Ministerie van Onderwijs, Cultuur en Wetenschap

Pedagogische kwaliteit van
buitenschoolse opvang:
de ontwikkeling van een
meetinstrument

Marianne Boogaard
Ruben Fukkink

m.m.v.
Liesbeth Schreuder
Annemiek Veen
Charles Felix
Irene ten Hagen
Nienke Schouten
Noor Trienekens





CIP-GEGEVENS KONINKLIJKE BIBLIOTHEEK, DEN HAAG

Boogaard, M., Fukkink, R.

Pedagogische kwaliteit van buitenschoolse opvang: de ontwikkeling van een meetinstrument. Marianne Boogaard, Ruben Fukkink. Amsterdam: SCO- Kohnstamm Instituut van de Faculteit der Maatschappij- en Gedragswetenschappen, Universiteit van Amsterdam (SCO-rapport nr. 821, projectnummer 40316).

ISBN 978-90-6813-880-1

Alle rechten voorbehouden. Niets uit deze uitgave mag worden vermenigvuldigd, opgeslagen in een geautomatiseerd gegevensbestand, of openbaar gemaakt, in enige vorm of op enige wijze, zonder voorafgaande schriftelijke toestemming van de uitgever.

All rights reserved. No part of this publication may be reproduced, stored in a retrieval system, or transmitted, in any form or by any means, electronic, mechanical, photocopying, or otherwise, without the prior written permission of the publisher.

Uitgave en verspreiding:
SCO-Kohnstamm Instituut
Nieuwe Prinsengracht 130, Postbus 94208, 1090 GE Amsterdam Tel.: 020-525 1201
www.sco-kohnstamminstituut.uva.nl
© Copyright SCO-Kohnstamm Instituut, 2009




Inhoudsopgave

Samenvatting I

Voorwoord IX


1 Inleiding 1
1.1 Achtergrond en doel van het onderzoek 1
1.2 Onderzoeksopzet en leeswijzer 2


2 Instrumentontwikkeling 3
2.1 Uitgangspunten 3
2.2 Opbouw van het instrument 10
2.3 Beschrijving van de deelinstrumenten 12
2.3.1 Observatielijst pedagogische kwaliteiten bso 12
2.3.2 Observatielijst groepsfunctioneren 19
2.3.3 Beoordelingslijst interactievaardigheden pedagogisch 23 medewerkers

2.3.4 Kindervragenlijst 25
2.3.5 Oudervragenlijst 26


3 Opzet van het validatie-onderzoek 29
3.1 Opzet en uitvoering van de dataverzameling 29
3.1.1 Werving en beschrijving van de bezochte bso-locaties 29
3.1.2 Draaiboek voor het bso-bezoek 30
3.1.3 Dataverzameling gericht op de validatiestudie 31
3.2 Analyses 36


4 Resultaten 41
4.1 Resultaten observatielijst pedagogische kwaliteiten bso 41
4.2 Resultaten observatielijst groepsfunctioneren 46
4.3 Resultaten beoordelingslijst interactievaardigheden pedagogisch 48 medewerkers

4.4 Resultaten kindervragenlijst 50
4.5 Resultaten oudervragenlijst 51






5 Conclusies en aanbevelingen 55
5.1 De kwaliteit van het conceptinstrument 56
5.2 Uitgevoerde verbeteringen in de definitieve versie 60
5.3 Aanbevelingen 64

