Persbericht van de Universiteit Utrecht
13 oktober 2009
Onderzoekers pleiten voor flexibele pensioenleeftijd
'Koppel AOW-leeftijd aan arbeidsverleden'
Koppel het recht op AOW aan het arbeidsverleden. Deze aanbeveling doen Joop Schippers, hoogleraar Arbeidseconomie aan de Universiteit Utrecht, en zijn coauteurs Jolande Sap en Jan Nijssen in het onderzoeksrapport 'Langer doorwerken en flexibel pensioen'. Zij pleiten voor een flexibele pensioenleeftijd die enerzijds rekening houdt met de vergrijzing, maar anderzijds ook recht doet aan pensioengerechtigden met een lang arbeidsverleden in - meestal - zware beroepen. Het rapport is verschenen bij Netspar, een netwerk van Maatschappelijke Topinstituten op het gebied van arbeid en vergrijzing, waar ook de Universiteit Utrecht als partner aan verbonden is.
Voor het rapport 'Langer doorwerken en flexibel pensioen' keken Schippers en zijn coauteurs naar de haalbaarheid van de AOW-plannen van het kabinet om de pensioenleeftijd te verhogen. De onderzoekers bestudeerden zowel de financiële haalbaarheid, als de evenwichtige verdeling van de lasten voor de samenleving bij een verhoging van de pensioenleeftijd.
Flexibele leeftijd, gekoppeld aan arbeidsverleden
Zo wordt in het rapport gepleit voor een flexibele leeftijd voor het verkrijgen van AOW. Schippers: 'Als iedereen na bijvoorbeeld 45 jaar betaald werk met pensioen kan, snijdt het mes aan twee kanten. De steeds grotere groep hoger opgeleiden die pas na een hbo- of universitaire opleiding de arbeidsmarkt betreden, kunnen volgens ons voorstel prima doorwerken tot hun 67e of 68e. De vaak in zware beroepen werkende lager opgeleiden, die in veel gevallen al op hun 16e of 17e zijn begonnen met werken, kunnen daarentegen de arbeidsmarkt op hun 62e of 63e verlaten.'
Technische haalbaarheid
Registratieproblemen die door tegenstanders steevast naar voren worden gebracht, zijn volgens de onderzoekers op te lossen. Schippers: 'Maak gebruik van bestaande gegevens, onder andere van pensioenfondsen, of - zolang en voor zover de registratie nog niet op orde is - van een forfaitaire toerekening van gewerkte jaren.'
Tegemoetkoming aan kabinet en FNV
Met deze aanbevelingen komen Schippers en zijn coauteurs voor een deel tegemoet aan de plannen van het kabinet Balkenende om de AOW-leeftijd te verhogen. Schippers: 'Wij worden nu eenmaal steeds ouder met zijn allen, niet alleen in Nederland maar ook in de rest van Europa.' Maar tegelijkertijd biedt het rapport ook aanknopingspunten met het standpunt van het FNV om mensen, die hun hele leven lang zware fysieke arbeid hebben verricht, niet tot hun 67ste door te laten werken. De in het rapport gepresenteerde aanbevelingen vormen in die zin niet alleen een financieel beter haalbaar alternatief, maar ook meer solidair alternatief voor de beleidsmakers.
Onderzoeksrapport
Het rapport 'Langer doorwerken en flexibel pensioen' is geschreven door Joop Schippers, hoogleraar Arbeidseconomie aan de Universiteit Utrecht , Jolande Sap, Tweede-Kamerlid voor Groen Links en Jan Nijssen, directeur van Montae (adviesbureau op het gebied van pensioenen) en tevens onderzoeker bij Netspar. Het rapport in bijgevoegd als attachment.
Meer informatie
Erzsó Alföldy, persvoorlichter faculteit Recht, Economie, Bestuur en Organisatie, (030) 253 7497, e.alfoldy@uu.nl.
B.g.g. Peter van der Wilt, persvoorlichting Universiteit Utrecht, (030) 253 3705, p.m.vanderwilt@uu.nl.
Netspar NEA Papers
Jolande Sap, Joop Schippers en Jan Nijssen
Langer doorwerken en
flexibel pensioen
nea 23
nea paper 23
netspar economische adviezen
Jolande Sap, Joop Schippers en Jan Nijssen
Langer doorwerken en
flexibel pensioen
Network for Studies on Pensions, Aging and Retirement
Colofon
NEA Papers is een uitgave van Netspar
Juni 2009
Redactie
Henk Don (voorzitter) - Erasmus Universiteit Rotterdam
Jan Koeman - Ministerie van Sociale Zaken en Werkgelegenheid
Erik Jan van Kempen - Ministerie van Financiën
Jan Potters - Universiteit van Tilburg
Niels Kortleve - PGGM
Albert Mentink - AEGON
Joos Nijtmans - Interpolis
Alwin Oerlemans - Cordares
Fieke van der Lecq - Erasmus Universiteit Rotterdam
Hens Steehouwer - ORTEC
Peter Wijn - APG
Marno Verbeek - Erasmus Universiteit Rotterdam
Peter Schotman - Universiteit Maastricht
Hein Stam - Mn Services
Joeri Potters - Cardano
Sjoerd van der Zee - Nationale-Nederlanden
Vormgeving
Bladvulling, Tilburg
Drukwerk
Drukkerij Universiteit van Tilburg
Redactieadres
Netspar
Universiteit van Tilburg
Postbus 90153, 5000 LE Tilburg
Telefoon +31 13 466 2109
info@netspar.nl
www.netspar.nl
Niets uit deze uitgave mag worden vermenigvuldigd, op welke wijze dan ook, zonder
voorafgaande toestemming van de auteur(s).
inhoud
Voorwoord 7
Samenvatting 11
1. Demografische en maatschappelijke trends 12
2. De institutionele context 15
2.1 Arbeidsorganisaties: ontzien van ouderen 15
2.2 Sociale partners: ontziemaatregelen in cao's 16
2.3 Overheid: meer en langer werken 18
3. Ouderenbeleid in internationaal perspectief 20
3.1 Internationale verschillen in ouderenparticipatie,
pensioenleeftijd en levensverwachting 20
3.2 Opvattingen van werkgevers over ouderen 24
3.3 Beleid overheden rond langer doorwerken en pensioen 25
3.4 Europa: Focus op pensioenleeftijd 27
4. Typologie van (senior) medewerkers 28
4.1 Vooroordelen en statistische discriminatie 28
4.2 Determinanten van de arbeidsmarktpositie van ouderen 29
4.3 De seniorenmatrix 32
4.4 Waardedrijvers van senioren 35
5. De beleidsinzet van de overheid: een beoordeling 40
5.1 Doorwerkbonus 40
5.2 Houdbaarheidsbijdrage 41
5.3 Flexibele AOW 41
5.4 Premiekorting voor de werkgever 42
5.5 Verhogen van de AOW-leeftijd tot 67 jaar 43
6. Conclusies en aanbevelingen 45
7
voorwoord
Netspar stimuleert debat over de gevolgen van vergrijzing voor het
(spaar-)gedrag van mensen, de houdbaarheid van hun pensioenen en
het overheidsbeleid. Doordat veel van de babyboomers met pensioen
gaan, zal het aantal 65-plussers in de komende decennia snel toenemen.
Meer in het algemeen leven mensen gezonder en langer en krijgen
gezinnen steeds minder kinderen. Vergrijzing staat vaak in een negatief
daglicht, want ten opzichte van de bevolking tussen 20 en 65 jaar zou
het aantal 65-plussers wel eens kunnen verdubbelen. Kan de werkende
beroepsbevolking dan nog wel het geld opbrengen voor een groeiend
aantal gepensioneerden? Moeten mensen meer uren maken tijdens hun
werkzame periode en later met pensioen gaan? Of moeten de pensioenen
worden gekort of de premies worden verhoogd om het collectieve
pensioen betaalbaar te houden? Moeten mensen worden aangemoedigd
zelf veel meer verantwoordelijkheid te nemen voor het eigen pensioen?
En wat is dan nog de rol van de sociale partners in het organiseren van
een collectief pensioen? Kunnen en willen mensen eigenlijk wel zelf
gaan beleggen voor hun pensioen of zijn ze graag bereid dat aan pensioenfondsen
over te laten? Van wie zijn de pensioengelden eigenlijk? En
hoe kan een helder en eerlijk speelveld voor pensioenfondsen en verzekeraars
worden gedefinieerd? Hoe kunnen collectieve doelstellingen als
solidariteit en meer individuele wensen worden verzoend? Maar vooral:
hoe kunnen de voordelen van langer en gezonder leven worden benut
voor een meer gelukkige en welvarende samenleving?
Om een aantal redenen is er behoefte aan debat over de gevolgen van
vergrijzing. We weten niet altijd precies wat de gevolgen van vergrijzing
zijn. En de gevolgen die wel wel goed kunnen inschatten, verdienen
het om bekend te worden bij een groter publiek. Belangrijker is natuurlijk
dat veel van de keuzen die moeten worden gemaakt een politieke
dimensie hebben en daarover is debat hard nodig. Het gaat immers
om maatschappelijk zeer relevante en actuele vraagstukken waar, in de
meest letterlijke zin oud en jong mee worden geconfronteerd. Om die
8
redenen heeft Netspar de NEA Papers ingesteld. In een NEA Paper neemt
de auteur gemotiveerd stelling over een beleidsrelevant onderwerp. De
naam NEA Papers heeft twee betekenissen. Ten eerste, NEA staat voor
Netspar Economische Adviezen. De auteurs adviseren op persoonlijke
titel en op verzoek van Netspar over actuele economische kwesties op het
gebied van vergrijzing en pensioenen. Ten tweede, NEA klinkt als Nee-Ja
en geeft daarmee een wezenskenmerk van elk debat aan.
Henk Don
Voorzitter van de Netspar Redactieraad.
10
Affiliaties
Jolande Sap is lid van Tweede Kamer voor GroenLinks en bekleedt het
GITP-lectoraat leeftijd en loopbaan bij Hogeschool INHolland.
Joop Schippers is hoogleraar Arbeids- en Emancipatie-economie bij de
Universiteit Utrecht en directeur van het departement Arbeidsmarkt en
Beleid van de OSA, Institute for Labour Studies.
Jan Nijssen is directeur van Montae en bestuurslid bij expertisecentrum
LEEFtijd.
1 1
langer doorwerken en
flexibel pensioen
Samenvatting
In dit paper bepleiten we een gedifferentieerde benadering van ouderen
als onderdeel van het Nederlandse beleid rond langer doorwerken en
pensioen. De traditionele beeldvorming, die in de bedrijfspraktijk dominant
is, stelt ouder worden gelijk aan zwakker worden. Tegenover dit
generieke beeld stelt de overheid al een aantal jaren een even algemeen
beeld van ouderdom als kracht - 'senior power'. Het overheidsbeleid
ontkent daarmee in feite het probleem van werkgevers en slaagt er niet
in de kloof met de bedrijfspraktijk te dichten. Door dat probleem wel
serieus te nemen en in het spoor daarvan een gedifferentieerde typologie
van de oudere medewerker te ontwikkelen, ontstaat oog voor zowel de
kracht als de zwakte van de ouder wordende medewerker. Een dergelijke
typologie en maatregelen die aansluiten bij de diversiteit van ouderen,
kunnen bijdragen aan een effectiever leeftijdbeleid. In dit paper doen
we een voorstel voor zo'n gedifferentieerde typologie. In het kader van
maatregelen die aansluiten bij de diversiteit van ouderen bepleiten we
ten slotte flexibilisering van de AOW en koppeling van de AOW aan het
arbeidsverleden.
12 nea paper 23
1. Demografische en maatschappelijke trends
Ontgroening, vergrijzing, emancipatie en de toegenomen diversiteit in
levenslopen plaatsen het Nederlandse arbeidsbestel in het komende
decennium voor grote uitdagingen. Door de vergrijzing neemt zowel het
aandeel 65-plussers als het aandeel 80-plussers toe; demografen spreken
in dat verband van 'dubbele vergrijzing'. De zogenaamde grijze druk
- het aantal 65-plussers als percentage van het aantal 20- tot 65-jarigen
- zal oplopen van bijna 24 procent nu naar ruim 47 procent in 2038, het
jaar waarin de vergrijzing volgens het CBS op zijn hoogtepunt zal zijn.
