Ministerie van Onderwijs, Cultuur en Wetenschap

21 501 Raad voor Onderwijs, Jeugdzaken en Cultuur

Nr. Verslag van een schriftelijk overleg

Vastgesteld d.d. ...

Binnen de vaste commissie voor Onderwijs, Cultuur en Wetenschap hebben enkele fracties de behoefte om vragen en opmerkingen voor te leggen over de agenda Informele Raad Onderwijs, Jeugd en Cultuur d.d. 23 en 24 september 2009, de brief van de minister van Onderwijs, Cultuur en Wetenschap d.d. 20 mei 2009 inzake het verslag van de Raad voor Onderwijs, Jeugdzaken en Cultuur van 12 mei 2009 aangaande de onderdelen onderwijs, cultuur en audiovisueel (Kamerstuk 21501, nrs.34-124) en de brief van de staatssecretaris van Buitenlandse Zaken d.d.12 mei 2009, het fiche inzake de mededeling nieuw partnerschap modernisering universiteiten (Kamerstuk 22112, nr. 861). Bij brief van ... heeft de minister de vragen beantwoord. Vragen en antwoorden zijn hierna afgedrukt.

De voorzitter van de commissie
Van Bochove

Adjunct-griffier van de commissie
Bosnjakovi- van Bemmel

I Vragen en opmerkingen uit de fracties

De leden van de fracties CDA, PvdA en SP hebben kennisgenomen van de voorliggende geannoteerde agenda voor de komende Informele Raad Onderwijs, Jeugd en Cultuur, het verslag van de vorige OJC-Raad en het fiche betreffende de mededeling over `nieuw partnership modernisering universiteiten'. Zij hebben hier nog enkele vragen over.

Geannoteerde agenda Informele OJC-Raad op 23 en 24 september 2009

De leden van de CDA-fractie onderschrijven het belang volledig van het enige geagendeerde onderwerp tijdens de Informele Raad, namelijk de rol van leraren en schoolleiderschap. Nederland heeft op deze onderwerpen goede voorstellen. Een lastig punt is en blijft dat inzet op meer financiële erkenning voor het werk van leraren door de financieel economische crisis niet erg voor handen ligt. Wat gaat de minister inbrengen op dit punt, zo vragen deze leden. Kan de minister aangeven in hoeverre Nederland een leidende rol heeft als het gaat om het bevorderen van schoolleiderschap en in hoeverre hij de discussies die we hier voeren over goed bestuur op scholen tijdens het overleg gaat inbrengen?

De leden van de PvdA-fractie vragen of de minister op basis van de beschrijving bij het onderdeel `discussie leraren en schoolleiderschap' (pag. 2 geannoteerde agenda) kan aangeven welke concrete vragen en leerpunten het kabinet heeft die het met de andere aanwezige lidstaten wenst te bespreken? Heeft het kabinet nog aanvullende zaken waarover het inzichten wenst uit te wisselen met andere landen, zo vragen de leden.




Verslag OJC-Raad op 11 en 12 mei 2009

Strategisch raamwerk Onderwijs en Training nà 2010 De leden van de CDA-fractie missen duidelijkheid in de voorliggende voorstellen. Ten aan zien van het `strategisch raamwerk' zegt commissaris Figel dat de voorstellen moeten worden beschouwd als een open uitnodiging aan de lidstaten om actief bezig te zijn met alle uitdagingen die zich voordoen op gebied van onderwijs binnen Europa. Dat is nogal wat, aldus deze leden. Is de minister van plan in deze oproep enige focus aan te brengen? Zo ja, hoe gaat hij dat doen, zo vragen zij.

Europese Culturele Hoofdstad
De leden van de CDA-fractie constateren dat de Raad de culturele hoofdsteden tot en met 2013 heeft aangewezen. In 2018 is Nederland aan de beurt om een culturele hoofdstad aan te leveren. Kan de minister een stand van zaken geven over de kandidaat-hoofdsteden die zich hebben aangemeld. Hoe beoordeelt de minister de hoogte van de kosten die gemeenten maken met het oog op deze `beauty-contest'?