Literatuur 69

Bijlagen 73

Recent uitgegeven SCO rapporten 75




Samenvatting

Buitenschoolse opvang (bso) is in Nederland een nog tamelijk jonge vorm in de georganiseerde kinderopvang. De eerste bso's startten zo rond 1980, maar pas sinds ongeveer 1995 is er ook sprake van beleidsmatige aandacht. Inmiddels groeit de deelname van ouders en kinderen de laatste jaren enorm, mede onder invloed van overheidsbeleid waarin nadruk wordt gelegd op het economisch belang van een grotere arbeidsparticipatie van vrouwen. Die groei vraagt dan meteen om verdere professionalisering én (meer) oog voor de pedagogische kwaliteiten die nodig zijn voor de opvang van kinderen tussen 4 en 12 jaar: er zijn veel wensen, idealen en verwachtingen voor de buitenschoolse opvang. In opdracht van het Ministerie van Onderwijs, Cultuur en Wetenschap (OCW) is daarom een instrument ontwikkeld voor het meten van de pedagogische kwaliteit van de buitenschoolse opvang. Dit meetinstrument pedagogische kwaliteiten van de buitenschoolse opvang (MPK-bso) is getoetst op betrouwbaarheid en validiteit, en vervolgens bijgesteld. Het meetinstrument is bedoeld voor de uitvoering van een wetenschappelijk, empirisch onderzoek naar de pedagogische kwaliteit van de buitenschoolse opvang in Nederland. Daarmee wordt aangesloten op de motie Koer-Kaya van 19 oktober 2006 en op de brief van de staatssecretaris van OCW, mevrouw Dijksma, aan de Tweede Kamer, van 30 januari 2008 (kamerstuk 31
322). Naar aanleiding van de presentatie van het inventarisatieonderzoek Chillen, skaten, gamen (Boogaard, Fukkink & Felix, 2008) schrijft zij: "Nu is vastgesteld welke aspecten betrokkenen van belang achten voor een kwalitatief goede BSO, is de benodigde informatie voor het maken van een meetinstrument voor de BSO voorhanden. Na de ontwikkeling van dit instrument kan de feitelijke meting van kwaliteit starten. Ik zal de ontwikkeling van het meetinstrument zo snel mogelijk aanbesteden." De opdracht daartoe is vervolgens toegekend aan het SCO- Kohnstamm Instituut in samenwerking met het Nederlands Jeugdinstituut.

De opbouw van het meetinstrument

Voor de constructie van het meetinstrument pedagogische kwaliteiten van bso is in de eerste plaats aansluiting gezocht bij de Wet Kinderopvang en het I




kwaliteitsmodel van Riksen-Walraven (2004). Vertaald naar de context van kinderen in de basisschoolleeftijd (4 tot 12 jaar) die deelnemen aan de buitenschoolse opvang, staan daarin vier pedagogische basisdoelen centraal:
1. Het bieden van emotionele en fysieke veiligheid aan alle kinderen.
2. Het bevorderen van persoonlijke competentie van de kinderen, zowel op brede persoonskenmerken als op diverse ontwikkelingsgebieden.
3. Het bevorderen van sociale competentie.
4. Socialisatie en de overdracht van normen en waarden. In de tweede plaats is aangesloten bij de resultaten van de hierboven al genoemde inventarisatiestudie naar de opvattingen van een brede groep betrokkenen over de wenselijke pedagogische kwaliteiten van buitenschoolse opvang. De hoofdconclusie van deze inventarisatiestudie luidde: "De kwaliteitscriteria vloeien voort uit de, door de bevraagde groepen breed gedeelde, opvatting dat de belangrijkste doelstelling van de buitenschoolse opvang is 'het bieden van ontspanning' aan de kinderen, naast het 'stimuleren van de sociale ontwikkeling'. Buitenschoolse opvang is vrijetijdsbesteding voor de kinderen, maar tegelijk ook opvoeding die hen uitdaagt zich te ontwikkelen tot initiatiefrijke, zelfstandige en sociale jongeren." (Boogaard, Fukkink & Felix, 2008, p97-98) Met als top-vijf van belangrijkste aandachtspunten:

· vrijheid voor kinderen om te kiezen wat, wanneer, met wie te doen
· een uitdagend aanbod van activiteiten en materialen
· speelruimte en inrichting die geschikt zijn voor verschillende leeftijdsgroepen

· competenties van de pedagogisch medewerkers bij het omgaan met en begeleiden en stimuleren van kinderen van verschillende leeftijden en achtergronden

· goede samenwerking met de omgeving zoals basisscholen, sportverenigingen én ouders.

Het meetinstrument pedagogische kwaliteiten bso dat in het onderzoek werd ontwikkeld en gevalideerd, is in de uiteindelijke versie opgebouwd uit vier deelinstrumenten:

1. De observatielijst pedagogische kwaliteiten buitenschoolse opvang
2. De beoordelingslijst interactievaardigheden pedagogisch medewerkers buitenschoolse opvang

3. De kindervragenlijst buitenschoolse opvang
4. De oudervragenlijst buitenschoolse opvang II




Samen brengen de vier deelinstrumenten de pedagogische kwaliteit van de bso in kaart. Het complete instrument besteedt daarmee zowel aandacht aan de structurele en organisatorische aspecten van die pedagogische kwaliteit, als aan de proceskwaliteit (de contacten van pedagogisch medewerkers en kinderen).