Deze ontwikkeling heeft consequenties, bijvoorbeeld voor de betaalbaarheid
van de zorg en de oudedagsvoorziening. Een onvermijdelijk gevolg
van de vergrijzing en ontgroening is ook dat de potentiële beroepsbevolking
in omvang afneemt. Dat begint al vanaf 2010, als de eerste leden
van de babyboomgeneratie de pensioengerechtigde leeftijd bereiken en
- voor zover nog actief met betaald werk - het arbeidsproces beginnen
te verlaten. Tegen de tijd dat de vergrijzing op z'n hoogtepunt is, loopt
het op tot een verwachte daling van maar liefst 10 procent.1
Als we ernstige tekorten op de arbeidsmarkt willen vermijden en de
kwaliteit van de dienstverlening in sectoren als onderwijs en zorg op
peil willen houden, is een forse verhoging van de arbeidsparticipatie
nodig. Vriend en vijand zijn het erover eens dat die verhoging vooral van
vrouwen en van ouderen moet komen. Dat is een centraal element in de
zogeheten Lissabon-doelstellingen waaraan de Europese regeringsleiders
zich begin deze eeuw hebben verbonden. Dezelfde boodschap werd
opnieuw met verve verkondigd in het rapport van de Commissie Bakker
van juni 2008.2
Uit de prognoses van het Centraal Planbureau blijkt dat we in Nederland
structureel in sterkere mate een beroep moeten doen op vrouwen
en ouderen. De toekomstige aanwas van de beroepsbevolking komt
vooral van ouderen en vrouwen. Bij 'ongewijzigd beleid' is op termijn
zelfs die aanwas niet voldoende om de krimp van de beroepsbevolking
tegen te gaan (zie tabel 1).
1 Zie Sap, J. en J. Schippers (2008), Leeftijdbeleid in bedrijven: van ontzien naar
investeren, in: Praktijkblad Arbeidsvoorwaarden, nr. 5.
2 Commissie Bakker (2008), Naar een toekomst die werkt, advies Commissie Arbeidsparticipatie,
Den Haag.
langer doorwerken en flexibel pensioen 13
De participatie van vrouwen neemt al vanaf de jaren zeventig van de
vorige eeuw toe. Aanvankelijk was dat vooral een zaak van jonge vrouwen,
maar naarmate deze 'koplopers' verder in de levensloop komen,
stijgt ook de participatiegraad van oudere vrouwen. Zo hebben bijvoorbeeld
vrouwen van de geboortecohorten 1956-1965 zich na het zogeheten
kinderdal (weer) massaal begeven op de arbeidsmarkt.3
De participatie van ouderen nam aanvankelijk onder invloed van VUTregelingen
sterk af, maar stijgt vanaf medio jaren negentig ook. Daarmee
neemt ook de diversiteit van het werknemersbestand toe: meer vrouwen,
meer ouderen en meer allochtonen. Maar ook binnen leeftijdsgroepen
neemt de diversiteit toe. De ervaringen - binnen en buiten de arbeidsmarkt
- van een groep leeftijdsgenoten van veertig, vijftig of zestig jaar
kunnen in hoge mate verschillen en tonen een groeiende variatie. De
traditionele loopbaan, veertig jaar onafgebroken bij dezelfde baas, verdwijnt
meer en meer. Volgens de Verkenning Levensloop heeft het traditionele
drie-fasenmodel van 'leren - werken - rusten' voor mannen
en 'leren - zorgen - rusten' voor vrouwen plaats gemaakt voor een vijffasenmodel
met vloeiende grenzen en overgangen.4
3 Zie Román, A.A., J. Schippers & J.D. Vlasblom (2007), Vrouwen, gezinnen en werk:
een cohortbenadering van de arbeidsparticipatie in Nederland, OSA-publicatie A224,
Tilburg: Organisatie voor Strategisch Arbeidsmarktonderzoek.
4 SZW (2002), Verkenning levensloop. Beleidsopties voor leren, werken, zorgen en
wonen. Den Haag: Ministerie van Sociale Zaken en Werkgelegenheid.
Tabel 1. Ontwikkeling arbeidsaanbod in Nederland, 2005-2030
2005 2010 2020 2030
Arbeidsparticipatie (20-64 jaar) 72% 73% 76% 75%
Arbeidsaanbod (x 1000 personen) 7.222 7.386 7.430 7.063
Verandering t.o.v. 2005 164 208 -159
waarvan demografisch effect -132 -339 -639
waarvan participatie-effect
Mannen 20-54 jaar
Mannen 55-64 jaar
Vrouwen 20-54 jaar
Vrouwen 55-64 jaar
307
54
21
121
111
585
76
51
172
286
488
58
47
123
260
Bron: centraal Planbureau (2005).
14 nea paper 23
Waar standaardisering en specialisatie kenmerkend waren voor de traditionele
levensloop, is het maken van persoonlijke combinaties van
activiteiten die variëren over de loopbaan juist kenmerkend voor de
moderne levensloop. Een belangrijk kenmerk van de moderne loopbaan
is bovendien dat mensen vooral gedurende de derde fase van de levensloop
op de arbeidsmarkt geleidelijk aan steeds meer transities maken.
Een leven lang werken bij dezelfde werkgever is niet langer de norm
noch de behoefte van de meeste werkenden. De uitdaging voor arbeidsorganisaties
is om in te spelen op de wisselende behoeften en wensen
van mensen in de verschillende fasen van hun loopbaan. Bijvoorbeeld
door na te gaan hoe de investeringen in menselijk kapitaal van individuen
op peil kunnen blijven ondanks baanwisselingen en perioden van
tijdelijk non-participatie. En te onderzoeken hoe transities kunnen worden
gefaciliteerd. De groeiende flexibiliteit in de loopbaan van jongere
cohorten dreigt daarnaast de oudere cohorten die nog wel min of meer
traditionele loopbaanpaden hebben gevolgd, in een relatieve achterstandspositie
te plaatsen. Hierbij worden zij als weinig flexibel neergezet.
Tabel 2. De 'oude' en de 'nieuwe' fase-indeling van de levensloop
Oude fase-indeling
1e fase 2e fase 3e fase
Jeugd Volwassenheid Ouderdom
Leren Werken of zorgen Rusten
0 - 20 jaar 20 - 65 jaar 65 - gemiddeld 75
Nieuwe fase-indeling
1e fase 2e fase 3e fase 4e fase 5e fase
Vroege jeugd Jongvolwassenheid Spitsuur Actieve ouderdom Zorgbehoevend
Leren Leren en werken Werken, zorgen
en leren
Rusten, zorgen en
soms leren en
werken
Rusten
75/80 jaar
langer doorwerken en flexibel pensioen 15
2. De institutionele context
2.1 Arbeidsorganisaties: ontzien van ouderen
Uit onderzoek in opdracht van de Regiegroep GrijsWerkt blijkt dat er
maar weinig organisaties zijn die een breed, leeftijdsbewust beleid voor
medewerkers in alle levensfasen voeren.5 De meeste organisaties beperken
zich tot ouderen en koersen nog steeds aan op vroeg stoppen met
werken. Van de uitgaven die bedrijven doen aan leeftijdbeleid, blijken ze
57 procent aan leeftijdverlof en vroegpensioen te besteden. Aan scholing
besteden ze 38 procent en de resterende 5 procent is beschikbaar voor
maatregelen die het combineren van werk en privé vergemakkelijken.
Door deze scheve verdeling van de levensloopuitgaven zijn ouderen relatief
duur voor een organisatie, zoals figuur 1 laat zien.
Figuur 1. Levensloopuitgaven naar leeftijd (als percentage van de bruto
loonsom)6
Het voorsorteren op vroeg stoppen, werpt zijn schaduwen ver vooruit.
Al vanaf pakweg 45 jaar investeren werkgevers nauwelijks meer in de
'employability' van de ouder wordende werknemer. Leeftijdbeleid binnen
organisaties is vooral 'ontzie'-beleid voor oudere werknemers: zij
moeten minder en mogen meer. Voor een deel ligt dat vast in de cao.
Voor een deel is het ook 'fatsoen': "We gunnen onze trouwe medewer-
5 Cuelenaere, B. en M. Chotkowski (2008), Werkt grijs door? Beroepsbevolking en
werkgevers over langer doorwerken 2005-2007, Rotterdam: Ecorys.
6 Expertisecentrum LEEFtijd, zie www.leeftijd.nl.
16 nea paper 23
kers een rustige aftocht".7 Investeren in scholing voor oudere werknemers
is er veelal niet bij, hoewel veel werkgevers een kloof zien tussen de
loonkosten en de productiviteit van ouderen.
Deze gedooghouding ten aanzien van ouderen geldt wel voor de
eigen werknemers, maar niet als het gaat om het aannemen van nieuwe
medewerkers. Dan staan ouderen achter in de rij, omdat werkgevers
de verhouding tussen productiviteit en loonkosten van andere groepen
(jongeren, vrouwen, allochtonen en zelfs gedeeltelijk arbeidsgeschikten)
hoger inschatten dan die van ouderen. Werkgevers onderschrijven
weliswaar dat ouderen hoog scoren op kenmerken als betrouwbaarheid,
betrokkenheid en accuratesse, maar uiteindelijk geven factoren als
fysieke belastbaarheid, het aantal meters dat iemand maakt of de omzet
die hij draait bij hun oordeel over de potentiële productiviteit toch de
doorslag. Juist op die punten hebben werkgevers geen hoge verwachtingen
van ouderen. Veel werkgevers kiezen daarom bij een personeelstekort
vooralsnog eerder voor allerlei andere 'oplossingen' dan dat zij hun
toevlucht nemen tot het werven van ouderen. In paragraaf 4 komt aan
de orde hoe Nederlandse werkgevers zich op dit punt verhouden tot hun
collega's in een aantal andere Europese landen.
2.2 Sociale partners: ontziemaatregelen in cao's
Het door werkgevers gevoerde leeftijdbeleid in arbeidsorganisaties vindt
vaak zijn oorsprong in de cao. Voor de werkgelegenheid belangrijke
sectoren als de zorg, het onderwijs, de rijksoverheid, welzijn en maatschappelijke
dienstverlening, en de bouw kennen allemaal 'collectieve
ontziemaatregelen' voor ouderen. Uit onderzoek van het ministerie van
Sociale Zaken en Werkgelegenheid blijkt dat 76 procent van de cao's
regelingen kent die ouderen vrijstellen van bepaalde diensten (overwerk,
onregelmatige diensten, weekenddiensten en ploegendiensten).8 In 84
procent van de cao's zijn afspraken gevonden over extra vakantiedagen
voor oudere werknemers. Afspraken over arbeidsduurverkorting voor
oudere werknemers komen voor in 60 procent van de cao's. In 10 procent
van de cao's wordt evenredig loon ingeleverd, in de overige 50 procent
7 Van Dalen, H., K. Henkens & J. Schippers (2007), Oudere werknemers door de lens
van de werkgever, NIDI rapport nr. 74, Den Haag: NIDI.
8 SZW (2006), Perspectief op langer doorwerken. Den Haag: Ministerie van Sociale
Zaken en Werkgelegenheid.
langer doorwerken en flexibel pensioen 17
wordt minder dan evenredig loon ingeleverd of is dit niet bekend. De
gemiddelde aanvangsleeftijd voor dit seniorenverlof varieert van 55 tot
59 jaar en de omvang varieert van 2 tot 12 uur per week.
De laatste jaren is het traditionele ouderenbeleid ter discussie komen
te staan, onder meer door de invoering van de Wet gelijke behandeling
op grond van leeftijd bij de arbeid in 2004.9 Er worden kritische kanttekeningen
geplaatst bij de aanname dat leeftijd als zodanig een indicator
is voor belastbaarheid, omdat individuen veel van elkaar kunnen
verschillen en leeftijd op individueel niveau geen voorspellende waarde
heeft. Uit onderzoek blijkt bijvoorbeeld dat de duur van de belasting
een grotere rol speelt dan de leeftijd. Ook vanuit generatieoogpunt worden
vragen gesteld. Waarom betalen werkgevers de extra vrije tijd van
ouderen door, terwijl ouders in de drukke middenfase van het leven daar
zelf de kosten voor moeten dragen? Tot slot speelt ook het solidariteitsvraagstuk
tussen ouderen onderling een rol. Seniorenregelingen bieden
weliswaar een comfortabele positie aan oudere werknemers die 'baanvast
zijn', maar verzwakken de positie van ouderen die op zoek zijn naar
een (andere) baan door hun ongunstige verhouding tussen loonkosten
en productiviteit. De bescherming van de 'insiders' lijkt ten koste te gaan
van de 'outsiders'.
De discussie over ontziemaatregelen heeft echter nog nauwelijks tot
verbeteringen in de praktijk geleid. Wat de voortgang belemmert, is dat
de regelingen nogal tegenstrijdige reacties oproepen bij werkgevers,
werknemers en hun organisaties. Zo zien veel werkgevers de seniorenregelingen
als ongewenste kostenpost die de inzetbaarheid van ouderen
sterk belemmert. Veel oudere werknemers en hun vertegenwoordigers
beschouwen de regelingen echter als een verworven recht en bestrijden
dat deze de inzetbaarheid belemmeren. Positief is dat sociale partners
in het participatieakkoord met het kabinet uit 2007 hebben afgesproken
om ontziemaatregelen kritisch tegen het licht te houden. De verwachting
is dat op termijn het ontziebeleid wordt vervangen door een beleid dat
zich richt op duurzame inzetbaarheid van alle leeftijdsgroepen. Er zullen
in tal van sectoren echter nog de nodige woorden vloeien voordat die
ombouw een feit is.
9 Sap, J. (2006), Voorzorg in het levensloopbeleid, in: G. Tielen en B. Dortland (Red.),
Van nazorg naar voorzorg - Anticiperen op demografische veranderingen. Haarlem:
Koninklijke Hollandsche Maatschappij der Wetenschappen.