Creative content online
De leden van de CDA- en PvdA-fractie merken op dat in het verslag van de OJC-Raad van 11 en 12 mei jl. melding wordt gemaakt van de bespreking rond `creative content online'. Deze leden willen graag van de minister weten hoe deze discussie zich verhoudt ten opzichte van het rapport van de werkgroep Auteursrecht over de toekomst van het auteursrecht in Nederland en de aanstaande kabinetsreactie op het rapport? In hoeverre sluiten de conclusies en aanbevelingen aan bij de discussies die hierover in de EU-verband worden gevoerd? Welke voorstellen zal de minister zelf inbrengen om internetpiraterij tegen te gaan, zo vragen zij.

De leden van de CDA-fractie vragen nadere uitleg over onderstaande zin, die zij, vanwege de ogenschijnlijke tegenspraak, niet kunnen duiden: `Liberalisering (van het grensoverschrijdend beheer van online muziekrechten) - die NL in principe ondersteunt ­ kan negatieve effecten hebben op de culturele diversiteit'.

Tenslotte zijn de leden de fractie van het CDA benieuwd naar het standpunt van het kabinet inzake de innoverende en baanbrekende initiatieven Google Books en het Google Library project. Dit mede gelet op de waarschuwing van Duitse zijde.

Ook de leden van de PvdA-fractie willen graag een reactie van de minister inzake de discussie over de activiteiten van Google Books en het Google Library Project in relatie tot de rechten van auteurs en uitgevers. Kan de minister zijn positie hierover nader toelichten, zo vragen deze leden.

Vooruitblik Zweeds voorzitterschap
Staan de onderwerpen die de Zweden voorstellen inmiddels vast en zijn ze conform de prioriteiten van de minister, zo vragen de leden van de CDA-fractie. De leden zijn benieuwd wat de minister gaat inbrengen wat integratie van migrantenkinderen betreft.

Fiche: mededeling nieuw partnerschap modernisering universiteiten

Naar de mening van de leden van de CDA-fractie wordt in het fiche een wezenlijk punt behandeld, namelijk de modernisering van de universiteiten en de dialoog tussen




universiteiten en bedrijven. Helaas blijft de inbreng van Nederland nogal vrijblijvend, naar de mening van deze leden. Wat gaat de minister bijvoorbeeld inbrengen ten aanzien van de rol die universiteiten samen met bedrijven kunnen spelen als het gaat om een leven lang leren? Daar valt nog heel wat winst te behalen, volgens deze leden.

De leden van de SP-fractie zijn bedachtzaam op de sterke nadruk die wordt gelegd op de samenwerking tussen bedrijfsleven en onderwijs in de Europese fiches en agenda's. Ook in het onderhavige fiche wordt gesproken over samenwerking tussen universiteiten en het bedrijfsleven, onder meer als het gaat om accreditatie. Het zou, zo menen deze leden, goed zijn als de minister net zo goed het belang van onafhankelijke wetenschap naar voren brengt. Is hij bereid om in dit verband de `Verklaring van wetenschappelijke onafhankelijkheid' van de Koninklijke Nederlandse Akademie van Wetenschappen (KNAW) uit te dragen? En is hij bereid het belang van studentenoordelen bij de accreditatie naar voren te brengen in Europees verband, zo vragen de leden.
De leden merken voorts op dat de Europese Commissie een meer gestructureerd partnerschap wil tussen bedrijven en universiteiten. Natuurlijk komt er geen dwingende wet- of regelgeving aan, omdat onderwijs een nationale aangelegenheid is. Deelt de minister de opvatting dat men in Europees verband ook moet oppassen voor schijnafspraken? Ook benchmarks, streefwaarden, verwachtingen en het inventariseren van `best practices' kunnen een informele doch dwingende uitwerking hebben op de manier waarop een lidstaat het onderwijs vormgeeft, zo menen deze leden.




II Reactie van de minister

Allereerst dankt de minister de fracties van het CDA, de SP, en de PvdA voor hun vragen en opmerkingen bij de brief d.d. 18 september 2009 inzake de Informele Raad voor Onderwijs, Jeugd en Cultuur van 23 en 24 september 2009. De minister hecht grote waarde aan de betrokkenheid en inhoudelijke inbreng van de Kamer in de Europese beleidsdiscussie.