Met de observatielijst pedagogische kwaliteiten bso (1) beoordelen twee externe beoordelaars, tijdens een bezoek van minimaal één bso-middag, de structurele en organisatorische aspecten van de buitenschoolse opvang. De lijst bestaat uit 32 items, verdeeld over de volgende aspecten van pedagogische kwaliteit:
· groepen (omvang, samenstelling, leiding, open deuren)
· ruimte en inrichting (binnen en buiten)
· dagindeling, spelmaterialen en activiteiten
· interacties (tussen pedagogisch medewerkers en kinderen)
· pedagogisch beleid en teamontwikkeling

· samenwerking met ouders, basisscholen en andere instellingen
· kinderen met speciale behoeften

· groepsfunctioneren
Tijdens het bezoek aan de bso-locatie vullen de externe beoordelaars de observatielijst in. Daarnaast maken zij video-opnames van de pedagogisch medewerkers (elk op drie verschillende momenten) ten behoeve van de beoordeling van de interactievaardigheden van de pedagogisch medewerkers met deelinstrument 2.
Voor de leidinggevende van de bso is er een vragenlijst `organisatorische aspecten'. Deze schriftelijke vragenlijst -die wordt ingevuld voorafgaan aan het bezoek van de externe observatoren- bevraagt enkele aspecten die wel van belang zijn voor de pedagogische kwaliteit, maar die zich niet op een willekeurig gekozen middag laten observeren. Het gaat daarbij om vragen met voorgestructureerde antwoordcategorieën over bijvoorbeeld: het totaal aantal ingeschreven kinderen en teamleden, het aantal kinderen met speciale behoeften, de aanwezigheid van vacatures, keuzes voor het al dan niet werken met vaste groepen en vaste pedagogisch medewerkers, vakantieactiviteiten, gebruik van een kindvolgsysteem, de wijze van contact houden met ouders en kinderparticipatie.

De beoordelingslijst interactievaardigheden pedagogisch medewerkers (2) wordt door getrainde beoordelaars ingevuld tijdens het bekijken van het videomateriaal. Deze lijst, die inhoudelijk is gebaseerd op het NCKO-meetinstrument voor de kinderopvang, bevat acht beoordelingsschalen voor de proceskwaliteit. Voor elke III




pedagogisch medewerker wordt de lijst individueel gescoord. Op die manier komen vier belangrijke (pedagogische) aspecten van de interacties van de pedagogisch medewerkers met de kinderen in beeld:

· emotionele ondersteuning

· respect voor en stimulering van de autonomie
· regie en leiding

· begeleiding van interacties

De kindervragenlijst (3) en oudervragenlijst (4) geven aanvullende informatie vanuit het perspectief van de directe `gebruikers' van de buitenschoolse opvang. De vragen komen voort uit hetzelfde theoretische kader als de observatielijst pedagogische kwaliteiten en de beoordelingslijst interactievaardigheden. Bij de ouders en kinderen worden echter alleen (via meerkeuzevragen) die aspecten bevraagd die voor hen relevant zijn en die zij redelijkerwijs kunnen beoordelen. In de kindervragenlijst gaat het om vragen over:

· veiligheid en welbevinden van het kind (inclusief de aantrekkelijkheid van de ruimte)

· ontwikkelingsmogelijkheden (autonomie en aanbod aan spelmaterialen en activiteiten)

· contacten met andere kinderen en met de pedagogisch medewerkers
· duidelijkheid van regels en afspraken
In de oudervragenlijst zijn vragen opgenomen over:
· de groep

· de ruimtes

· het pedagogisch beleid

· contact met ouders en school
De oudervragenlijst bevat tot slot enkele open vragen over het welbevinden van het kind en de ouders, en over wat men goed vindt van de betreffende bso en wat men nog mist.