18 nea paper 23
Het beleid van werkgevers en sociale partners ten aanzien van ouderen
is dus tamelijk generiek van aard: gericht op het gedogen van de 'eigen'
ouderen en met weinig consideratie voor de ouderen die buitenspel
staan. Aan dit beleid ligt een visie op ouderen ten grondslag die de
nadelen van het ouder worden benadrukt: ouderen zijn duur, weinig
productief en van beperkte waarde voor het bedrijf.
2.3 Overheid: meer en langer werken
De overheid stelt daar een geheel ander beeld tegenover. In het licht van
de dreigende krimp van de beroepsbevolking heeft de overheid de afgelopen
jaren verschillende maatregelen genomen om de participatie van
vooral ouderen en vrouwen te bevorderen. Elementen daarvan zijn het
creëren van de juiste financiële prikkels voor meer en/of langer werken,
uitbreiden van verlof en kinderopvang, het bestrijden van discriminatie
van ouderen bij de arbeid en het stimuleren van goede voorbeelden en
experimenten rond het combineren van werk en privé en rond langer
doorwerken. Daarnaast hanteert de overheid op uitgebreide schaal het
instrument van 'management by speech': bewindspersonen uit opeenvolgende
kabinetten geven bij herhaling aan dat meer uren werken per
week of doorwerken tot op hogere leeftijd op termijn onontkoombaar
is om de gevolgen van de vergrijzing op te vangen. Door de afschaffing
van de fiscale faciliëring van vut en prepensioen en de introductie van
een levensloopregeling die ook voor verlof eerder in de arbeidsloopbaan
kan worden benut, is de gemiddelde uittredeleeftijd in Nederland de
afgelopen jaren gestegen van ruim 59 naar circa 62 jaar.10 Kenmerkend
is dat ook het overheidsbeleid een sterk generiek karakter heeft en geen
aandacht besteedt aan eventuele verschillen tussen groepen ouderen.
Aan dit beleid ligt een visie op ouderen ten grondslag die haaks staat op
die van bedrijven: ouderen zijn niet duur en gebrekkig, maar kunnen
juist een bron van kracht zijn. Deze notie achter het overheidsbeleid blijft
10 Het blijft daarbij een moeilijk te beantwoorden vraag in hoeverre de stijging van de
uittredeleeftijd al dan niet op het conto van het gevoerde beleid moet worden
geschreven. De snelle ombuiging na een jarenlang dalende trend tot het midden
van de jaren negentig doet vermoeden dat het gevoerde beleid op zijn minst enig
effect heeft gehad. De sterke groei van de vraag naar arbeid in combinatie met het
hogere opleidingsniveau van recente cohorten ouderen heeft naar kan worden verondersteld
echter ook effect op het keren van de trend gehad.
langer doorwerken en flexibel pensioen 19
echter betrekkelijk impliciet. De overheid brengt nauwelijks inhoudelijke
overwegingen naar voren die werkgevers moeten overtuigen dat hun
visie op ouderen niet zou kloppen. Ook krijgen werkgevers nauwelijks of
geen instrumenten aangereikt die hen kunnen helpen ouderen op een
productiever manier in te zetten.
Met de reeds genomen maatregelen is het beleid voor de toekomst
volgens vele betrokkenen echter nog niet afgerond. Integendeel: vrij
algemeen leeft het gevoelen dat onze instituties rond arbeid en inkomen
nog fors gemoderniseerd moeten worden om de uitdagingen van vergrijzing
en levensloop het hoofd te kunnen bieden. Dat blijkt bijvoorbeeld
uit het advies van de commissie-Bakker die onder meer de volgende
beleidsopties aanbeveelt: verhogen en flexibiliseren van de AOW-leeftijd,
verbeteren van de levensloopregeling en kinderopvang, invoeren van
scholingsrechten/plichten en modernisering van het ontslagrecht door
introductie van een verplichting voor de werkgever om de werknemer
naar een andere baan te begeleiden.11
Dit zijn hervormingen met een fundamenteel karakter voor de
arbeidsmarkt. Ze stellen de traditionele basiszekerheden van werk en
inkomen en de verdeling daarvan over de levensloop ter discussie. Vanuit
levensloopperspectief worden bovendien nieuwe basiszekerheden
bepleit op het terrein van leren en zorgen. Bij dit alles zal de automatische
koppeling tussen hogere leeftijd en toenemende behoeftigheid ook
meer en meer in discussie worden gebracht.
11 Zie voetnoot 3.
20 nea paper 23
3. Ouderenbeleid in internationaal perspectief
3.1 Internationale verschillen in ouderenparticipatie, pensioenleeftijd
en levensverwachting
Vanuit internationaal perspectief bezien, neemt Nederland qua participatie
van 55-64-jarigen een middenpositie in. Weliswaar is die
participatie zowel voor mannen als voor vrouwen iets hoger dan het
Europees gemiddelde, maar ten opzichte van de Scandinavische koplopers
in Europa en zeker ten opzichte van Japan als absolute koploper
staat Nederland nog voor een flinke inhaalrace (zie tabel 2). Zoals eerder
aangegeven, is die inhaalrace in het midden van de jaren negentig ingezet.
En met succes: Nederland is in het Europese peloton een flink aantal
plaatsen opgeschoven. Alleen Finland kent een vergelijkbare groei als
het gaat om de participatie van mannen. Bij de vrouwen zien we meer
'stipnoteringen'. Zo toont Ierland, net als Nederland, meer dan een verdubbeling
van de werkgelegenheidsgraag van vrouwen van 55-64 jaar,
evenals Hongarije. In alle drie de gevallen betreft het landen die ook wel
van erg ver moesten komen.
Behalve de werkgelegenheidsgraad van ouderen vormt ook de gemiddelde
leeftijd waarop individuen het arbeidsproces verlaten een indicator
voor de mate waarin het lukt ouderen voor de arbeidsmarkt te
behouden. In tabel 4 presenteren we voor een aantal landen de cijfers,
waarbij we deze afzetten tegen de wettelijke pensioenleeftijd en de
gemiddelde levensverwachting van 65-jarige mannen en vrouwen.12 De
wettelijke pensioenleeftijd is een belangrijk institutioneel ijkpunt. In het
licht van de opmerkingen die we eerder maakten over veranderingen
in de levensloop, is met name ook het feit dat die levensloop voor veel
Europese burgers steeds langer duurt een belangrijk gegeven. Discussies
over de hoogte van de pensioenleeftijd verwijzen veelal ook naar de
12 We kiezen hier voor een vergelijking met de levensverwachting van 65-jarigen vanuit
het perspectief wat eventuele wijziging van de pensioenleeftijd betekent voor
degenen die nu die pensioenleeftijd hebben gehaald. Vanuit de discussie over de
opzet en financiering van het pensioenstelsel ligt het veeleer voor de hand te kijken
naar de levensverwachting bij geboorte of - liever nog - die op 20-jarige leeftijd.
Immers, mensen die na hun twintigste, maar voor hun 65ste overlijden, dragen wel
bij aan de premie-inkomsten, maar doen geen beroep op de pensioenuitkeringen.
langer doorwerken en flexibel pensioen 21
Tabel 3. Werkgelegenheidsgraad van ouderen (55-64 jaar), naar geslacht
(in procenten)
Land M/V 1995 1998 2001 2004 2006
België M 33,5 32,1 35,1 39,1 40,9
V 12,9 14,0 15,5 21,1 23,2
Denemarken M 64,7 61,3 65,5 67,3 67,1
V 35,9 42,0 49,7 53,3 54,3
Duitsland M 48,5 47,2 46,5 50,7 56,4
V 27,1 28,3 29,4 33,0 40,6
Ierland M 59,8 60,2 64,6 65,0 67,0
V 18,6 23,1 28,7 33,7 39,1
Griekenland M 59,6 56,0 55,3 56,4 59,2
V 24,1 23,5 22,9 24,0 26,6
Spanje M 48,4 52,6 57,7 58,9 60,4
V 17,5 18,8 21,7 24,6 28,7
Frankrijk M 33,8 32,5 36,2 41,0 40,1
V 25,6 24,4 27,8 33,8 35,2
Italië M 44,6 41,4 40,4 42,2 43,7
V 13,5 15,0 16,2 19,6 21,9
Hongarije M 27,2 27,0 34,1 38,4 41,4
V 10,1 9,6 14,9 25,0 27,1
Nederland M 39,7 47,5 51,1 56,9 58,0
V 18,3 20,3 28,0 33,4 37,2
Oostenrijk M 42,2 40,5 40,1 38,9 45,3
V 18,2 17,1 18,4 19,3 26,3
Polen M : 41,5 35,6 34,1 38,4
V : 24,1 20,4 19,4 19,0
Portugal M 61,4 62,9 61,6 59,1 58,2
V 32,6 38,0 40,3 42,5 42,8
Finland M 35,6 38,4 46,6 51,4 54,8
V 33,4 34,1 45,0 50,4 54,3
Zweden M 65,2 66,1 69,4 71,2 72,3
V 59,2 60,0 64,0 67,0 66,9
Verenigd Koninkrijk M 56,2 59,1 61,7 65,7 66,0
V 39,0 39,2 43,0 47,0 49,1
EU-15 M 47,2 47,3 48,9 52,2 54,1
V 25,3 26,3 29,1 33,2 36,8
EU-25 M : 46,6 47,7 50,7 52,8
V : 25,5 27,8 31,7 34,9
Noorwegen M : : 70,7 71,0 73,1
V : : 60,9 60,6 61,6
Zwitserland M 78,1 78,5 81,0 76,6 74,9
V 47,7 51,4 53,6 54,1 56,6
Verenigde Staten M 63,6 66,2 66,0 66,0 67,5
V 47,5 50,0 51,7 54,3 56,5
Japan M 80,8 79,8 77,5 78,1 80,0
V 47,5 48,5 47,3 48,6 50,1
Bron: Eurostat (diverse jaren)
22 nea paper 23
gestegen levensverwachting ten opzichte van het moment in de geschiedenis
waarop de huidige pensioenleeftijd werd vastgelegd.
Voor de gehele OECD ligt de gemiddelde leeftijd waarop mensen het
arbeidsproces verlaten in 200513 iets meer dan een jaar voor de officiële
pensioenleeftijd. Voor vrouwen liggen beide tijdstippen een jaar
13 Bij de berekeningen heeft de OECD, onder andere om conjuncturele invloeden te
reduceren, een gemiddelde gehanteerd over een periode van 5 jaar.
Tabel 4. Feitelijke uittredeleeftijd, (wettelijke) pensioenleeftijd en
levensverwachting,
2005
Mannen Vrouwen
Land
Feitelijke
uittredeleeftijd
Officiële
pensioenleeftijd
Levensverwachting
65-jarigen*
Feitelijke
uittredeleeftijd
Officiële
pensioenleeftijd
Levensverwachting
65-jarigen*
België 59,3 65,0 15,8 58,4 63,0 19,7
Denemarken 64,1 65,0 15,5 61,4 65,0 18,6
Duitsland 61,7 65,0 16,1 60,7 65,0 18,6
Finland 60,5 65,0 15,8 60,1 65,0 19,6
Frankrijk 58,5 65,0 17,1 59,2 65,0 21,4
Griekenland 62,4 65,0 16,8 61,2 65,0 18,9
Hongarije 58,9 62,0 13,1 57,3 60,0 16,9
Ierland 65,2 65,0 15,7 64,7 65,0 18,9
Italië 60,4 65,0 16,7 60,9 60,0 20,7
Nederland 60,2 65,0 16,3 60,5 65,0 19,8
Oostenrijk 59,1 65,0 16,9 58,1 60,0 20,3
Polen 61,3 65,0 14,2 58,0 60,0 18,4
Portugal 66,2 65,0 15,6 65,9 65,0 18,9
Spanje 61,1 65,0 16,8 63,4 65,0 20,7
Verenigd
Koninkrijk
63,2 65,0 16,1 61,4 60,0 19,1
Zweden 65,5 65,0 17,4 62,5 65,0 20,6
Australië 63,7 65,0 17,8 61,5 62,5 21,1
Canada 63,3 65,0 17,4 61,4 65,0 20,8
Noorwegen 63,9 67,0 16,7 62,2 67,0 20,1
Turkije 64,1 60,0 13,1 63,7 58,0 14,9
Zwitserland 65,2 65,0 17,5 64,8 64,0 21,0
Verenigde
Staten
64,5 65,5 16,8 63,1 65,5 19,8
Japan 69,0 62,0 18,2 66,1 60,0 23,3
OECD 63,3 64,4 16,1 62,0 63,3 19,5
Bron: OECD-berekeningen op basis van Europese en nationale gegevens.
langer doorwerken en flexibel pensioen 23
vroeger dan voor mannen. Nederland hoort met een verschil van bijna
vijf jaar tussen feitelijke uittredeleeftijd en AOW-leeftijd zeker niet tot
de kopgroep als het om langer doorwerken gaat, maar met landen als
Italië, Finland en Spanje eerder tot een groep die net voor de staart van
het peloton uitrijdt. Die staart wordt gevormd door Hongarije, Frankrijk,
België en Oostenrijk. Binnen de Europese Unie is 65 jaar de meest voorkomende
pensioenleeftijd voor zowel mannen als vrouwen. Een aantal
EU-landen kent nog een lagere pensioenleeftijd voor vrouwen. Buiten de
Europese Unie bestaat iets meer variatie. Slechts enkele landen kennen
een situatie waar de effectieve uittredeleeftijd hoger ligt dan de formele
pensioenleeftijd. In de meeste gevallen gaat het om een klein verschil,
behalve voor Japan (waar het om zes en zeven jaar gaat bij respectievelijk
mannen en vrouwen) en Turkije (waar het om vier en zes jaar gaat bij
respectievelijk mannen en vrouwen). In België, Frankrijk, Hongarije en
Oostenrijk verlaten werkenden op de laagste leeftijd het arbeidsproces.