Geannoteerde agenda Informele OJC-Raad op 23 en 24 september 2009

De leden van de CDA-fractie geven aan dat een lastig punt is en blijft dat inzet op meer financiële erkenning voor het werk van leraren door de financieel economische crisis niet erg voor handen ligt, en vragen de minister wat hij gaat inbrengen op dit punt.

In reactie op vragen van de CDA-fractie onderstreept de minister dat niets de kwaliteit van het onderwijs zo sterk bepaalt als de kwaliteit van de docent. De verbetering van de arbeidsmarktpositie van de docent is een zaak van lange adem. De gemaakte afspraken in Leerkracht van Nederland moeten en zullen worden gehonoreerd. Ook volgende kabinetten zullen onverkort aan de herwaardering van het beroep moeten werken. Schoolleiders verdienen daarbij specifieke aandacht: de kwaliteit van de schoolleider is een bepalende factor in het innovatieve vermogen van een school, de kracht van het personeelsbeleid en opbrengstgericht werken.
Meer in den brede geeft de minister in reactie op vragen van de CDA-fractie aan dat het kabinet voor de prestaties van de kenniseconomie onverkort vasthoudt aan de eerder geformuleerde ambities en doelen in de overtuiging dat het goed is koers te houden. Het doel is een plek in de top 5 van de Global Competitiveness Index. Voor wat betreft de (input) inspanningen op het terrein van onderwijs en onderzoek geeft de minister aan dat het kabinet zich in het aanvullend beleidsakkoord vastlegt op het OESO- gemiddelde. In het licht van de financiële krapte zal op korte termijn de uitdaging vooral zijn dat zo te houden. Bekeken moet worden in hoeverre en in welke tempo deze doelstelling verder aangescherpt kan worden ten behoeve van de kwaliteit van het onderwijs en innovatiekracht van de economie. In de aangekondigde brede heroverweging neemt het kabinet de ambitie mee om het onderwijs en de wetenschap in Nederland tot de mondiale top 5 te laten behoren.

De CDA-leden vragen tevens of de minister kan aangeven in hoeverre Nederland een leidende rol heeft als het gaat om het bevorderen van schoolleiderschap en in hoeverre hij de discussies die we hier voeren over goed bestuur op scholen tijdens de Raad zal inbrengen.

De minister geeft aan dat het bevorderen van schoolleiderschap in Nederland met name een zaak is van de scholen zelf. Nederland speelt in Europees verband geen leidende rol als het gaat om het bevorderen van schoolleiderschap. Uit uitwisselingen op Europees niveau is tot nu toe wel gebleken dat de meeste landen dezelfde problematiek kennen en vergelijkbare discussies met het onderwijsveld voeren. Uitwisseling van kennis en ervaringen met andere Europese landen in deze acht de minister wenselijk. Een aandachtspunt voor de Informele Raad is dat Nederland onderscheid maken tussen schoolbesturen en schoolleiders. Schoolbesturen zijn de eindverantwoordelijke als het gaat om de kwaliteit van het onderwijs op scholen, maar moeten ook zorgen voor de goede randvoorwaarden. De schoolleider moet zich kunnen concentreren op het dagelijkse management van het personeel in de school. Ook




moet in de school een onderwijskundig leider aanwezig zijn om het onderwijskundig debat te kunnen leiden. Met name in het primair onderwijs zal dit een taak voor de schoolleider zijn.

De leden van de PvdA-fractie vragen of de minister op basis van de beschrijving bij het onderdeel `discussie leraren en schoolleiderschap' (pag. 2 geannoteerde agenda) kan aangeven welke concrete vragen en leerpunten het kabinet heeft die het met de andere aanwezige lidstaten wenst te bespreken.

De minister geeft aan dat Nederland geen specifieke leervragen heeft voor de andere lidstaten. Op verschillende onderwerpen wisselen de lidstaten ervaringen en best practices met elkaar uit. Professionele ontwikkeling van leraren en schoolleiders is hier een goed voorbeeld van. De Europese Commissie zal worden verzocht om dit op te pakken.

