Rechtbank Amsterdam
Kantonrechter wijst afvloeiingsregeling en bonus oud bestuurder ABN
AMRO af
Amsterdam, donderdag 8 oktober 2009 - Op 7 oktober 2009 heeft de
kantonrechter te Amsterdam uitspraak gedaan over de vordering van een
ex-werknemer van ABN AMRO tegen deze bank en tegen RBS Plc. en RBS
Netherlands B.V. Eiser is gedurende enige tijd lid geweest van de Raad
van Bestuur van ABN AMRO en is bij de bank vertrokken op 1 juni 2009.
De vordering heeft betrekking op de betaling van een
afvloeiingsvergoeding ter hoogte van ca. EUR 6,2 miljoen en van een
bonus over 2008. Eiser stelt samengevat dat ABN AMRO voor de overname
door het consortium van RBS, Santander en Fortis als afvloeiingsbeleid
had om overtollige managers een vergoeding aan te bieden op basis van
de voor 2009 geldende kantonrechtersformule met de correctiefactor C =
1,4. Volgens eiser is de voortzetting van dit beleid aan hem toegezegd
door het consortium en later door RBS, toen hij voor de zg. R-share
van ABN AMRO is gaan werken. Eiser stelt dat het ABN AMRO niet
vrijstond om de toezegging ongedaan te maken. Voorts maakt hij
aanspraak op een - nader te bepalen - bonus over 2008.
ABN AMRO betwist dat aan eiser bindende toezeggingen zijn gedaan. De
bank voert voorts aan gerechtigd te zijn om hier het nieuwe
afvloeiingsbeleid toe te passen. Zij heeft eiser ca. EUR 2,5 miljoen
aangeboden. Het nieuwe beleid is ingevoerd na de staatsdeelneming in
(Fortis en) ABN AMRO en na voorwaarden ter zake van de Minister van
Financiën. Volgens de bank heeft zij ook rekening te houden met nieuwe
maatschappelijke en politieke meningen over de hoogte van bonussen en
afvloeiing. De bonus staat ter beoordeling van de Raad van
Commissarissen, die heeft beslist dat aan het hogere management over
2008 geen bonussen worden toegekend.
De kantonrechter oordeelt dat aan eiser in 2008 toezeggingen zijn
gedaan over een afvloeiingsregeling van ca. EUR 6,2 miljoen, waarop
hij mocht vertrouwen. De wetsartikelen 7:611 en 7:613 BW staan het ABN
AMRO niet toe om van de toezegging af te wijken op grond van nieuwe
omstandigheden. Wel wordt geoordeeld dat eiser op grond van art. 6:248
lid 2 BW naar normen van redelijkheid en billijkheid onaanvaardbaar
handelt door nakoming van de toezegging te vorderen. ABN AMRO is in
zwaar weer terechtgekomen en de maatschappelijke opvattingen over
bonussen en afvloeiingsvergoedingen zijn kritischer geworden. In het
licht van die omstandigheden kon eiser zich niet alleen maar baseren
op de toezegging, die gedaan werd toen de financiële en
maatschappelijke omstandigheden van de bank al veranderden. Het
toegezegde bedrag lag enkele miljoenen hoger dan het latere aanbod van
ABN AMRO. Eiser had zijn nadeel tengevolge van de beëindiging van de
arbeidsovereenkomst concreter moeten onderbouwen, wilde hij de hoge
toezegging rechtvaardigen. Dat heeft hij nagelaten.
Tenslotte wordt geoordeeld dat de Raad van Commissarissen van de bank
bevoegd was om de bonus over 2008 te bepalen. De Raad heeft daarin
consequent gehandeld en heeft aan geen enkele vergelijkbare werknemer
een bonus toegekend.
De vorderingen van eiser zijn afgewezen. De uitspraak is gepubliceerd
onder LJN nummer BJ9678.
De rechtbank Utrecht zal een dezer dagen uitspraak doen in een
vergelijkbare zaak.
LJ Nummer
BJ9678
Bron: Rechtbank Amsterdam
Datum actualiteit: 8 oktober 2009 Naar boven