Net als in Nederland en Duitsland zijn in die landen de afgelopen jaren
verschillende maatregelen genomen die tot een hogere effectieve uittredeleeftijd
moeten leiden. Een nieuwe inventarisatie van de uittredeleeftijd
zal ongetwijfeld voor veel landen iets hogere cijfers laten zien.
De cijfers uit tabel 4 laten zien dat er geen eenduidige relatie bestaat
tussen de officiële pensioenleeftijd en de feitelijke uittredeleeftijd. In
een aantal landen, waaronder Nederland, moet nog een stevige kloof
overbrugd worden. Vanuit dit perspectief is het boeiend om te zien of de
recente veranderingen die verschillende landen in de formele pensioenleeftijd
hebben aangebracht (zoals Duitsland en Noorwegen) op termijn
ook tot een verschuiving van de feitelijke uittredeleeftijd zullen leiden.
Noch de formele pensioenleeftijd noch de feitelijke uittredeleeftijd
weerspiegelt het verschil in levensverwachting dat bestaat tussen de
verschillende landen. Die levensverwachting weerspiegelt in belangrijke
mate de welvaartsverschillen tussen landen. Op een paar uitzonderingen
na - we noemden eerder Noorwegen en Duitsland; Denemarken realiseerde
een aanpassing voor het aanvullend pensioen (zie verder paragraaf
3.3) - hebben landen de officiële pensioenleeftijd niet aangepast
aan de gestegen levensverwachting. Ook de feitelijke uittredeleeftijd vertoont
weinig samenhang met de levensverwachting, ook niet als we per
land naar de ontwikkeling in de tijd kennen (niet in de tabel): een groot
aantal OECD-landen toont tot en met de jaren tachtig van de 20e eeuw
een lichte daling van de feitelijke uittredeleeftijd, waarna deze in de
24 nea paper 23
loop van de jaren negentig (licht) begon te stijgen. Ondertussen toont de
gemiddelde levensverwachting alom - alleen de landen van het voormalige
Oostblok vormen op dit punt een uitzondering - een continu stijgende
tendens: voor de OECD als geheel steeg de levensverwachting op
65-jarige leeftijd sinds 1960 met gemiddeld iets meer dan drie jaar voor
mannen en met gemiddeld bijna vijf jaar voor vrouwen. Als gevolg daarvan
is in vrijwel alle landen de kloof tussen feitelijke uittredeleeftijd en
de gemiddelde levensverwachting steeds verder gegroeid. Dat betekent
enerzijds dat in steeds meer landen ouderen nog geruime tijd van een
periode van actieve ouderdom of een periode van rust kunnen genieten.
Het betekent anderzijds dat steeds meer landen zich genoodzaakt zien
een toenemend aantal - vanuit arbeidsmarktperspectief - 'inactieve'
jaren te financieren.
3.2 Opvattingen van werkgevers over ouderen
Uit internationaal vergelijkend onderzoek in het kader van het project
Fair Play for Older Workers, blijkt dat Nederlandse werkgevers in vergelijking
met sommige buitenlandse collega's opvallend negatieve opvattingen
hebben over ouderen. In tabel 5 hebben we enkele gegevens
samengevat.
Uit het onderzoek blijkt dat seniorenregelingen in Nederland veel
gebruikelijker zijn dan in de andere drie landen. Tegelijk blijken meer
Nederlandse werkgevers een stijging van de loonkosten te verwachten als
gevolg van de vergrijzing dan werkgevers in de andere landen. Opvallend
is ook dat weinig Nederlandse werkgevers een toename van de productiviteit
verwachten. Oudere sollicitanten met een ruime werkervaring zijn
weinig populair bij werkgevers. Dat geldt voor alle onderzochte landen,
maar opvallend is wel dat de Nederlandse werkgevers op dit punt zeer
terughoudend zijn. Dat blijkt ook uit de maatregelen die ze overwegen
bij personeelstekorten: werven van meer ouderen en aanbieden van
hogere lonen scoren beide zeer laag onder de Nederlandse werkgevers.
Het onderzoek laat zien dat Nederlandse werkgevers relatief gevoelig zijn
voor hoge loonkosten en ouderen associëren met hoge lonen en niet met
een navenant groeiende productiviteit. De ruime aanwezigheid van seniorenregelingen
in Nederland draagt hieraan bij.
langer doorwerken en flexibel pensioen 25
Tabel 5. Beleid en verwachtingen van werkgevers ten aanzien van
ouderen14
Percentage werkgevers met bepaald
beleid of bepaalde voorkeur
Nederland Engeland Griekenland Spanje
Ouderenbeleid
Deeltijdpensioen
Leeftijddagen en seniorenverlof
Vrijstelling bijzondere diensten
Verminderen werklast
47
57
31
33
33
10
3
15
12
7
7
18
9
4
4
11
Consequenties vergrijzing
Toename loonkosten
Toename productiviteit
77
7
42
25
62
33
52
37
Wervingsbeleid
3 gelijk geschikte kandidaten, wie
krijgt voorkeur?
Onlangs afgestudeerd
6 jaar werkervaring
25 jaar werkervaring
22
75
3
22
58
20
Niet
beschikbaar
27
63
10
Maatregelen bij personeelstekorten
Hogere lonen
Langer doorwerken
Re-integratie arbeidsgehandicapten
Extra werven vrouwen
Extra werven ouderen
9
12
26
21
8
55
37
21
43
40
22
-
12
28
8
14
10
11
38
7
3.3 Beleid overheden rond langer doorwerken en pensioen
Zoals in de inleiding is aangegeven is beleid gericht op langer doorwerken
door ouderen niet alleen iets van de Nederlandse regering. In het
licht van de demografische ontwikkelingen hebben alle Europese leiders
zich in 2000 gecommitteerd aan vergroting van de participatie van ouderen.
In paragraaf 3.1 zagen we bovendien dat ook de noodzaak om steeds
meer pensioenjaren te financieren niet alleen een zaak van Nederland is.
Alle West-Europese en Scandinavische landen zitten in hetzelfde schuitje.
En hoewel veel Oost-Europese landen op dit punt nu nog achter blijven,
zal hun schuitje uiteindelijk in dezelfde richting koersen. Het is dan ook
14 Dalen, H. van, K. Henkens, W. Henderikse & J. Schippers (2006), Dealing with an
ageing labour force: what do European employers expect and do?, NIDI rapport nr.
73, Den Haag: NIDI.
26 nea paper 23
niet verwonderlijk dat in een groot aantal landen de pensioenleeftijd en
de hoogte of de financiering van de pensioenen met enige regelmaat in
beleidsdiscussies opduiken.
Zonder de pretentie volledigheid te betrachten, stippen we een aantal
elementen aan uit de discussie zoals die in verschillende landen word
gevoerd. Soms resulteert die discussie daadwerkelijk in beleidswijzigingen.
Soms blijft zo een wijziging (vooralsnog) achterwege.
3.3.1 Japan
Japan, het meest vergrijsde van de OECD-landen, kent pas sinds de jaren
zeventig van de 20e eeuw een staatspensioen. In het licht van de indertijd
grote en groeiende welvaart is gekozen voor een hoog uitkeringsniveau.
Nu staan staats- en bedrijfspensioenfondsen onder druk om de
uitkeringen te verlagen en de bijdragen te verhogen. Vroeger was Japan
afhankelijk van zijn grote exporterende bedrijven die een fatsoenlijk
pensioen voor mensen verzorgden, veelal direct gefinancierd uit bedrijfsinkomsten.
Maar door veranderingen in de productie en het vertrek van
grote bedrijven naar andere Aziatische landen vallen steeds minder
werknemers onder zo'n pensioenprogramma. In 2004 is een aanvang
gemaakt met hervormingen. Pensioenbijdragen zullen ieder jaar tot 2017
stijgen tot 18,3 procent van het bruto inkomen. Op dit moment is dat nog
13,58 procent van het bruto inkomen van werknemers. De hoogte van
pensioenuitkering zal echter ook naar beneden gaan, van 59,3 procent
van het laatst verdiende inkomen nu tot 50,2 procent in 2017.
3.3.2 Zweden
In Zweden is reeds in 1999 door de regering aangekaart dat de verplichte
pensioenleeftijd van 65 jaar zou moeten verdwijnen. Sinds 2001 hebben
Zweden het recht om tot 67 jaar te blijven werken. Eerdere cao-afspraken
die werknemers dwongen om eerder te stoppen, hebben sindsdien hun
geldigheid verloren (behalve voor specifieke beroepen in de krijgsmacht,
voor luchtverkeersleiders, brandweerlieden en enkele kunstzinnige
beroepen als balletdanser(es)). Zweedse werknemers hebben evenwel
nog steeds het recht om op hun 65e (of zelfs al vanaf hun 61e) te stoppen,
onder actuariële verrekening van de voor of na hun 65e gewerkte
jaren.
langer doorwerken en flexibel pensioen 27
3.3.3 Duitsland
Ook Duitsland heeft, onder invloed van het inzicht dat het bestaande
pensioensysteem onhoudbaar dreigde te worden, gekozen voor aanpassing
van de pensioenleeftijd. De belangrijkste wijziging die enkele jaren
geleden is overeengekomen, betreft geleidelijke, stapsgewijze verhoging
van de pensioenleeftijd tot 67 jaar in 2035. Iedere Duitser die geboren is
na 1964, moet dan tot zijn/haar 67e doorwerken. Daarnaast is de pensioenpremie
die werknemers betalen, verhoogd en wordt het pensioeninkomen
van zeventig procent in de toekomst niet langer gekoppeld aan
het bruto, maar aan het netto inkomen.
3.3.4 België, Oostenrijk en Verenigd Koninkrijk
In België bleven de pensioenwijzigingen tot dusver beperkt tot het aanpassen
van de pensioenleeftijd van vrouwen aan die van mannen. Tussen
1997 en 2009 zijn die gelijk getrokken op een leeftijd van 65 jaar. In
Oostenrijk neemt men voor deze vorm van gelijke behandeling nog iets
meer tijd: daar is een gelijke pensioenleeftijd voor vrouwen en mannen
pas voorzien in 2033. Conform het Europese recht moet ook het Verenigd
Koninkrijk een gelijke pensioenleeftijd voor vrouwen en mannen invoeren.
Als invoeringsdatum daar is 2020 gekozen.
3.4 Europa: Focus op pensioenleeftijd
In Europa heeft de focus van de beleidsdiscussie vooral gelegen op de
pensioenleeftijd en minder op de prestatie(s) van het pensioensysteem.
Ongetwijfeld heeft dit enerzijds te maken met het feit dat hogere pensioenpremies
onmiddellijk ten koste gaan van de koopkracht van werknemers
of een aanzet geven voor inflatoire ontwikkelingen. Anderzijds
betekenen pensioenuitkeringen van bijvoorbeeld zeventig procent van
het (gemiddeld) verdiende inkomen voor veel werknemers niet direct
enorme welvaart en is (geleidelijke) verhoging van de pensioenleeftijd
politiek gezien nog altijd minder riskant dan een verlaging van het
inkomen van alle gepensioneerden. Door de aantasting van de pensioenvermogens
wereldwijd als gevolg van de kredietcrisis, zullen voor de
komende jaren zowel (verdere) verhoging van de pensioenleeftijd als
versobering van de pensioenen prominent op de agenda staan.
28 nea paper 23
4. Typologie van (senior) medewerkers
Hoewel de arbeidsparticipatie van ouderen in Nederland de afgelopen 15
jaar weer fors is gegroeid, is er nog steeds een forse kloof tussen de feitelijke
uittredeleeftijd en de AOW-leeftijd. Zorgelijk is dat de participatie
van lager opgeleide ouderen steeds verder achterblijft bij de groeiende
participatie van hoger opgeleide ouderen. In de vorige paragraaf zagen
we al dat Nederlandse werkgevers opvallend negatieve opvattingen hebben
over ouderen. Tegenover deze negatieve opvattingen probeert de
overheid al een aantal jaren het positieve beeld van 'senior power' te
zetten. Daarmee wordt in feite het probleem van werkgevers ontkend en
wordt de kloof met de bedrijfspraktijk niet gedicht. Door dat probleem
wel serieus te nemen en in het spoor daarvan een gedifferentieerde
typologie van de oudere medewerker te ontwikkelen, ontstaat oog voor
zowel de kracht als de zwakte van de ouder wordende medewerker. Een
dergelijke typologie kan bijdragen aan een effectiever leeftijdbeleid.