Verslag OJC-Raad op 11 en 12 mei 2009

Strategisch raamwerk Onderwijs en Training nà 2010 De leden van de CDA-fractie hebben aangegeven duidelijkheid te missen in de voorliggende voorstellen van het toekomstige programma over Onderwijs en Training, aangezien Eurocommissaris Figel' de lidstaten heeft uitgenodigd alle bestaande uitdagingen in het onderwijsveld op te pakken. De CDA-leden vragen de minister of en, zo ja, hoe hij focus gaat aanbrengen

De minister geeft aan dat in het werkprogramma Onderwijs en Training na 2010, aangenomen tijdens de OJC-Raad in mei 2009, strategische uitdagingen staan beschreven waar Europa de komende 10 jaar mee geconfronteerd wordt. Daarnaast zijn een aantal benchmarks vastgesteld waaraan alle lidstaten zich gecommitteerd hebben. De minister geeft aan dat met de brief "Naar een robuuste kenniseconomie", die op 15 september naar de Kamer is verstuurd, reeds op nationaal niveau invulling is gegeven aan deze benchmarks. De verdere uitwerking van dit werkprogramma zal de komende tijd de aandacht krijgen. De minister is van mening dat bij de uitwerking van deze uitdagingen vooral moeten worden gekeken naar de nationale beleidsprioriteiten en uitdagingen en daar waar mogelijk de link gelegd kan worden met Europese uitdagingen; op deze onderwerpen kunnen ervaringen worden uitgewisseld. De diversiteit binnen Europa op het terrein van onderwijs is zeer groot. Volgens de minister zullen zowel Nederland als andere landen hun eigen beleidsprioriteiten naast de Europese uitdagingen leggen. De minister pleit derhalve voor een flexibele aanpak zodat lidstaten hun eigen beleidsprioriteiten desgewenst kunnen koppelen aan de Europese uitdagingen.

Europese Culturele Hoofdstad
De leden van de CDA-fractie vragen of de minister een stand van zaken kan geven over de Nederlandse kandidatuur. Tevens vragen de CDA-leden hoe de minister de hoogte van de kosten voor de gemeenten beoordeelt.
In reactie op de vragen van de CDA-leden over de stand van zaken over de Nederlandse kandidaat-hoofdsteden die zich hebben aangemeld voor de organisatie van Europese Culturele Hoofdstad in 2018, maakt de minister bekend dat de volgende steden of regio's op enigerlei wijze kenbaar hebben gemaakt zich mogelijk te zullen kandideren: Utrecht, Nijmegen- Arnhem, Den Haag, Almere, Maastricht-Euregio, Hanzesteden, Brabantstad en Friesland.




Vooropgesteld moet worden dat de Europese besluitvorming slechts ruimte biedt aan de kandidatuur van één enkele stad, en niet voor een combinatie in welke vorm dan ook. De procedure zal als volgt zijn. Uiterlijk voorjaar 2011 zal de minister de Raad voor Cultuur vragen te adviseren over de inhoudelijke criteria waaraan een Nederlandse Europese Culturele Hoofdstad zou moeten voldoen, uiteraard binnen de doelstellingen zoals die in EU-kader zijn vastgesteld. Vóór 1 januari 2012 wordt een oproep gedaan aan steden om zich kandidaat te stellen. Men krijgt dan tot 1 november 2012 om zich aan te melden. Na een selectieprocedure, die is vastgesteld door Raad en Parlement van de EU, zal Nederland uiteindelijk vóór november 2013 uit vier officiële kandidaten één stad voorstellen. De Europese Raad zal deze stad vervolgens in mei 2014 tot Europese Culturele Hoofdstad 2018 benoemen. De leden van de CDA-fractie hebben tevens gevraagd hoe de minister de kosten die gemeenten in dit verband maken beoordeelt. De minister geeft aan dat de kosten die aspirant- kandidaten met de voorbereidingen kunnen maken, hoog kunnen oplopen, terwijl lang niet zeker is of de inspanningen leiden tot het mogelijk verkrijgen van de status van kandidaat, laat staan van Europese Culturele Hoofdstad 2018. Daarom is onlangs meerdere malen gewaarschuwd goed kennis te nemen van alle criteria, procedures en het tijdschema en opgeroepen niet nu al onnodig hoge kosten te maken. In het bestuurlijk overleg met IPO en VNG op 17 maart 2008 is dat nog eens uiteengezet, aldus de minister.

