Uitspraak Hoge Raad 25.9 over beperking heffingsrente bij late
vaststelling van belastingaanslag
Den Haag, 28 september 2009 - Een (voorlopige) aanslag
inkomstenbelasting wordt in veel gevallen pas opgelegd na afloop van
het jaar waarop die aanslag betrekking heeft. In verband met dit
tijdverloop bepaalt de Algemene wet inzake rijksbelastingen (AWR) dat
de inspecteur rente in rekening brengt bij het opleggen van een
(voorlopige) aanslag in de inkomstenbelasting en de
vennootschapsbelasting.
Deze rente wordt heffingsrente genoemd. De heffingsrente wordt volgens
de AWR berekend tot en met de datum van de dagtekening van het
aanslagbiljet.
Dit betekent dat de belastingplichtige meer heffingsrente verschuldigd
is naarmate het langer duurt voordat de inspecteur een (voorlopige)
aanslag oplegt. In verband daarmee heeft de toenmalige
staatssecretaris van Financiën bij de behandeling van de wettelijke
regeling over heffingsrente in de Tweede Kamer meegedeeld dat de
Belastingdienst binnen drie maanden na indiening van een aangifte
inkomstenbelasting en vennootschapsbelasting een (voorlopige) aanslag
zal opleggen om zodoende het bedrag aan heffingsrente voor
belastingplichtigen te beperken. Als het niet mogelijk is om binnen
die drie maanden een definitieve aanslag op te leggen, wordt volgens
de toenmalige staatssecretaris wel steeds een voorlopige aanslag
vastgesteld, waarbij de aangifte tot uitgangspunt wordt genomen.
De feiten in deze zaak
De belastingplichtige in deze zaak deed op 30 juni 2004 aangifte
inkomstenbelasting voor het jaar 2003. De inspecteur legde meer dan
drie maanden daarna, met dagtekening 15 april 2005, een definitieve
aanslag inkomstenbelasting op. Daarbij berekende de inspecteur
heffingsrente over de periode van 1 januari 2004 tot en met 15 april
2005.
De belastingplichtige beriep zich op de hiervoor vermelde
wetsgeschiedenis. Op grond daarvan stelde hij zich op het standpunt
dat indien binnen drie maanden na het indienen van een aangifte nog
geen (voorlopige) aanslag is opgelegd, vanaf dat moment geen
heffingsrente meer in rekening mag worden gebracht.
De heffingsrente zou in die zienswijze slechts in rekening mogen
worden gebracht tot en met 30 september 2004.
De belastingplichtige is in het ongelijk gesteld door de rechtbank
Arnhem (6 juni 2006, LJN BB8775) en het hof Arnhem (22 oktober 2007,
LJN BB7523).
Procedure bij de Hoge Raad
De belastingplichtige heeft beroep in cassatie bij de Hoge Raad
ingesteld tegen de uitspraak van het hof Arnhem.
De Hoge Raad heeft geoordeeld dat de beperking van heffingsrente die
de belastingplichtige in deze zaak bepleit, niet kan worden gebaseerd
op uitleg van de wet (de AWR). Niettemin stelt de Hoge Raad de
belastingplichtige in het gelijk op basis van het
zorgvuldigheidsbeginsel. Volgens het beleid van de Belastingdienst,
zoals dat in de wetsgeschiedenis is weergegeven, had de inspecteur
binnen drie maanden na indiening van de aangifte een (voorlopige)
aanslag moeten vaststellen. Dat geldt ook indien de belastingplichtige
daar niet uitdrukkelijk om heeft verzocht. Dit is slechts anders
indien en voor zover de overschrijding van de driemaandstermijn niet
aan de Belastingdienst te wijten is. Als de inspecteur ten onrechte de
termijn van drie maanden overschrijdt, behoort de heffingsrente op
grond van het zorgvuldigheidsbeginsel te worden beperkt. Volgens de
Hoge Raad mag de inspecteur dan niet meer heffingsrente berekenen dan
wanneer hij aan het eind van de termijn van drie maanden een
(voorlopige) aanslag in overeenstemming met de aangifte had opgelegd.
In dit geval dient de heffingsrente naar het oordeel van de Hoge Raad
te worden beperkt tot de periode van 1 januari 2004 tot en met 30
september 2004. De Hoge Raad heeft de uitspraak van het hof Arnhem
vernietigd en de heffingsrente, zoals de inspecteur die had
vastgesteld, verminderd. Daarmee is het bedrag van de heffingsrente in
deze zaak definitief vastgesteld.
Dit is een samenvatting van de uitspraak van de Hoge Raad van 25
september 2009. Bij verschil tussen deze samenvatting en de volledige
uitspraak is laatstgenoemde bindend.
Den Haag, 28 september 2009
mw. mr. E. Hartogs, griffier
Gerechtelijke organisatie