Rekening houden met de diversiteit van ouderen en met de diversiteit
aan ervaringen die werkgevers hebben met het inzetten van ouderen,
kan immers helpen om het thema van langer doorwerken en talentbenutting
van senioren hoger op de (bedrijfs)agenda te krijgen.
4.1 Vooroordelen en statistische discriminatie
De ultieme manier om rekening te houden met diversiteit is ieder individu
op zijn of haar merites beoordelen. Dit zien we ook terug als trend
in het personeels- en arbeidsvoorwaardenbeleid. Bedrijven hebben
behoefte aan instrumenten en methodieken voor personeelsbeleid die
een individuele beoordeling en ontwikkeling van talenten centraal stellen.
In cao's worden daar ook meer afspraken over gemaakt en vindt
er een verschuiving plaats van collectieve regelingen rond bijvoorbeeld
seniorenverlof en feestdagen naar individuele regelingen voor verlof en
scholing. Dat zijn positieve ontwikkelingen die navolging verdienen.
Maar het blijven vooralsnog papieren tijgers, die in de praktijk te weinig
verandering teweegbrengen. In die praktijk investeren werkgevers nog
steeds mondjesmaat in scholing van de ouder wordende werknemer. En
hebben oudere werkzoekenden verreweg de minste kans om aan een
baan te komen als ze werkloos zijn.
langer doorwerken en flexibel pensioen 29
Het stereotype beeld van ouderen die niet meer willen en ook steeds
minder kunnen, heeft zich hardnekkig genesteld in het Nederlandse
denken en beleid. Dit beeld geeft voeding aan stereotype verwachtingen
over het gedrag van oudere medewerkers die er op hun beurt toe leiden
dat ouderen niet op hun persoonlijke merites worden beoordeeld maar
op (vermeende) gemiddelde groepskenmerken. Economen hebben daarvoor
de term 'statistische discriminatie' bedacht, een vorm van discriminatie
die niet zijn oorsprong vindt in afkeer van bepaalde groepen maar
in onzekerheid en onvolledige informatie.15
Om deze vorm van discriminatie te bestrijden, zijn voorlichting en
bewustwording belangrijke instrumenten. Daarmee kan degene die het
onderscheid maakt, zijn of haar vooroordelen bijstellen. Weerleggen van
vooroordelen vraagt om krachtige en herkenbare tegenbeelden. Daarom
stellen wij een typologie van senior medewerkers voor, die rekening
houdt met de belangrijkste factoren die de arbeidsmarktpositie van
ouderen bepalen.
4.2 Determinanten van de arbeidsmarktpositie van ouderen
De arbeidsparticipatie van oudere mannen is in de jaren zeventig en
tachtig onder invloed van onder meer VUT en WAO drastisch gedaald. Oud
maakt plaats voor jong, was toen het devies. In de jaren negentig waren
vrijwel alle 60-plus mannen met vervroegd pensioen; slechts zo'n 20
procent werkte, tegen 74 procent in 1971. De laatste jaren is de arbeidsparticipatie
van oudere mannen weer aan het stijgen en in 2006 werkte
alweer 31 procent van de mannen van 60-64 jaar (zie figuur 2). Deskundigen
zijn het erover eens dat het overheidsbeleid hierin een belangrijke
rol heeft gespeeld, en dan in het bijzonder de maatregelen rond VUT,
prepensioen en levensloop.16
De arbeidsparticipatie van oudere vrouwen laat een duidelijk ander
patroon zien. Deze is vanaf de jaren zeventig fors gestegen, grotendeels
het gevolg van het voortschrijdende emancipatieproces. Was stoppen
met werken na de komst van kinderen in de jaren zeventig nog heel
gewoon, inmiddels is doorwerken de norm. En wie eenmaal werkt, blijft
15 Phelps, E.S. (1972). The statistical theory of racism and sexism, American Economic
Review, 62, 659-661.
16 CPB (2009), De groei van de arbeidsparticipatie van oudere mannen ontrafeld, CPB
Memorandum 214, Den Haag: Centraal Planbureau.
30 nea paper 23
dat ook tot op hogere leeftijd doen. De verwachting is dan ook dat de
arbeidsparticipatie van oudere vrouwen ook de komende decennia nog
flink zal stijgen - het zogenaamde cohorteffect waar geen extra beleidsinspanning
voor nodig is. Maar natuurlijk werkt ook het beleid rond
langer doorwerken positief op de arbeidsparticipatie van vrouwen. Dat
zien we vooral terug bij de 60-64 jarigen: tot een aantal jaren deed de
vervroegde uittreding het emancipatie-effect bij deze groep teniet, maar
inmiddels is deze trend gekeerd.
Figuur 2. Arbeidsparticipatie mannen en vrouwen van 50 tot 65 jaar
Bron: Centraal Bureau voor de Statistiek, eigen bewerking.
De lage arbeidsparticipatie van oudere vrouwen en mannen is vooral
een zaak van laag en middelbaar opgeleiden, zoals tabel 6 laat zien. De
participatie van hoog opgeleide 45-plus mannen bedraagt in 2006 ruim
80 procent en de participatie van hoogopgeleide 45-plus vrouwen ruim
71 procent. In het licht van de door het kabinet beoogde participatiegraad
van 80 procent in 2016 geen slechte score. Bij laag- en middelbaar opgeleiden
zien de cijfers er echter minder goed uit. Bij de jongere mannen
participeert 85 tot 92,5 procent, maar bij de oudere mannen zakt dit
terug tot 67 en 75,5 procent. Onderweg haken dus veel mannen af. Bij de
vrouwen zijn de verschillen in arbeidsparticipatie naar opleidingsniveau
langer doorwerken en flexibel pensioen 31
nog groter dan bij de mannen. Die verschillen zijn al zeer pregnant bij de
25 tot 45 jarigen, en nemen daarna alleen nog maar toe. Van de laagopgeleide
oudere vrouwen participeert maar 33 procent. Hier is niet alleen
de kwestie dat veel vrouwen onderweg afhaken, maar ook dat we nog
steeds met te weinig vrouwen starten.
Tabel 6. Arbeidsparticipatie naar opleidingsniveau, 2006
Opleidingsniveau Mannen
24-44
Mannen
45-64
Vrouwen
25-44
Vrouwen
45-64
Laag 85% 67,1% 55% 33,4%
Midden 92,5% 75,5% 76,4% 58,8%
Hoog 96,3% 80,3% 88,7% 71,1%
Bron: Centraal Bureau voor de Statistiek, eigen bewerking.
Vanuit theoretisch perspectief kunnen we veronderstellen dat het
opleidingseffect op de hoogte van de arbeidsparticipatie via twee routes
verloopt, die we voor het gemak koppelen aan respectievelijk de
aanbod- en de vraagzijde van de arbeidsmarkt. Onderzoek van onder
meer het RIVM laat zien dat er op populatieniveau een positieve correlatie
bestaat tussen enerzijds de hoogte van het opleidingsniveau en
anderzijds leefstijl en fysieke gezondheid. Deze samenhang zou er dus
in principe in kunnen resulteren dat hoog opgeleiden op latere leeftijd
gezonder zijn dan laag opgeleiden en daardoor vaker nog in staat om
betaald werk te verrichten.
Behalve aan de aanbodzijde van de arbeidsmarkt speelt opleiding ook
een rol aan de vraagzijde. De functies waarvoor werkgevers een hoger
kwalificatieniveau vragen, bieden in het algemeen meer handelingsvrijheid
en ruimte voor eigen initiatief dan de functies waarvoor een lager
kwalificatieniveau volstaat. Dat betekent dat hoog opgeleiden meer en
beter in staat zullen zijn de loopbaan naar de eigen hand te zetten.
Een medewerker die eigen initiatief toont en inspeelt op veranderende
omstandigheden, zal over het algemeen succesvoller opereren dan een
medewerker die veranderingen over zich heen laat komen. Mensen die
de regie nemen over hun eigen loopbaan zullen ook vaker van baan veranderen
en hun vaardigheden bij de tijd houden. Uit onderzoek weten
we dat dit op zichzelf ook weer de gezondheid op termijn ten goede
komt. Als mensen op latere leeftijd door ziekte uitvallen uit het arbeidsproces,
dan blijkt dat niet zozeer aan de leeftijd zelf toe te schrijven,
32 nea paper 23
maar vooral aan eenzijdige en langdurige belasting in eenzelfde functie
of baan.17 Hoger gekwalificeerd werk biedt dus betere mogelijkheden
om competenties op peil te houden, maar mogelijkheden alleen zijn
niet voldoende. Het gaat ook om de mate waarin individuen in staat
en bereid zijn hun kansen te grijpen. Die vraag verwijst eerder naar een
bepaalde psychische dan naar een fysieke gesteldheid.
Daarnaast laten allerlei studies rond het uittredegedrag van oudere
werknemers zien dat naast gezondheid ook financiële factoren ("kan ik
het me permitteren om te stoppen?") en de thuissituatie (arbeidsmarktpositie
en opvattingen van de partner) een rol spelen.18 Diezelfde factoren
spelen ook een rol als het gaat om de vraag of ouderen die reeds een
vut- of prepensioenuitkering genieten, weer opnieuw aan de slag gaan.
Voldoende fysieke mogelijkheden zijn daarbij een conditio sine qua non.
Gerelateerd aan het werk zelf noemen ouderen vaak de behoefte aan
een zekere mate van flexibiliteit, waardering voor hun expertise en de
afwezigheid van 'bureaucratisch gedoe' (vergaderingen, verslagen) als
factoren die belangrijk zijn om (langer) doorwerken of opnieuw aan het
werk gaan mogelijk te maken. Opvallend in dat laatste geval is dat de
oudere werknemer daarbij veelal zelf het initiatief neemt, terwijl werkgevers
zich op dit punt betrekkelijk passief opstellen.19
4.3 De seniorenmatrix
Op basis van de hiervoor beschreven determinanten van de arbeidsmarktpositie
is een typologie van oudere werknemers ontwikkeld.20
Naar analogie van de modellen die gebruikelijk zijn voor het typeren
van gedrags- en communicatiestijlen, hebben we gekozen voor een
matrix met vier hoofdtypen. Dat betekent dat er ruimte is voor slechts
17 Nauta, A., M.R. de Bruin en R. Cremer (2004), De mythe doorbroken: gezondheid en
inzetbaarheid oudere werknemers, Hoofddorp: TNO Arbeid.
18 Zie bijvoorbeeld Henkens, K., H.P. van Dalen, en H. van Solinge (2009), De vervagende
grens tussen werk en pensioen - Over doorwerkers, doorstarters en herintreders,
Amsterdam: KNAW Press.
19 Van Dalen, H.P. van, K. Henkens, B. Lokhorst en J. Schippers (2009), Herintreding
van vroeggepensioneerden, Den Haag: Raad voor Werk en Inkomen.
20 Deze typologie is in 2008 ontwikkeld in het kader van de Continue opleiding van
TiasNimbas Business school door een projectteam bestaande uit Jolande Sap, Ernst
de Reus (APG), Michel Hensen (zelfstandig ondernemer), Harry Huntjes (woningcorporatie
Sint Servatius) en Frans Lemkes (CWI).
langer doorwerken en flexibel pensioen 33
twee van de vier besproken determinanten: sekse, leeftijdsklasse, opleidingsniveau
en de mate van flexibiliteit/onafhankelijkheid. In figuur 3
hebben we gekozen voor de laatste twee determinanten. Belangrijkste
reden daarvoor is dat deze factoren ook in de toekomst voor grote en
blijvende verschillen in arbeidsparticipatie en -positie zullen leiden.
Voor de andere factoren, sekse en leeftijdsklasse, is de trend juist dat
verschillen geleidelijk minder worden. Dat neemt overigens niet weg dat
het voor een volgende exercitie interessant kan zijn om tot een verfijning
van de typologie te komen waarin ook deze determinanten worden
meegenomen.
Figuur 3. Een typologie van oudere werknemers
De typologie leidt tot een segmentering van senioren in vier doelgroepen,
te weten:
- Hang senioren: ouderen met een laag kennisniveau en een lage
flexibiliteit. Deze groep is over het algemeen al gedurende lange tijd
werkzaam in dezelfde functie en loopt door eenzijdige duurbelasting
meer risico op verminderde vitaliteit (de flits schuin naar beneden).
- Overlever senioren: ouderen met een laag kennisniveau, maar een
grote mate van flexibiliteit. Deze groep zal over het algemeen regel34
nea paper 23
matig van functie of baan wisselen en houdt daardoor zijn vitaliteit op
peil.
- Pluche senioren: ouderen met een hoog kennisniveau en een lage
flexibiliteit. Deze groep loopt hetzelfde risico als de hangsenioren,
maar zal door de hoge mate van bedrijfspecifieke kennis en ervaring
over het algemeen waardevoller zijn voor het bedrijf.
- Krachtpatser senioren: ouderen met een hoog kennisniveau en een
hoge flexibiliteit die zichzelf op de arbeidsmarkt over het algemeen
prima kunnen redden.