De kwaliteit van het meetinstrument

Doel van het onderzoek was niet alleen om een instrument te ontwerpen, maar ook om de betrouwbaarheid en validiteit van het ontwikkelde instrument te onderzoeken. Daartoe is een validatiestudie uitgevoerd op basis van de afname IV




van het instrument bij een gevarieerd samengestelde steekproef van 18 locaties voor buitenschoolse opvang met in totaal 31 groepen. Drie vormen van betrouwbaarheid zijn onderzocht, deels verschillend per instrument:

· de interbeoordelaarsbetrouwbaarheid (komen verschillende beoordelaars tot eenzelfde oordeel?)

· de interne consistentie (is er voldoende samenhang tussen de verschillende onderdelen c.q. items van de meetinstrumenten?)
· test-hertest-betrouwbaarheid (is er sprake van voldoende stabiliteit van de beoordeling wanneer deze na enkele weken opnieuw wordt uitgevoerd?)
De betrouwbaarheid van de instrumenten is over het algemeen goed. In de oorspronkelijke opzet was, anders dan hierboven beschreven, ook een aparte 'observatielijst groepswelbevinden' opgenomen. Bij deze lijst bleek echter de overeenstemming tussen de verschillende beoordelaars onvoldoende voor gebruik in een wetenschappelijk onderzoek. Het functioneren als groep (de verhouding tussen de kinderen onderling, en de rol van de pedagogisch medewerkers daarin) wordt echter door de ontwikkelaars en de betrokken deskundigen wél gezien als een uitermate belangrijk kwaliteitsaspect. Om dit aspect niet te verliezen in het instrument, zijn daarom in de herziene versie twee (nieuwe) items groepsfunctioneren geformuleerd. Deze items zijn nu opgenomen in de observatielijst pedagogische kwaliteiten. Tabel 1 hieronder geeft een overzicht van de bevindingen met betrekking tot de betrouwbaarheid van het instrument:

Tabel 1: Resultaten van de drie onderzochte aspecten van betrouwbaarheid per deelinstrument (pilotversies)
Interbeoordelaars- Interne Test-hertest betrouwbaarheid consistentie betrouwbaarh. Observatielijst pedagogische kwaliteiten + + onvold. geg. Observatielijst groepsfunctioneren - 0 0 Beoordelingslijst interactievaardigheden + + + Kindervragenlijst nvt + nvt Oudervragenlijst nvt + nvt + = het instrument is op dit punt voldoende betrouwbaar; - = het instrument is op dit punt onvoldoende betrouwbaar; 0 = aangezien de interbeoordelaarsbetrouwbaarheid onvoldoende is, is analyseren van de overige betrouwbaarheden niet relevant; nvt = hierover zijn in het onderzoek geen gegevens verzameld; onvoldoende gegevens = er zijn onvoldoende gegevens beschikbaar om betrouwbaarheidsanalyses te kunnen uitvoeren. V




Vervolgens is de kwaliteit van het instrument onderzocht op vier soorten validiteit:

· inhoudsvaliditeit (dekt de inhoud van het meetinstrument het beoogde begrip?)

· convergente validiteit (hangen scores op het nieuwe instrument samen met bestaande en verwante instrumenten?)
· discriminante validiteit (hangen scores op het nieuwe instrument niet samen met scores op instrumenten die nadrukkelijk iets anders meten dan pedagogische kwaliteit?)

· predictieve validiteit (hier gedefinieerd als: kunnen op basis van het ene deelinstrument scores op een ander deelinstrument worden `voorspeld'?). De inhoudsvaliditeit van het instrument is ontleend aan de gevolgde werkwijze bij de constructie van het instrument: onderdelen die gedragen werden door een brede groep van directe betrokkenen uit de studie van Boogaard e.a. (2008) (n =
594) ­ onder wie deskundigen, ouders, bso-personeel en kinderen ­ zijn verwerkt in het instrument (relevantie). Verder zijn items ontwikkeld voor elk onderscheiden domein uit het theoretische kader (uitputtendheid). De drie andere vormen van validiteit zijn onderzocht in een valideringsonderzoek. Een overzicht van de bevindingen met betrekking tot de validiteit is hieronder gegeven in tabel 2.