Creative content online
De leden van de CDA- en PvdA-fractie vragen de minister een toelichting te geven hoe over de discussie over `creative content online' tijdens de OJC-Raad van 11 en 12 mei jl. zich verhoudt tot het rapport van de werkgroep "Auteursrecht over de toekomst van het auteursrecht in Nederland" en de aanstaande kabinetsreactie op het rapport. In reactie hierop geeft de minister aan dat hij niet vooruit kan lopen in de inhoud van de kabinetsreactie, die dit najaar naar de Kamer verstuurd wordt. In deze kabinetsreactie zal worden ingegaan op de relatie met internationale ontwikkelingen op het terrein van auteursrecht.

De leden van de CDA-fractie vragen nadere uitleg over de volgende zin, die zij, vanwege de ogenschijnlijke tegenspraak, niet kunnen duiden: `Liberalisering (van het grensoverschrijdend beheer van online muziekrechten) - die NL in principe ondersteunt ­ kan negatieve effecten hebben op de culturele diversiteit'.
De discussie over creative content online loopt al enige tijd, aldus de minister. Er blijft daarbij veel onduidelijkheid bestaan over de mogelijke gevolgen van de door de Commissie beoogde liberalisering van de culturele diversiteit. Libalisering kan mogelijk leiden tot marktconcentratie van het beheer van online muziekrechten, waarbij niet bij voorbaat de belangen van artiesten uit kleinere landen gewaarborgd zijn. Nederland is niet op voorhand tegen liberalisering, maar heeft meerdere malen aangedrongen op onderzoek naar de mogelijke gevolgen voor culturele diversiteit. Tevens meldt de minister dat de Commissie heeft aangekondigd dit najaar met een nieuwe aanbeveling over creative content online te komen. Op dit moment is de inhoud daarvan nog niet duidelijk.

Tenslotte vragen leden de fracties van het CDA en PvdA naar het standpunt van het kabinet inzake het Google Books initiatief en het Google Library project. De minister brengt in dat de Commissie een onderzoek is gestart naar genoemd project. In het kader daarvan is op 7 september een hoorzitting georganiseerd voor alle belanghebbenden, inclusief Google. Het onderzoek zal waarschijnlijk medio december afgerond zijn. Daarin zal de schikking die Google heeft getroffen met Amerikaanse auteurs en uitgevers een rol spelen.




Deze schikking ligt momenteel onder vuur. Google en Authors guild hebben voorgesteld deze "settlement" opnieuw te definieren alvorens een hoorzitting hierover plaats te laten vinden. De rechter in de VS heeft nog niet gereageerd op dit voorstel. De minister geeft aan dat het gaat om complexe materie met vele aspecten op het gebied van auteursrecht, mededingingsrecht, privacy en culturele diversiteit. Er is bovendien een relatie met het Europese digitaliseringsinitiatief Europeana. Nederland levert hieraan een belangrijke bijdrage, onder andere omdat het hoofdkwartier in Nederland gevestigd is. Het kabinet volgt deze ontwikkelingen nauwgezet.

Vooruitblik Zweeds voorzitterschap
De CDA-leden geven aan benieuwd te zijn naar de inbreng van de minister aangaande het dossier over de integratie van migrantenkinderen.

De minister geeft aan dat zijn inbreng omtrent de integratie van migrantenkinderen conform de kabinetsreactie op het groenboek "Migratie en mobiliteit: uitdagingen en kansen voor Europese onderwijssystemen" is.
De minister zegt te pleiten voor afschaffing van de richtlijn 77/486/EEG omdat Nederland reeds in 2003 het onderwijs in de taal van het herkomstland heeft afgeschaft omdat het niet effectief bleek.
Daarnaast wordt ingebracht dat de taal- en leerachterstand van veel migrantenkinderen niet los van het integratievraagstuk gezien kan worden. In Nederland is per 1 januari 2007 de nieuwe Wet inburgering met een nieuw inburgeringstelsel van kracht geworden. Hierin ligt de focus op meer eigen verantwoordelijkheid van de inburgeraar. De minister geeft te kennen dat hij zal benadrukken dat aanpassingen aan het onderwijssysteem alleen niet voldoende zijn om te komen tot sociale integratie, participatie en actief burgerschap. Daarin heeft de migrant een eigen rol.
Ten derde wil de minister in de Brusselse gremia onder de aandacht brengen dat de situatie op het gebied van de inrichtsystematiek van het onderwijs alsook de integratieproblematiek per land zo verschillend is, dat de lidstaten zelf het beste kunnen bepalen welke acties nodig zijn, en dat derhalve de meerwaarde van Europese samenwerking ligt in het uitwisselen van beleidservaringen waarbij de open methode van coördinatie de voorkeur heeft.