Voorwaarde voor een praktisch bruikbare typologie is dat alle types in
voldoende mate voorkomen in de praktijk. Hierop zal de typologie de
komende maanden worden getest in het kader van onderzoek dat binnen
het lectoraat leeftijd en loopbaan van Hogeschool INHolland en
GITP zal plaatsvinden. Dan zal tevens blijken in hoeverre de twee thans
gehanteerde dimensies voor de indeling onafhankelijk blijken. Op voorhand
mag niet worden uitgesloten dat dit slechts in beperkte mate het
geval zal zijn. Daarbij kunnen we beschikken over de GITP database die
de assessmentresultaten bevat van de werknemers die bij GITP hebben
deelgenomen aan een loopbaan-, ontwikkel- of selectieassessment.
Een eerste blik op de database voor 2008 leert dat er op competenties
als flexibiliteit en initiatief voldoende waarnemingen voor een nadere
analyse zijn. We schatten op basis van een allereerste voorlopige verkenning
van de data dat zo'n 60 procent van de werknemers laag tot gemiddeld
scoort op deze competenties. Volgens gegevens van het CBS was in
2006 ongeveer tweederde van de werkende 45-plussers lager opgeleid
(tot en met MBO niveau) en circa een derde hoger opgeleid (vanaf HBO
niveau). Combinatie van deze eerste, indicatieve gegevens betekent dat
circa 40 procent van oudere werknemers tot de hangsenioren kan worden
gerekend. Ruim 25 procent is overlever senior, 20 procent behoort tot de
pluche categorie en de resterende 15 procent kan als krachtpatser worden
beschouwd.
langer doorwerken en flexibel pensioen 35
Op basis van een gespreksronde met een aantal toonaangevende
deskundigen op het terrein van vergrijzing en leeftijdbeleid, heeft een
eerste empirische validatie plaatsgevonden.21 De meeste deskundigen
herkenden en onderschreven de typologie. Iedereen onderschreef het
belang van opleiding. De andere as die gedrag of competenties meet,
riep meer discussie op. Sommigen adviseerden om hier te spreken van
vitaliteit, anderen wezen er op dat vitaliteit eerder een uitkomst is dan
een determinant. Alle deskundigen waren het er evenwel over eens dat
competenties die bijdragen aan zelfsturing en regie over de loopbaan,
van essentieel belang zijn voor de arbeidsmarktpositie van de oudere
werknemer. Sommige deskundigen waarschuwden voor het gevaar van
stereotypering dat elke typologie eigen is. Zij zijn van mening dat vooroordelen
alleen te bestrijden zijn met een volledig geïndividualiseerde
aanpak. Zij erkenden echter dat beleid er vrijwel niet aan ontkomt om
met groepen te werken en vonden een gesegmenteerde benadering wel
te prefereren boven het huidige traditionele ontziebeleid.
4.4 Waardedrijvers van senioren
Om de kloof tussen het overheidsbeleid en het ontziebeleid in bedrijven
te dichten, moeten we vanuit het perspectief van de seniorenmatrix
kijken naar de waarde van de oudere werknemer voor het bedrijf. In de
marketingtheorie noemt men dit de zogenaamde waardedrijvers.22 In
onderstaand schema benoemen we de belangrijkste waardedrijvers zoals
die te destilleren zijn uit de literatuur. Daarbij staat per type senior aangegeven
hoe de oudere medewerker scoort op die waardedrijver. Zwart
betekent een slechte score, donkergrijs middelmatig en lichtgrijs goed.
Bij zwart en donkergrijs is dus actie nodig.
21 Deze gespreksronde heeft plaatsgevonden in het kader van het in voetnoot 12
genoemde project. Gesprekspartners waren: Hans Becker (Humanitas), Elco Brinkman
(Bouwend Nederland en APG), Mieke van der Burg (CGB), Jo van Engelen (APG),
Rens de Groot (destijds CWI), Patricia Heerkens (Oudstanding), Kees Klinkhamer
(emeritus hoogleraar), Ronald de Leij (destijds AWVN),Phillip Naert (TiasNimbas),
Herma Nauta (Ahold), Jan Nijssen, Ton Rolvink (AOB) en Joop Schippers.
22 Kumar, N. (2004), Marketing as Strategy, Boston: Harvard Business School Press.
36 nea paper 23
Tabel 7. Wat bepaalt de waarde van een senior voor het bedrijf?23
Waardedrijvers Hang
senior
Pluche
senior
Overlever
senior
Krachtpatser
senior
Productiviteit
Prijs
Kennis/opleiding
Terugverdientijd
Flexibiliteit
Gezondheid
Sociale vaardigheden
Betrouwbaarheid
4.4.1 Verhouding prijs-productiviteit
We kunnen de waardedrijvers in vier clusters indelen. Een eerste cluster
is de verhouding tussen productiviteit en prijs. Werkgevers vinden in het
algemeen dat ouderen te duur zijn in relatie tot wat ze presteren voor
het bedrijf. Dit cluster scoort eenduidig negatief voor alle groepen ouderen.
Voor zover deze mening gestaafd wordt door de feiten, heeft dat
meer te maken met de kostenkant dan met de productiviteit. De loonkosten
van ouderen zijn in Nederland inderdaad vrij hoog. Daarbij spelen
zowel de oplopende loonschalen naar leeftijd als de seniorenregelingen
een belangrijke rol. Kijken we naar de productiviteit, dan blijkt er geen
eenduidig verband naar leeftijd te zijn. Productiviteit kent vele onderliggende
dimensies. Op sommige scoren jongeren relatief sterk, terwijl
op anderen ouderen juist goed scoren. We komen hier dadelijk bij de
bespreking van het vierde cluster waardedrijvers op terug.
4.4.2 Kennis, opleiding en terugverdientijd
Een tweede cluster van waardedrijvers heeft betrekking op opleiding en
de terugverdientijd van investeringen in opleiding. Door de snelle technologische
ontwikkeling en de snelle veranderingen op afzetmarkten is
de houdbaarheid van met name technische kennis sterk verminderd.
Daardoor is het belang en de noodzaak van bedrijfsopleidingen en trai-
23 De tabel met waardedrijvers is ontwikkeld door een projectteam in het kader van de
Continue opleiding, zie voetnoot 21.
langer doorwerken en flexibel pensioen 37
ning op het werk voor iedereen die op de arbeidsmarkt mee wil blijven
doen, sterk toegenomen.24 Ouderen scoren in het algemeen niet sterk op
deze punten. Werkgevers zijn veel meer geneigd in opleidingen van jongeren
dan in die van ouderen te investeren.25 De gedachte dat de terugverdientijd
bij ouderen te kort is, speelt hierbij een rol. Door de grotere
mobiliteit van jongeren blijkt de terugverdientijd bij hen in de praktijk
vaak minstens zo kort. Bovendien is de vraag wat de relevante rendementsperiode
is als kennis veel sneller veroudert dan in het verleden.
Het verschil in behandeling van jong en oud wijst er op dat beeldvorming
en vooroordelen een rol spelen en dat de investeringen in scholing van
ouderen achterblijven bij wat economisch en maatschappelijk gezien
gewenst is. De enige groep ouderen die aan onderinvestering weet te
ontkomen, zijn de hoogopgeleide ouderen die zelf het initiatief nemen
en zo nodig hun opleidingsbehoefte zelf regelen en financieren. De vraag
is overigens of het in de literatuur sterk aangezette punt van de veroudering
en waardevermindering van kennis in gelijke mate geldt voor andere
competenties die onderdeel uitmaken van de voorraad menselijk kapitaal
van werknemers. In het spoor daarvan is het belangrijk om te constateren
dat juist die andere competenties aan belang winnen, bijvoorbeeld
in het kader van de transitie van Nederland van een industriële naar een
postindustriële economie waarin dienstverlening en handel de boventoon
voeren. Juist bijvoorbeeld waar het om voor organisaties zo belangrijke
'tacit knowledge' gaat, scoren ouderen veelal goed. En dus zouden
die verschuivingen in de economische sectorstructuur tot nieuwe kansen
moeten leiden.
4.4.3 Flexibiliteit en gezondheid
Op dit cluster van waardedrijvers doen zich duidelijke verschillen voor
tussen de diverse groepen senioren. Ouderen die zich kenmerken door
een flexibele en onafhankelijke opstelling, verkeren over het algemeen
in een betere gezondheid dan ouderen met een minder flexibele opstelling.
Een van de factoren die daarbij een rol speelt, is dat de eerste
groep ouderen gemiddeld vaker van baan verandert. Hierdoor neemt
24 Zie Sap, J. en J. Schippers (2005), Moderne levenslopen bieden kans voor doorbreken
van m/v-beroepensegregatie, in: H. Galesloot (Red.), De glazen muur, Den Haag:
Ministerie van Sociale Zaken en Werkgelegenheid, p. 25-32.
25 Zie bijvoorbeeld OSA (2008), Trendrapport Aanbod van Arbeid, Tilburg: OSA, Institute
for Labour Studies.
38 nea paper 23
de kans toe dat zij daardoor minder onderhevig zijn aan eenzijdige
duurbelasting. Onderzoek wijst uit dat die eenzijdige duurbelasting veel
meer bepalend is voor de gezondheid dan de leeftijd zelf.26 Een andere
belangrijke factor die de gezondheid bepaalt, is de sociaal economische
status. Daarom verwachten we dat de gezondheid van de overlever
senior, ondanks diens flexibele levenshouding, toch te wensen over kan
laten.
4.4.4 Sociale vaardigheden en betrouwbaarheid
Een vierde en laatste cluster van waardedrijvers waar ouderen juist relatief
sterk op scoren, betreft de zogenaamde "zachte" eigenschappen die
van invloed zijn op de productiviteit.27
Sociale vaardigheden en betrouwbaarheid zijn daar twee belangrijke
van. De overige zachte en harde kwaliteiten die door werknemers
en werkgevers van belang worden geacht voor de productiviteit, staan
samengevat in onderstaande tabel.
Tabel 8. Zachte en harde kwaliteiten die de productiviteit bepalen28
Zachte kwaliteiten Harde kwaliteiten
Betrouwbaarheid
Betrokkenheid bij werk
Nauwkeurigheid
Sociale vaardigheden
Klantgerichtheid
Vaardig met nieuwe technologie
Fysieke belastbaarheid
Opleidingsbereidheid
Flexibiliteit
Creativiteit
Mentale belastbaarheid
Ouderen blijken zowel in de ogen van werknemers als werkgevers sterk
te scoren op de zachte kwaliteiten. Jongeren doen het juist goed bij de
harde kwaliteiten. Een ander opmerkelijk verschil doet zich voor als we
kijken naar de waardering van de kwaliteiten. Werknemers (van alle
26 Zie voetnoot 18.
27 We gebruiken de term zachte en harde kwaliteiten in navolging van van Dalen c.s.,
zie de studie uit voetnoot 9. Deze terminologie sluit aan op onderzoek van Baltes
naar de relatie tussen ouder worden en persoonlijke kwaliteiten. Harde kwaliteiten
verwijzen naar de neuro-fysieke ontwikkeling, zachte kwaliteiten naar persoonlijke
ontwikkeling en cultuur. Uit zijn onderzoek blijkt dat harde kwaliteiten op veel jonger
leeftijd hun maximum bereiken dan de zachte kwaliteiten. Zie: Baltes, P.B.
(1997). On the incomplete architecture of human ontegony (1996 Award Address).
American Psychologist, 52, 4, 366-380.
28 Bron: studie uit voetnoot 8.
langer doorwerken en flexibel pensioen 39
leeftijden) blijken van mening dat zowel zachte als harde kwaliteiten
bepalend zijn voor het functioneren. Werkgevers blijken echter vooral
oog te hebben voor de harde kwaliteiten, met als logisch gevolg dat jongere
werknemers de voorkeur krijgen bij werving, opleiding of promotie
boven oudere werknemers. Ook op dit punt is er volop ruimte voor bijstelling
van vooroordelen.
40 nea paper 23
5. De beleidsinzet van de overheid: een beoordeling
Op Prinsjesdag 2008 heeft het kabinet zijn beleidsinzet rond langer
doorwerken en pensioen voor de komende jaren bekend gemaakt. Het
pleidooi van de regiegroep GrijsWerkt en de commissie-Bakker om in
aanvulling op de stick nu de carrot te hanteren, heeft gehoor gevonden
bij het kabinet. Naast het ontmoedigen van eerder stoppen, wordt nu
langer doorwerken aantrekkelijker gemaakt door een flexibele AOW en
een doorwerkbonus voor de werknemer en een premiekorting voor de
werkgever. Daarnaast wordt van ouderen een bijdrage gevraagd aan de
financiering van de vergrijzing door een houdbaarheidsbijdrage. Met
uitzondering van de flexibele AOW zijn alle maatregelen al door het parlement
goedgekeurd. In het anticrisispakket dat het kabinet dit voorjaar
heeft gepresenteerd, is hieraan het voornemen toegevoegd om de AOWleeftijd
te verhogen naar 67 jaar.
Het beleidspakket oogt sympathiek. Maar grijpt het beleid ook daadwerkelijk
de oorzaken voor de lage arbeidsparticipatie van ouderen aan?
Worden die ouderen bereikt die nu te weinig participeren? Er zijn overwegingen
om te betwijfelen of de maatregelen in de praktijk effectief
zijn.