Tabel 2: Resultaten van de vier onderzochte aspecten van validiteit per deelinstrument (pilotversies)
inhouds- convergente discriminante predictieve validiteit validiteit validiteit validiteit Observatielijst pedag. kwal. + + nvt +/- Observatielijst groepsfunctioneren + nvt nvt nvt Beoordelingslijst interactiev. + + nvt nvt Kindervragenlijst + + + + Oudervragenlijst + + + +/- + = aanwijzing voor een vorm van validiteit; +/- = matig tot zwakke aanwijzing voor een vorm van validiteit; nvt = hierover zijn in het onderzoek geen gegevens verzameld

Op basis van de betrouwbaarheids- en validiteitsanalyses én op basis van de ervaringen van de onderzoekers tijdens de uitvoering van de observaties is de conceptversie van het instrument op enkele onderdelen herzien. Deze herziene versie van het meetinstrument heeft voldoende kwaliteit om het te kunnen VI




inzetten in een landelijk peilingsonderzoek naar de pedagogische kwaliteiten van de bso, zoals genoemd in de motie Koer-Kaya uit 2006. Belangrijke aandachtspunten daarbij zijn de volgende:

· Het ontwikkelde instrument is bedoeld voor wetenschappelijk gebruik en gericht op een kwaliteitsoordeel over een grotere groep van bso's.
· De uitvoering van de observaties en beoordelingen vereist een training vooraf.

· Voor de observatielijst pedagogische kwaliteiten en de beoordelingslijst interactievaardigheden moet gewerkt worden met een jury-oordeel van twee (getrainde) beoordelaars.

· In een wetenschappelijk onderzoek is het van belang dat alle vier de deelinstrumenten worden ingezet op alle betrokken bso's.
· De kinder- en oudervragenlijst kunnen eventueel los worden gebruikt door een individuele bso-locatie zelf om zicht te krijgen op de gebruikersoordelen over de in de vragenlijsten opgenomen aspecten van pedagogische kwaliteit.

· Ook voor de branche zelf is het wellicht interessant om het instrument in te zetten voor het evalueren van de eigen kwaliteit. Daarvoor is het wenselijk dat het nu ontwikkelde, wetenschappelijke instrument wordt bewerkt tot een veldversie c.q. een zelfevaluatie-instrument dat ook door individuele bso-locaties of hun overkoepelende organisaties kan worden gebruikt.

Aangezien het meetinstrument pedagogische kwaliteiten bso op onderdelen is herzien, verdient het aanbeveling om een eventueel landelijk, empirisch onderzoek naar de kwaliteit van buitenschoolse opvang zo in te richten dat een aantal (betrouwbaarheids)aspecten opnieuw kan worden meegenomen. Tot slot is het van belang om op termijn na te gaan of het instrument zou moeten worden uitgebreid of aangepast aan de ontwikkelingen in de relatief jonge bso-sector.
VII





VIII




Voorwoord

De buitenschoolse opvang in Nederland is een sterk groeiende sector, waarin zeker de laatste jaren steeds meer aandacht is voor professionalisering en voor de specifieke pedagogische kwaliteiten die de opvang van kinderen in de brede leeftijdgroep tussen 4 en 12 jaar vereist. In een vooronderzoek mochten we uitgebreid inventariseren wat alle belanghebbenden (ouders, kinderen, pedagogisch medewerkers, aanbieders van kinderopvang, opleiders en wetenschappers) zoal als belangrijke kwaliteiten beschouwen. Zij bleken het uiteindelijk erg met elkaar eens.
Het SCO-Kohnstamm Instituut, en het Nederlands Jeugdinstituut hebben nu, in opdracht van het Ministerie van Onderwijs, Cultuur en Wetenschap een meetinstrument pedagogische kwaliteiten van buitenschoolse opvang (MPK-bso) ontwikkeld. In dat meetinstrument is voortgebouwd op de beschikbare theoretische basis, maar ook zijn de ideeën verwerkt die naar voren kwamen uit de hierboven genoemde inventarisatie. Het meetinstrument pedagogische kwaliteiten-bso is bedoeld voor het uitvoeren van een landelijk empirisch onderzoek naar de kwaliteit van de buitenschoolse opvang in Nederland. Daarnaast hopen we dat het de individuele bso's en hun overkoepelende organisaties handvaten biedt bij het verder ontwikkelen van kwalitatief goede opvang voor kinderen in de basisschoolleeftijd.

