ChristenUnie


Bijdrage Ernst Cramer wijziging van de successiewet 1956

Bijdrage Ernst Cramer wijziging van de successiewet 1956

maandag 12 oktober 2009 14:00

De heer Cramer (ChristenUnie): Voorzitter. Wij behandelen naar het schijnt misschien wel de meest gehate belasting van Nederland. Als je dat doet, moet je het dus wel goed doen. Het is dan ook een punt van kritiek richting staatssecretaris: de behandeling is in een razend tempo gegaan. Dat kan soms noodzakelijk zijn, maar als dit betekent dat het wetsvoorstel gerepareerd moet worden met een nota van wijziging van dertien kantjes, vinden wij dat niet zo fraai. Zo hoor je mijns inziens een wetsvoorstel niet aan te vliegen. Dit vraagt in het vervolg ook een zorgvuldig wetstraject door de staatssecretaris.

De tarieven in de wet worden aangescherpt voor de familiesamenwoners. Dat is op zich gunstig, maar het betekent ook het organiseren van heel veel bureaucratie, met name voor de familiesamenwoners. Broers en zussen die samenwonen, moeten straks een notariële akte laten opstellen om in aanmerking te komen voor tariefgroep 1. Dat jaagt hen in eerste instantie op aanzienlijke kosten. Dan moeten zij ook nog weten dat zij een dergelijke akte moeten laten opstellen. Kortom, kan dat niet efficiënter? Waarom moet het een notariële akte zijn? Is er geen andere, goedkopere vorm denkbaar met dezelfde uitwerking?

In dit verband heb ik nog een vraag. Hoe gaat de staatssecretaris aan heel Nederland duidelijk maken dat die akte opgesteld moet worden? Met dit wetsvoorstel zullen de administratieve lasten voor de burgers, zo is onze overtuiging, niet afnemen. In het verlengde hiervan heb ik het volgende kleine vraagje. Collega Van der Vlies refereerde daar ook al aan. Ik doel op de mensen die al dan niet om principiële redenen van tafel en bed gescheiden zijn. Worden zij straks onder de Successiewet nog als gehuwden aangemerkt, als die situatie zich voordoet? Graag krijg ik hierop een toelichting van de staatssecretaris.

De ChristenUnie is verbaasd over de nieuwe tarieven voor grootouders die het vermogen van hun kleinkind erven. Dit geldt ook voor ouders die het vermogen van hun kind ervan. Wij vinden het niet fair om in deze situatie een dure rekening naar de (groot)ouders te sturen. De staatssecretaris richt zich vooral op het bestaan van de zorgrelatie, maar doorgaans hebben kinderen ook geld gekregen via of van die (groot)ouders. Zij moeten nu dus gaan afrekenen op een deel van het vermogen dat zij eerst zelf hebben geschonken. Daar zou je volgens de ChristenUnie rekening mee moeten houden. Daarom hebben wij hierover een amendement dat ertoe strekt dat grootouders in opgaande lijn weliswaar terechtkomen in tariefgroep 2, maar vrijstelling krijgen van EUR45.000; dat is overeenkomstig de huidige situatie. Gezien de uitspraak van collega Remkes op dit punt, kan ik hem geruststellen: de dekking komt eraan. Ik had inderdaad even de zaal verlaten; ik was de dekking niet op de gang gaan zoeken, hoor. Wij doen dat op een andere manier.

Een punt dat ik onder de aandacht van de staatssecretaris wil brengen, betreft de onderbedelingsschuld. Als je een onderneming op aandelen erft vanwege een nalatenschap, komt de waarde van dat vermogen ook toe aan eventueel andere erfgenamen. Zij krijgen dan een zogeheten onderbedelingsvordering op degene die de onderneming krijgt.