Fiche: mededeling nieuw partnerschap modernisering universiteiten

Naar de mening van de leden van de CDA-fractie wordt in het fiche een wezenlijk punt behandeld, namelijk de modernisering van de universiteiten en de dialoog tussen universiteiten en bedrijven. De CDA-leden vragen wat de minister gaat inbrengen ten aanzien van de rol die universiteiten samen met bedrijven kunnen spelen als het gaat om een leven lang leren.

De minister geeft aan dat het van groot belang is dat meer volwassenen investeren in hun eigen inzetbaarheid. Ook op niveau van het hoger onderwijs is er meer behoefte aan een leven lang leren. De Europese Commissie wijst daar terecht op. In en rond het Nederlandse hoger onderwijs is de laatste jaren op het terrein van een leven lang leren het nodige gebeurd, met name in het hbo. De Erkenning van Verworven Competenties (EVC) komt meer en meer van de grond. Nederland geldt hier als één van de voorlopers binnen Europa. Mede op verzoek van de werkgeversorganisaties zijn pilots met tweejarige Associate-degreeprogramma's gestart. In verschillende regio's zijn afspraken




gemaakt tussen onderwijsinstellingen, werkgevers, gemeenten en andere betrokken partijen over aantallen te realiseren EVC-procedures en duale trajecten. Nederland is graag bereid om zijn ervaringen op deze punten met andere landen te delen, zoals in december 2008 bijvoorbeeld is gebeurd bij de Bologna-conferentie over Recognition of Prior Learning (EVC), aldus de minister.
Ondanks de inspanningen van de laatste jaren, lijken we ook in Nederland de door het kabinet opgestelde doelstellingen voor een leven lang leren, ook op het terrein van het hoger onderwijs, niet te gaan halen.
Dat betekent dat de bij een leven lang leren betrokken partijen (werkgevers, onderwijsinstellingen en overheid) nog verder moeten investeren in zowel het vergroten van de vraag naar scholing als in het creëren van een aantrekkelijker aanbod. De partijen hebben elkaar daarbij nodig. Werkgevers en onderwijsinstellingen moeten elkaar opzoeken om samen de vraag naar scholing te formuleren, individuen te prikkelen en een passend scholingsaanbod te ontwikkelen. De eerste ervaringen in Nederland met de tweejarige Associate- degreeprogramma's zijn in die zin veelzeggend. Deze programma's die vaak in samenwerking tussen bedrijfsleven en onderwijsinstellingen tot stand zijn gekomen, weten daadwerkelijk de doelgroep werkenden te bereiken. Een goed scholingsaanbod is per definitie een vraaggericht aanbod. Die vraaggerichtheid veronderstelt goede relaties tussen de onderwijsaanbieders en zijn omgeving.
Nederland heeft een groot scholingsaanbod van private partijen. Voor de bekostigde hogescholen en universiteiten geldt dat de doelgroep volwassenen op dit moment minder prioriteit krijgt dan het kabinet zou willen. Dat is voor een deel verklaarbaar. Anders dan in een aantal andere landen, worden de Nederlandse instellingen geconfronteerd met een sterk gegroeide en in de komende jaren nog verder groeiende groep reguliere studenten en een steeds gevarieerdere studentenpopulatie. Het stelsel van het hoger onderwijs loopt tegen zijn grenzen aan. Voor Nederland is het dus zoeken naar hoe het bekostigd hoger onderwijs toch zijn rol kan spelen bij het (verder) opleiden van de volwassenen. Recent is er in dit licht voor gekozen om een subsidieregeling uit te vaardigen die gericht is op de (verdere) ontwikkeling van een beperkt aantal Nederlandse hogescholen tot instituten voor leven lang leren. Concentratie van middelen dus om op een aantal plekken in Nederland echt vooruitgang te boeken, aldus de minister.