5.1 Doorwerkbonus
Werknemers die na hun 62e doorwerken krijgen een bonus in de vorm
van een nieuwe belastingkorting. De bonus start bij 5 procent van het
arbeidsinkomen bij 62 jaar en wordt berekend over een jaarinkomen
vanaf ¤ 8.860 tot ¤ 54.776. De bonus loopt op tot 10 procent bij 64 jaar
en loopt daarna weer af tot 1 procent bij 67 jaar. Na de 67 wordt geen
bonus meer uitgekeerd.
De prijsprikkel in de vorm van de bonus start bij 62 jaar. Dan zijn al veel
mensen verdwenen uit het arbeidsproces. Door gezondheidsproblemen
en langdurige belasting van eenzijdig en vaak fysiek zwaar werk stoppen
lager opgeleiden veel eerder met werken dan hoger opgeleiden.
Extrinsieke motivatie helpt weinig als mensen echt niet meer kunnen.
De arbeidsparticipatie van hoogopgeleide 55-plussers is bijna twee keer
zo hoog als de participatie van laagopgeleide 55-plussers: volgens CBScijfers
voor 2006 zo'n 58 procent voor de hoogopgeleiden en 32 procent
voor de laagopgeleiden. De doorwerkbonus komt dus vooral terecht bij
langer doorwerken en flexibel pensioen 41
de hogere inkomensgroepen die geen extrinsieke motivatie in de vorm
van een prijsprikkel nodig hebben en toch op basis van intrinsieke motivatie
al doorwerken. Daarom is er een gerede kans dat deze regeling
vooral een dead weight loss met zich meebrengt en tot weinig extra participatie
leidt.
5.2 Houdbaarheidsbijdrage
Mensen die vanaf 2011 65 jaar worden, gaan een houdbaarheidsbijdrage
naar draagkracht betalen. Het kabinet beperkt de indexatie van
de bovengrens van de tweede schijf in de inkomstenbelasting tot 75
procent (in plaats van 100 procent). Dit betekent dat 65-plussers met een
inkomen vanaf ¤ 32.127 (in 2009) meer belasting gaan betalen omdat
het tarief van de tweede schijf voor hen door de vrijstelling van de AOWpremie
lager is dan het tarief van de derde schijf. Voor 65-minners heeft
de beperkte indexatie geen gevolgen omdat er bij hen geen verschil is
tussen het tarief van de tweede en de derde schijf. De houdbaarheidsbijdrage
is maximaal ¤ 52 in 2011 en loopt op tot maximaal ¤ 950 in 2030.
De beperkte indexering van de tweede schijf voor toekomstige 65-plussers
is een inventieve maatregel. Maar het gevolg is wel dat we met een
nodeloos ingewikkeld belastingsysteem zitten waarin nog tot in lengte
van dagen onderscheid wordt gemaakt tussen 65-plussers en 65-minners.
Het duurt naar verwachting zo'n 100 jaar voordat de tweede schijf
is uitgefaseerd en ouderen dezelfde belasting en premie betalen als
jongeren. Er blijft bovendien nog minimaal 30 jaar een aparte tweede
schijf bestaan voor de huidige generatie ouderen - de ouderen die voor
2011 al 65 jaar of ouder zijn. Vanuit dat perspectief is fiscalisering van de
AOW-premie met een gebruikelijke overgangstermijn van zo'n 15 tot 20
jaar een aantrekkelijker optie. Fiscalisering doet eveneens een appèl op
de solidariteit van ouderen met een hoger inkomen, maar brengt minder
transactiekosten met zich mee.
5.3 Flexibele AOW
Mensen krijgen de mogelijkheid om de ingangsdatum van de AOW uit te
stellen tot maximaal 70 jaar, waarbij ook deeltijd AOW mogelijk wordt.
Elk jaar uitstel van de AOW levert een 5 procent hogere AOW-uitkering op.
De verhoging wordt actuarieel neutraal berekend, wat wil zeggen dat
men bij een gemiddelde levensverwachting over de gehele pensioenpe42
nea paper 23
riode evenveel AOW ontvangt bij uitstel als wanneer men niet uitstelt. Er
zijn geen voorwaarden verbonden aan uitstel van de AOW, behalve dan
dat men niet in aanmerking komt voor bijstand. Men hoeft dus niet door
te werken om voor uitstel van AOW in aanmerking te komen.
Dit voorstel heeft geen betekenis voor degene die op zijn 65e over onvoldoende
andere bronnen van inkomen beschikt om van de AOW te kunnen
afzien. Uitstel van de AOW is ook niet aantrekkelijk voor degene die
naar verwachting minder lang zal leven dan het gemiddelde. De AOW
die men aan het begin van de pensioentijd uitstelt, krijgt men dan aan
het einde namelijk niet meer terug. Uitstel is alleen aantrekkelijk voor
mensen die op hun 65e over voldoende andere bronnen van inkomen
beschikken en verwachten lang te leven. Verder lijkt de flexibele AOW
vooral ten goede te komen aan 'insiders' op de arbeidsmarkt. Wie nog
een baan heeft op zijn 65e - en we constateerden al dat dit vooralsnog
een selecte groep betreft - kan eventueel besluiten langer door te werken.
Dan moet er overigens nog wel een en ander veranderen op het
terrein van de arbeidswetgeving in Nederland. Nu worden veel werknemers
nog 'van rechtswege' ontslagen, louter vanwege het bereiken van
de leeftijd van 65 jaar. Wie wel zou willen afzien van AOW en via betaald
werk in zijn/haar eigen inkomen zou willen voorzien, moet daar dan
ook wel de kans voor krijgen. Onderzoek laat echter bij herhaling zien
dat ouderen die eenmaal hun baan hebben verloren en werkloos worden,
weinig kans hebben om weer opnieuw te worden aangenomen.29
De 'outsiders' vissen als het ware twee keer achter het net: niet alleen
vinden ze vanaf een bepaalde leeftijd niet opnieuw een baan, met alle
(inkomens- en pensioen)consequenties van dien. Ook missen ze dan nog
eens de kans op een hogere AOW door de ingangsdatum daarvan uit te
stellen.
5.4 Premiekorting voor de werkgever
Tot 2009 kregen werkgevers een premievrijstelling van gemiddeld ¤ 1.500
per jaar voor het aannemen van werknemers van 50 jaar of ouder en het
in dienst houden van werknemers van 54,5 jaar of ouder. Deze regeling is
per 1 januari 2009 aangescherpt qua doelgroep en verruimd qua bedragen.
Werkgevers krijgen nu een premiekorting van ¤ 6.500 per jaar voor
29 Zie studie uit voetnoot 8.
langer doorwerken en flexibel pensioen 43
het in dienst nemen van een uitkeringsgerechtigde van 50 jaar of ouder
gedurende maximaal 3 jaar. Werkgevers krijgen verder een premiekorting
van ¤ 2.750 per jaar per werknemer van 62 jaar of ouder die ze in dienst
houden. Het bedrag wordt in 2013 verhoogd tot ¤ 6.500.
De argumentatie achter de nieuwe vormgeving om premiekortingen
gerichter in te zetten en dead weight loss te voorkomen, lijkt overtuigend.
De regeling wordt sterker dan in het verleden gericht op de
groepen die een specifieke stimulans nodig hebben. Vanuit deze optiek
bezien is het problematisch dat door het ophogen van de leeftijdsgrens
naar 62 jaar lager opgeleiden minder door de regeling bereikt zullen
worden. In het licht van de in paragraaf 3 vermelde onderzoeksuitkomsten
ten aanzien van de opvattingen van Nederlandse werkgevers over
oudere werknemers, is het echter de vraag of premiekorting een instrument
is dat werkgevers daadwerkelijk over de streep kan trekken een
oudere werknemer aan te stellen. Eerder onderzoek leert dat als werkgevers
van mening zijn dat de ter vervulling van een vacature beschikbare
werknemers onvoldoende productief zijn, zij de arbeidsplaats liever
vacant laten dan een gesubsidieerde werknemer aanstellen waar zij - in
de woorden van werkgevers - "meer last dan gemak van hebben".30
Verder is het de vraag hoe verstandig het is om de premiekorting voor
niet-uitkeringsgerechtigde ouderen te schrappen. Ook herintreedsters en
ouderen die van baan wisselen, worden geconfronteerd met leeftijdsdiscriminatie
en achterstallig onderhoud van menselijk kapitaal. Ook voor
hen is de verhouding tussen loonkosten en productiviteit vaak uit het
lood door onder meer de seniorenregelingen in cao's. Dat brengt ons op
misschien wel het grootste kritiekpunt op deze regeling: het is onbegrijpelijk
dat er geen voorwaarden zijn gesteld aan regelingen van sociale
partners (in het bijzonder het seniorenverlof) die ouderen relatief duur
maken.
5.5 Verhogen van de AOW-leeftijd tot 67 jaar
Het kabinet heeft hier nog geen concreet voorstel voor ingediend, maar
wel aangegeven dat rekening gehouden moet worden met de zogenaamde
zware beroepen. De SER krijgt de mogelijkheid om voor 1 oktober
30 Zie onder andere Visser, P., C. Remery, K. Henkens & J. Schippers (2003), Hoe werven
werkgevers? Structurele aanpak personeelsvoorziening in Nederland, OSA-publicatie
A-193, Tilburg: OSA Institute for Labour Studies.
44 nea paper 23
2009 een alternatief hiervoor aan te reiken. Dit alternatief moet eenzelfde
houdbaarheidseffect opleveren en zal een zwaarwegende rol spelen bij
de definitieve besluitvorming door het kabinet. Het kabinet boekt voor de
maatregel een houdbaarheidseffect in van 0,7 procent BBP. Dat is opmerkelijk
omdat uit navraag bij het CPB blijkt, dat dit effect alleen optreedt
als voor iedereen de AOW-leeftijd naar 67 jaar gaat. Voor compensatie
van zware beroepen heeft het kabinet dus geen ruimte ingeboekt.
Een pensioenverzekering impliceert altijd solidariteit van kortlevenden
met langlevenden. Ten tijde van het ontstaan van de AOW was dit geen
kwestie, omdat de verschillen in levensverwachting tussen sociaaleconomische
groepen toen klein waren. In de afgelopen decennia zijn de
sociaaleconomische sterfteverschillen echter toegenomen, vooral omdat
de sterfte aan hart- en vaatziekten onder hoger opgeleiden veel sterker
is afgenomen dan onder lager opgeleiden. Onderzoek laat zien dat lager
opgeleiden al vanaf 55 jaar gezondheidsklachten ervaren, terwijl hoger
opgeleiden meestal pas na hun 65e gezondheidsklachten beginnen te
ervaren. Lager opgeleiden verkeren gemiddeld ruim 14 jaar korter in
goede gezondheid en sterven ruim 4 jaar eerder.31 Zij genieten daardoor
een beperkter aantal jaren van de AOW dan hoger opgeleiden. Lager
opgeleiden betalen bovendien in principe meer jaren premie omdat
ze eerder beginnen met werken. Een geval van omgekeerde, perverse
solidariteit. Een algemene verhoging van de AOW-leeftijd naar 67 jaar
vergroot deze onrechtvaardigheid nog verder. Het leidt bovendien tot een
nog grotere instroom van lager opgeleide ouderen in arbeidsongeschiktheidsregelingen,
omdat zij vanwege hun vaak slechte gezondheid niet
tot hun 67e kunnen doorwerken.
31 Bron: Nationaal Kompas Volksgezondheid, RIVM, Bilthoven.
langer doorwerken en flexibel pensioen 45
6. Conclusies en aanbevelingen
Het kabinetsbeleid op het gebied van langer doorwerken en pensioen
houdt onvoldoende rekening met de diversiteit binnen de groep
ouderen. Het beleid komt vooral ten goede aan de groep die geen extra
ondersteuning nodig heeft om langer door te werken (de 'krachtpatsers').
Wil de overheid de vergrijzing het hoofd bieden en een echte impuls
geven aan de arbeidsparticipatie van ouderen, dan zal ze een beleid
moeten voeren dat is toegesneden op de variatie die bestaat binnen de
groep ouderen. Een beleid bovendien dat juist ook ten goede komt aan
lager opgeleide ouderen. Dit geldt uiteraard ook voor het beleid van sociale
partners en individuele bedrijven. Dergelijk beleid neemt niet alleen
alle groepen ouderen serieus, maar neemt ook werkgevers serieus in hun
kritiek dat er een (grote) groep ouderen bestaat van wie de productiviteit
tekortschiet in vergelijking met hun loonkosten of in vergelijking met de
productiviteit van jongeren.