Ik geef een voorbeeld. Een moeder met twee kinderen erft een onderneming van haar man; de kinderen krijgen dan een onderbedelingsvordering op de moeder. Stel dat de onderneming negen ton waard is, krijgt iedereen dus EUR300.000. Aangezien het echter een onderneming is, krijgt de moeder in een klap alles, terwijl 2/3 niet van haar is. Over dat complete bedrag mag zij de bedrijfsopvolgingsregeling toepassen. Zij krijgt dus veel te veel. De kinderen krijgen daarentegen niets. Dat is een vreemde situatie die ook nog eens tot allerlei gekunstelde constructies leidt. Collega Omtzigt heeft dit ook genoemd. Daarom stelt de ChristenUnie voor om de bedrijfsopvolgingsregeling als boedelfaciliteit vorm te geven, wanneer sprake is van een onderbedelingsvordering.

Daarmee verschuif je een faciliteit van de verkrijger van de onderneming naar de verkrijgers van de onderbedelingsvordering, overigens wel onder de voorwaarde dat de schulden de eerste tien jaar niet worden afgelost om misbruik te voorkomen. Ik krijg graag een reactie op dit voorstel.

Dan de vrijstelling binnen de BOR. De staatssecretaris trekt de bedrijfsopvolgingsfaciliteit op tot 90% om de continuïteit van de onderneming beter te waarborgen. De ChristenUnie onderschrijft dat doel, maar vraagt zich af of het nog niet beter toe te snijden is op vooral kleine ondernemingen. Zij worden straks nog steeds geconfronteerd met veel administratieve lasten als ze in aanmerking willen komen voor de BOR. Ten eerste moet de liquidatiewaarde worden bepaald. Daar bovenop komt de going concernwaarde, met alle onvermijdelijke discussies van dien. Ten slotte moet er nog een afzonderlijke conserverende aanslag worden berekend voor het rentedragend uitstel voor de laatste 10%, met toerekening van latenties, belastingen enz. Dat alles staat volgens mijn fractie niet in verhouding tot het bedrag dat deze ondernemingen uiteindelijk zullen moeten betalen. Daarom stelt de ChristenUnie voor om een drempel in de BOR op te nemen, in die zin dat een 100% vrijstelling geldt tot 1,5 mln. van de liquidatiewaarde en 80% vrijstelling voor alles daarboven. Voor alle ondernemingen geldt dan de drempel, maar vooral kleinere ondernemingen zullen hiervan profiteren, ten eerste omdat ze niet hoeven af te rekenen met de fiscus en omdat ze alleen maar de liquidatiewaarde hoeven vast te stellen als blijkt dat deze lager is dan die 1,5 mln. Hiervoor is inmiddels een amendement uitgedeeld. Ik krijg er graag een reactie op van de staatssecretaris.

Ook ik waag nu een poging om iets te zeggen over artikel 10. In de aanloop naar dit WGO is er al heel veel discussie geweest over dat artikel. Het betreft een taaie materie, maar daarom niet minder belangrijk. Artikel 10 moet oog hebben voor het uithollen van de eigen toekomstige nalatenschap door overdracht van vermogen en vestiging van een genotsrecht daarop voor zolang men zelf nog leeft. Ik neem het klassieke voorbeeld. Opa verkoopt bij leven zijn huis aan zijn kleinkind en blijft vervolgens gratis in dat huis wonen. Zo kan de successiebelasting worden ontweken omdat het huis bij overlijden van opa niet meer tot zijn vermogen behoort. De kern is dat men vermogen heeft, maar dat vervolgens gaat uithollen. In de nu voorgestelde regeling spitst zich alles toe op de rechtshandeling. Dit brengt met zich dat heel veel verkrijgingen krachtens erfrecht, een wet, of krachtens testament als erfgenaam, of krachtens een legaat, nu als rechtshandeling gaan gelden en onder artikel 10 komen te vallen, terwijl het ook om situaties kan gaan waarbij helemaal geen sprake is van uitholling van het vermogen. Deze mensen gaan ten onrechte worden aangeslagen. Mocht dit artikel gehandhaafd blijven, dan heeft dat grote consequenties voor de praktijk. Immers, allerlei situaties die nu niet onder artikel 10 vallen, gaan er straks wel onder vallen. Daarom hebben de NOB en de Kamer al meer keren hun zorgen daarover geuit. Ziet de staatssecretaris met deze deskundigen het probleem van artikel 10, zoals dat nu is geformuleerd? Onderkent hij dat straks ook situaties waarbij geen sprake is van uitholling van vermogen onder artikel 10 komen te vallen? De staatssecretaris heeft dat volgens mij gedeeltelijk al onderkend, omdat er in de volgende nota van wijziging inmiddels al weer allerlei uitzonderingen op artikel 10 worden gemaakt. Dat lijkt mij echter niet echt bevorderlijk voor de deregulering. Waarom heeft de staatssecretaris het begrip "rechtshandeling" centraal gesteld in artikel 10? In de oorspronkelijke tekst van de wijziging van het wetsvoorstel was dat nog niet het geval. Het is er later ingekomen. Onderkent hij met mij dat niet de rechtshandeling als zodanig centraal moet staan, maar de vraag of er sprake is van uitholling van vermogen? Ik heb een amendement op dat punt in voorbereiding, maar ik luister graag naar goede argumenten van de staatssecretaris.