De leden van de SP-fractie gaven aan bedachtzaam te zijn op de sterke nadruk die wordt gelegd op de samenwerking tussen bedrijfsleven en onderwijs in de Europese fiches en agenda's. In dit verband merken zij op dat het goed zou zijn als de minister net zo goed het belang van onafhankelijke wetenschap naar voren brengt, en vroegen zij of de minister bereid is om de "Verklaring van wetenschappelijke onafhankelijkheid" van de KNAW uit te dragen. De minister merkt hierover op dat hij een groot voorstander is van onafhankelijke wetenschap en dat zijn beleid erop is gericht om de ruimte voor vrij en ongebonden onderzoek te vergroten door de tweede geldstroom te versterken. Ook onderkent de minister het belang van goede samenwerking tussen bedrijfsleven, maatschappelijke organisaties en kennisinstellingen. Deze samenwerking moet ervoor zorgen dat resultaten van wetenschappelijk onderzoek bijdragen aan onze economische en sociale ontwikkeling. Wat betreft de zogeheten "Verklaring van wetenschappelijke onafhankelijkheid" heeft het kabinet, in reactie op het advies "Wetenschap op bestelling" van de KNAW, laten weten hiervan geen voorstander te zijn omdat het vertrouwen wenst te stellen in de professionaliteit en integriteit van wetenschappelijke onderzoekers.

De leden merken voorts op dat de Europese Commissie een meer gestructureerd partnerschap wil tussen bedrijven en universiteiten. Natuurlijk komt er geen dwingende wet- of regelgeving




aan, omdat onderwijs een nationale aangelegenheid is. Gevraagd wordt of de minister de opvatting deelt dat men in Europees verband ook moet oppassen voor schijnafspraken.

De minister geeft aan dat de Europese Commissie naar aanleiding van de mededeling "invulling van de moderniseringsagenda voor universiteiten: onderwijs, onderzoek en innovatie" tweemaal een Europees forum heeft georganiseerd met als doel de dialoog tussen universiteiten, bedrijfsleven en overheden te bevorderen over wijze waarop de samenwerking tussen universiteiten en bedrijfsleven het beste vorm kan worden gegeven. In de mededeling "Nieuw partnerschap modernisering universiteiten" worden de ervaring geïnventariseerd en op basis van nog bestaande knelpunten in de samenleving tussen universiteiten en het bedrijfsleven wordt een voorstel voor een vervolg gedaan. De Europese Commissie stelt eveneens voor om naar meer gestructureerde partnerschappen tussen universiteiten en bedrijfsleven toe te werken, na te gaan hoe andere onderwijsvormen in het proces kunnen worden betrokken en hoe binnen de lidstaten een nationale dialoog tussen universiteiten en bedrijven op gang kan worden gebracht. Het gaat dus om een voortzetting van een Europees forum waar gesproken wordt over de samenwerking tussen universiteiten en het bedrijfsleven. Het is derhalve volgens de minister geen nieuw forum, maar een voortzetting van een bestaand forum.

De minister zegt positief te staan tegenover de mededeling "Nieuw partnerschap modernisering universiteiten". Het stimuleren van een dialoog op Europees niveau over de samenwerking tussen universiteiten en het bedrijfsleven en het uitwisselen van best practices is een goede manier voor zowel lidstaten als de directe belanghebbenden om van elkaar te leren. Het sluit aan op de nationale inzet van dit kabinet om de samenhang tussen kennis (onderwijs en onderzoek), innovatie en ondernemerschap te versterken. De minister vindt het wenselijk dat via het forum een bredere visie ontstaat op de samenwerking tussen universiteiten en bedrijfsleven die recht doet aan zowel de onderwijs- als onderzoekstaken van de Europese universiteiten. Wat betreft de uitwisseling van beleidservaringen is het volgens de minister eveneens wenselijk dat benaderingen op het terrein van onderwijs en onderzoek, bijvoorbeeld ten aanzien van mobiliteit tussen universiteiten en bedrijven, elkaar in voldoende mate bevruchten.