College van Beroep voor het bedrijfsleven

Betalingen door zus in verband met overnemen financieringskosten Mercedes worden aangemerkt als middelen waarover betrokkene redelijkerwijs kan beschikken

Appellant heeft ten behoeve van de aanschaf van een Mercedes een financial lease-contract, en later een kredietovereenkomst, met DCFS afgesloten. De zus betaalt, ten tijde in geding, de maandelijkse verplichtingen die uit deze contracten voortkomen rechtstreeks aan DCFS.
De Raad stelt vast dat bij het handelen van appellant steeds de continuering van het bezit en het gebruik van de Mercedes personenauto voorop heeft gestaan, en daarmee ook de continuering van de overeenkomsten met DCFS. In dit verband acht de Raad onder meer van belang dat, anders dan appellant stelt, niet gebleken is dat hij op geen enkele wijze onder het lease-contract uit kon komen. Dat een dergelijke ontbinding financieel ongunstig zou zijn geweest omdat appellant op dat moment niet de juridische eigenaar van de Mercedes was, doet daar niet aan af. Ook na afloop van het lease-contract heeft appellant er niet voor gekozen met DCFS tot een oplossing te komen om van de Mercedes en de daaraan verbonden kosten af te komen, maar bij DCFS opnieuw een krediet gevraagd.
De verplichtingen welke voor appellant voortvloeien uit de overeenkomsten met DCFS moeten dan ook worden gerekend tot zijn kosten van levensonderhoud. Appellant heeft zijn zus bereid gevonden hem te helpen bij het realiseren van zijn wens om de Mercedes aan te houden, in die zin dat zij de maandelijkse verplichtingen van appellant aan DCFS, op zijn verzoek, rechtstreeks aan DCFS heeft voldaan. Nu appellant zelf de bestemming van de door zijn zus ter beschikking gestelde middelen heeft bepaald, is de Raad van oordeel dat het feit dat zij de betalingen rechtstreeks aan DCFS deed er in dit geval niet aan in de weg stond om deze middelen aan te merken als middelen waarover appellant redelijkerwijs kon beschikken. Het verdraagt zich ook niet met het vangnetkarakter van de WWB als sluitstuk van de sociale zekerheid om in gevallen als hier aan de orde, waarbij betrokkene zichzelf in de positie brengt dat betalingen van door hem gemaakte kosten van levensonderhoud rechtstreeks aan derden worden gedaan, deze middelen op grond van de gekozen juridische constructie bij de vaststelling van de bijstandsuitkering buiten beschouwing te laten. De Raad komt dan ook tot de conclusie dat de bedragen die de zus van appellant aan DCFS betaalde zijn aan te merken als middelen waarover appellant beschikte of redelijkerwijs kon beschikken als bedoeld in artikel 31, eerste lid, van de WWB.

LJ Nummer:

BJ8609

Bron: Centrale Raad van Beroep
Datum actualiteit: 29 september 2009