metafoor van 'broeder ezel' in dit verband. Eerder vergeleek men het lichaam vooral met een ezel, een koppig dier dat steeds in dezelfde fout verviel - de lust. Maar die ezel was ook een broeder, ging men inzien, een dier waar men op een harmonieuze manier mee moest omgaan." Ook uit medische en psychologische hoek kwam kritiek. Sommige mensen waren psychisch niet helemaal opgewassen tegen verstervingspraktijken, zo ging men inzien. En bij actieve congregaties die zich toelegden op onder meer zorg en onderwijs, groeide het inzicht dat men met een verzwakt lichaam maatschappelijke taken minder goed kon uitvoeren.

Psychologische mechanismen
In de psychologie wordt versterving vaak in het licht gezien van schuldgevoel en zelfbestraffing. Bosgraaf komt tot andere conclusies. "Het idee dat mensen vanuit onbewust schuldgevoel voor het religieuze leven kiezen, zodat zij zichzelf kunnen bestraffen, is vergezocht. Religieuzen die intrede deden in een gemeenschap wisten immers niet precies waarvoor zij kozen." Narcistische en vernederende gevoelens bieden volgens de promovendus een betere verklaring. Hoe strenger men leefde en hoe meer men lichamelijk leed, hoe beter men was in de ogen van God. Een deel van de paters en zusters doorstond de verstervingspraktijken - die vooral in het een- of tweejarige noviciaat plaatsvonden - door een achterliggend doel voor ogen te houden, zoals het bereiken van het priesterschap of liefde voor God. Sommige religieuzen vonden de praktijken onzinnig, en ontweken ze waar mogelijk - bijvoorbeeld door in de eigen kamer hard op het beddekussen te slaan en daarbij te kermen van 'pijn'.

Curriculum vitae
Emke Bosgraaf (Drachtstercompagnie, 1980) studeerde Theologie te Groningen. Zijn promotores zijn prof.dr. P.M.G.P. Vandermeersch en prof.dr. M.E. Monteiro (Nijmegen). Inmiddels werkt Bosgraaf als onderzoeker en docent godsdienstpsychologie aan de Faculteit Godgeleerdheid en Godsdienstwetenschap van de RUG. De titel van zijn proefschrift luidt: "Gebroken wil, verstorven vlees. Een historisch-psychologische studie over versterving in het Nederlandse kloosterleven (1950-1970)".




Rijksuniversiteit Groningen