Het beleid van overheid, sociale partners en individuele werkgevers zou
de in hoofdstuk 4 geschetste waardedrijvers moeten verbeteren. Het
motto daarbij kan zijn om het ontziebeleid voor ouderen om te bouwen
in een investeringsbeleid dat zich met name richt op lager opgeleide
ouderen. Voor sociale partners en bedrijven is de grote uitdaging om
ouderen ook in deze crisistijd een serieuze kans te bieden. Het adagium
uit de jaren '80 - "oud voor jong" - klinkt weer vaak op in de discussie
en doorvoeren daarvan zou funest zijn voor beeldvorming over en de
participatie van ouderen. In plaats van een tijdelijke herleving van de
VUT verdient een duurzaam inzetbaarheidsbeleid voor medewerkers van
alle leeftijden de voorkeur. De belangrijkste ingrediënten daarvan zijn:
- Ombouwen seniorenregelingen in regelingen voor duurzame inzetbaarheid
die met name ten goede komen aan laagopgeleide ouderen
(scholing, mantelzorg);
- Afspraken maken over voorkomen duurbelasting en bevorderen 2e of
3e loopbaan in dezelfde of andere sectoren;
- Afspraken maken over breed leeftijdsbewust personeelsbeleid en
regelmatige loopbaangesprekken.
- Moderniseren pensioenregelingen door bevorderen flex- en deeltijdpensioen
en koppelen van pensioenleeftijd aan de levensverwachting
46 nea paper 23
van verschillende beroepsgroepen conform het voorstel van Bovenberg
c.s.32
In feite gaat het in alle gevallen om maatregelen die passen binnen
de transitionele arbeidsmarktbenadering, zoals die is ontwikkeld door
Schmid33 en in Nederland verder uitgewerkt door onder andere Wilthagen,
Schippers en anderen.34 Voor oudere werknemers spelen met name
maatregelen en instrumenten een rol die gericht zijn op het stimuleren
van preventieve transities. Onder het motto 'voorkomen is beter dan
genezen' kan via scholing of een goed loopbaangesprek een carrièrestap
worden voorbereid en gerealiseerd. Dit voorkomt dat iemand vastloopt
en arbeidsongeschikt of werkloos wordt.
De belangrijkste uitdaging voor de overheid is om meer rekening te houden
met verschillen tussen ouderen en het beleid vooral te richten op
lager opgeleide mannen en vrouwen. Het kabinetsbeleid kan met de volgende
ingrepen aanzienlijk in effectiviteit winnen:
- Bouw de doorwerkbonus (en ook het spaarloon en de levensloopregeling)
om tot regelingen voor scholing, mantelzorg en loopbaanwending
die juist aan lager opgeleiden een relatief hoge tegemoetkoming
bieden.
- Koppel fiscale kortingen voor ouderen niet aan leeftijd maar aan
arbeidsverleden, zodat ze effectief worden voor lager opgeleiden.
- Fiscaliseer de AOW en zorg voor een zodanige vormgeving van de flexibilisering
van de AOW dat het álle ouderen stimuleert om langer door
te werken.
De SER heeft dit najaar een belangrijke kans om het kabinetsbeleid in
de gewenste richting bij te sturen. Wij hopen dat de SER een grondige
modernisering van de AOW niet uit de weg zal gaan. Er is een goed
alternatief voorhanden dat bijdraagt aan de houdbaarheid en dat in
32 Bovenberg, A., J. Mackenbach en R. Mehlkopf (2006) Een eerlijk en vergrijzingsbestendig
ouderdomspensioen. ESB, 91(4500), 648-651.
33 Schmid, G. (2000). Transitional labour markets: a new European employment strategy,
in: Marin, B., D. Meulders & D. Snower (Eds.), Innovative employment initiatives,
Aldershot, UK: Ashgate: 223-253.
34 Ester, P., R. Muffels, J. Schippers & T. Wilthagen (Eds.)(2008), Innovating European
Labour Markets. Dynamics and Perspectives, Cheltenham: Edward Elgar.
langer doorwerken en flexibel pensioen 47
tegenstelling tot een algemene verhoging van de AOW leeftijd wel goed
uitpakt voor de solidariteit en de arbeidsparticipatie van lager opgeleiden:
loslaten van de uniforme leeftijdsgrens in de AOW en koppelen
van de opbouw van AOW-rechten aan het arbeidsverleden.35 Een volledig
recht op AOW ontstaat dan niet na 50 jaar ingezetenschap maar
na 40 jaar werken, met een ondergrens van 63 jaar. Lager opgeleiden
die doorgaans vroeg beginnen met werken en vaak ook in de zwaardere
beroepen werken kunnen dan eerder met AOW dan hoger opgeleiden die
vaak later beginnen met werken. Dat pakt niet alleen eerlijker uit, maar
is ook beter voor de arbeidsparticipatie omdat het alle ouderen - laagen
hoogopgeleid, man en vrouw - stimuleert om er naar vermogen een
tandje bovenop te zetten. Koppeling van de AOW aan het arbeidsverleden
betekent ook dat er een einde komt aan de gratis verzekering van
niet-werkende partners voor de AOW. Wij vinden dat acceptabel als het
gepaard gaat met goede kinderopvang en betaalde verlofregelingen, die
het voor vrouwen en mannen mogelijk maken om werk, kinderen en
mantelzorg soepel te combineren. Belangrijke voorwaarde is bovendien,
dat het voorstel geleidelijk wordt ingevoerd. Dat voorkomt dat oudere
vrouwen, die keuzes maakten die in hun tijd heel normaal waren, met
een fors AOW-gat worden geconfronteerd. Geleidelijke invoering maakt
het bovendien mogelijk om gerichte voorlichting te geven aan lager
opgeleide jongeren of Turkse en Marokkaanse jongeren voor wie emancipatie
nog niet altijd vanzelfsprekend is.
Berekeningen van het CPB wijzen uit dat het werkgelegenheidseffect
van een arbeidsafhankelijke AOW maar liefst twee keer zo groot is als
het effect van een algemene verhoging van de AOW-leeftijd naar 67
jaar.36 Vooral de participatie van partners - vaak laagopgeleide vrouwen
- stijgt met ruim 200.000 personen. Invoering van het voorstel in
2011 voor diegenen die dan 18 jaar of jonger zijn, heeft volgens het CPB
een houdbaarheidseffect van 0,6 procent BBP. Als het voorstel volledig
doorgevoerd is (na circa 80 jaar), loopt de bijdrage aan de houdbaarheid
op tot 1,1 procent. Afgezet tegen de 0,7 procent die een verhoging van de
AOW-leeftijd naar 67 oplevert, is dat een fraaie score. Zeker omdat met
35 Sap, J., J. Nijssen en J. Schippers (2008), Maak de AOW afhankelijk van arbeidsverleden,
Economisch Statistische Berichten, jrg. 93, nr. 4547, p. 678-681.
36 CPB (2009), Budgettaire en economische effect AOW-plan GroenLinks, CPB notitie 9
april 2009, Den Haag: Centraal Planbureau.
48 nea paper 23
ons voorstel geen compensatie meer nodig is voor de zware beroepen.
Daarin is door de koppeling aan het arbeidsverleden al voorzien. Specifieke
compensatie voor zware beroepen is in het verleden - bij discussies
over VUT en prepensioen - steeds onhaalbaar gebleken, omdat er geen
sluitende definitie te vinden is en mensen in hun loopbaan vaker van
werkgever en van beroep wisselen. De enige praktische manier om recht
te doen aan zware beroepen is een uitzondering maken voor mensen die
langdurig gewerkt hebben. Door de VVD en het CNV is dit voorjaar de variant
in discussie gebracht van verhoging van de AOW-leeftijd tot 67, tenzij
iemand 40 jaar of langer gewerkt heeft. Het CPB heeft ook deze variant
doorgerekend en komt op een houdbaarheidseffect van 0,5 procent.37
Hoewel deze variant een beperktere compensatie voor mensen in zware
beroepen biedt (AOW bij 65 in plaats van 63 jaar) dan onze variant, heeft
hij toch een beperkter effect op de houdbaarheid. Deze ogenschijnlijke
tegenstrijdigheid is te verklaren uit het feit dat de gratis verzekering voor
niet-werkende partners bij de VVD variant in stand blijft. Deze variant
heeft daardoor niet de positieve invloed op de arbeidsparticipatie van
lager opgeleide vrouwen die onze variant met zich meebrengt.
Onze oproep om te komen tot arbeidsverledenafhankelijke AOW is tegelijkertijd
een oproep aan de pensioensector om de aanvullende pensioenen
dienovereenkomstig aan te passen.38 Uiteraard vergt koppeling
van de AOW aan het arbeidsverleden een adequate registratie van dat
arbeidsverleden. Door de geleidelijke invoering verwachten wij hier geen
grote problemen. Bovendien bestaan er reeds grote groepen Nederlandse
werknemers voor wie het arbeidsverleden (vrijwel) volledig is gedocumenteerd.
Elke verandering van regelgeving brengt invoeringskosten
met zich mee. Die mogen en moeten in de discussie uiteraard aan de
orde komen. Voorop staat echter de vraag of een andere aanpak van het
ouderenbeleid en een andere opzet van de AOW duurzame arbeidsparticipatie
en een structureel gezond pensioenstelsel dichterbij brengen. Een
meer gedifferentieerde benadering van ouderen en een aan het arbeids-
37 CPB (2009), Budgettaire en economische effect AOW-plan VVD, CPB notitie 7 januari
2009, Den Haag: Centraal Planbureau.
38 Voor de relatie tussen AOW en aanvullende pensioenen, zie bijvoorbeeld: AG (2009),
De AOW in beweging. Vehoging van de AOW leeftijd en de gevolgen voor de pensioenen
in de tweede pijler, Utrecht: Actuarieel Genootschap.
langer doorwerken en flexibel pensioen 49
verleden gekoppelde AOW voldoen aan die criteria en verdienen dan ook
nadrukkelijk een rol in de beleidsdiscussie.
50 nea paper 23
1 Een 10 voor governance (2007)
Lans Bovenberg en René Maatman
2 Blinde vlekken van de denkers en
doeners in de pensioensector (2007)
Kees Koedijk, Alfred Slager en Harry
van Dalen
3 Efficiëntie en continuïteit in pensioenen:
het FTK nader bezien (2007)
Casper van Ewijk en Coen Teulings
4 Jongeren met pensioen: Intergenerationele
solidariteit anno 21e eeuw
(2007)
Mei Li Vos en Martin Pikaart
5 Marktwerking in de pensioensector?
(2007)
Jan Boone en Eric van Damme
6 Modernisering van het uitvoeringsmodel
voor pensioenregelingen en
marktwerking (2007)
Arnoud Boot
7 Differentiatie naar jong en oud in collectieve
pensioenen: een verkenning
(2008)
Roderick Molenaar en Eduard Ponds
8 Maatwerk in Nederlandse pensioenproducten
(2008)
Theo Nijman en Alwin Oerlemans
9 Je huis of je leven? Eigen betalingen
voor woon- en welzijnsvoorzieningen
voor ouderen en optimalisatie van de
pensioenportfolio (2008)
Lou Spoor
10 Individuele pensioenoplossingen:
doel, vormgeving en een illustratie
(2008)
Zvi Bodie, Henriëtte Prast en Jan
Snippe
11 Hoe kunnen we onze risico's efficient
delen? Principes voor optimale sociale
zekerheid en pensioenvoorziening
(2008)
Coen Teulings
12 Fiduciair management: panacee voor
pensioenfondsen? (2008)
Jan Bertus Molenkamp
13 Naar een solide en solidair stelsel
(2008)
Peter Gortzak
14 Het Nederlandse pensioenstelsel:
weerbaar en wendbaar (2008)
Gerard Verheij
15 Het managen van lange- en korte termijn
risico's (2009)
Guus Boender, Sacha van Hoogdalem,
Jitske van Londen
16 Naar een reëel kader voor pensioenfondsen
(2009)
Casper van Ewijk, Pascal Janssen, Niels
Kortleve, Ed Westerhout), met medewerking
van Arie ten Cate
17 Kredietcrisis en Pensioenen: Modellen
(2009)
Guus Boender
18 Kredietcrisis en pensioenen: structurele
lessen en korte termijn beleid
(2009)
Lans Bovenberg en Theo Nijman
19 Naar een flexibele pensioenregeling
voor ZZP'ers (2009)
Frank de Jong
20 Ringfencing van pensioenvermogens
(2009)
René Maatman en Sander Steneker
overzicht uitgaven
in de nea paper serie
langer doorwerken en flexibel pensioen 51
21 Inflation Risk and the Inflation Risk
Premium (2009)
Geert Bekaert
22 TIPS for Holland (2009)
Zvi Bodie
23 Langer doorwerken en flexibel
pensioen
(2009)
Jolande Sap, Joop Schippers en Jan
Nijssen
langer doorwerken en
flexibel pensioen
Het overheidsbeleid op het gebied van arbeidsparticipatie ontkent
tot nu toe het probleem van werkgevers en slaagt er niet in de
kloof met de bedrijfspraktijk te dichten. Dit stellen Jolande Sap
(GroenLinks en Hogeschool INHolland), Joop Schippers (UU en OSA)
en Jan Nijssen (Montae en LEEFtijd) in dit paper. Wil de overheid
de arbeidsparticipatie van ouderen echt stimuleren, dan zal ze
volgens de auteurs beter rekening moeten houden met de variatie
die bestaat binnen de groep ouderen. En de overheid moet
ervoor zorgen dat haar beleid juist ook ten goede komt aan lager
opgeleide ouderen. In dit paper bepleiten de auteurs flexibilisering
van de AOW en koppeling van de AOW aan het
arbeidsverleden.
Universiteit Utrecht