Ik kom bij het overdragen van geld in een maatschap aan een kind onder de going concernwaarde. Wanneer sprake is van een maatschap tussen vader en zoon en de vader overlijdt, wordt het overdragen van de maatschap onder de going concernwaarde niet als schenking gezien, tenminste voor zover de maatschap niet binnen vijf jaar wordt verkocht. Anders zou de zoon in dat geval profiteren. In het huidige wetsvoorstel wil de staatssecretaris deze situatie wel als een fictieve schenking gaan aanmerken, maar hierdoor worden de administratieve lasten behoorlijk verzwaard, terwijl de huidige wettekst al een beperking kent op dit punt, de verkoop binnen vijf jaar, en er in de praktijk toch wel een clausule door de familie zal worden ingebouwd op dit punt. Moeten wij dit allemaal willen dichttimmeren als het in de praktijk wel losloopt? Waarom heeft de staatssecretaris hiervoor gekozen?

Heeft hij duidelijke aanwijzingen dat op dit punt sprake is van een probleem? Hoe weegt hij de verzwaring van de administratieve lasten af tegen het probleem dat hij probeert op te lossen?

In de aanloop naar deze wetsbehandeling heeft de fractie van de ChristenUnie al geconstateerd dat er een probleem in het wetsvoorstel zat met betrekking tot het meetrek en fictief aanmerkelijk belang. Dit zou met name nadelig uitpakken voor familiebedrijven. Wij hadden hiervoor al een amendement opgesteld. Ik constateer dat de staatssecretaris deels tegemoet is gekomen aan onze bezwaren. Dat is de reden dat ik het amendement op stuk nr. 6 intrek. Wel heeft de staatssecretaris vervolgens weer een beperking opgeworpen door een 100%-belang van de holding in de werkmaatschappij te eisen. Naar aanleiding van klachten van FBNed heeft hij deze eis weer afgezwakt. Kortom, ik kan niet echt een consequente lijn ontdekken die hierin gevoerd is. Kan de staatssecretaris exact aangeven wat hij voorstelt ten aanzien van het meetrek en fictief aanmerkelijk belang en de eis van een 100%-belang in de werkmaatschappij? Dit alles om de onduidelijkheid voorgoed weg te nemen.

Tot slot de SBBI. Dit betreft een nieuw vehikel in de definiëring van de goede doelen. Het is ook een gevolg geven aan een motie. Op zich is het prima dat de staatssecretaris hier meer grip op wil krijgen. Het rare is echter dat in dit wetsvoorstel helemaal geen voorwaarden aan de SBBI's gesteld worden. De belastinginspecteur moet telkens gaan vaststellen of voldaan is aan de SBBI-doelstelling. Dat kan volgens mijn fractie leiden tot het gevaar van willekeur. Wij roepen de staatssecretaris dan ook op om hier meer invulling aan te geven; graag een toezegging.

Ernst Cramer