Het instrument dat er nu ligt, is mede te danken aan de inhoudelijke bijdragen van de leden van onze klankbordgroep. Het commentaar dat zij gaven op onze conceptversies was altijd betrokken, opbouwend en vooral deskundig. We hebben met plezier gebruik gemaakt van hun rijke praktijkervaring, en we hebben er vertrouwen in dat dankzij hun inbreng het MPK-bso ook door het `veld' zal worden herkend als een zinvolle manier om de kwaliteit van buitenschoolse opvang onder de loep te nemen.
De klankbordgroep was als volgt samengesteld:
Marjan Engels (Ministerie van OCW)
Ria Hoogedoorn (MOgroep Kinderopvang)
Gjalt Jellesma (BOinK)
Femke Kolsteren (GGD-Nederland)
IX




Fokko Kool (Ministerie van OCW)
Martijn van der Kroef (KinderRijk)
Tineke Linssen (Landelijk Pedagogenplatform Kinderopvang) Ileen Purperhart (Hestia Kinderopvang)
Liesbeth Schreuder (NJi)
Helma Willems (ROC Koning Willem I, Den Bosch) Nienke Willering (BOinK)

Vanzelfsprekend hadden we de MPK-bso niet kunnen uittesten als er niet een aantal bso-locaties bereid was geweest om ons gastvrij te ontvangen, uitgebreid te woord te staan en overal te laten rondneuzen. Het heeft ons een boeiende blik geboden in de diversiteit van de buitenschoolse opvang anno 2008-2009: van heel grote bso's met jarenlange ervaring en een eigen speciaal ontworpen gebouw, tot spiksplinternieuwe nog piepkleine, gehuisvest in een schoollokaal, en overal spelende, bouwende, rennende, zingende, pratende, vrolijke en een enkele keer ook boze of verdrietige kinderen. We willen daarom de bso's waar we op bezoek waren, en de kinderen en hun ouders die voor ons de vragenlijsten hebben ingevuld, nogmaals hartelijk danken voor hun bereidwillige medewerking:

Uk @rchipel, Almere-Buiten
Dunya en Desie, Amsterdam
De Blauwe Hamster, Amsterdam
Hestia Kinderopvang, Amsterdam
UK Reigersbos, Amsterdam Zuid-Oost
KinderRijk Marne, Amstelveen
't Mouwtje, Bussum
De Berenboot, Haarlem
De Bikube in Hoofddorp
Rakker, Hoorn
Kameleon, Hoorn
Pollewop, Leiden
Sjakie in de Chocoladefabriek, Rotterdam
De Blokkendoos, Tilburg
SamSam,Tilburg
Zeppelin, Utrecht
Runners, Voorburg
Het Klooster, Waalre
X




Tot slot heeft Liesbeth Schreuder van het Nederlandse Jeugdinstituut een belangrijke bijdrage geleverd aan het ontwerpen van het meetinstrument, en is, voor het verzamelen en analyseren van alle gegevens veel werk verzet door onze collega-onderzoekers: Charles Felix en Annemiek Veen, en onze junior- onderzoekers: Noor Trienekens, Nienke Schouten en Irene ten Hagen. Ook hen willen we hier nogmaals allemaal hartelijk bedanken voor hun enthousiasme en waardevolle inbreng.

Amsterdam, mei 2009
Marianne Boogaard & Ruben Fukkink

XI





XII





1 Inleiding

In dit eerste hoofdstuk gaan we in op de achtergrond en doelstelling van het onderzoek en op de gevolgde onderzoeksmethode. We beschrijven de aanpak van vijf fases in het onderzoek die gezamenlijk hebben geleid tot een meetinstrument dat ingezet kan worden voor een empirische studie naar de pedagogische kwaliteiten van de buitenschoolse opvang in Nederland.


1.1 Achtergrond en doel van het onderzoek

In 2007 heeft het SCO-Kohnstamm Instituut in opdracht van het Ministerie van OCW een onderzoek uitgevoerd naar de vraag welke kwaliteitsaspecten van belang zijn voor goede buitenschoolse opvang. In het kader van dit inventariserende onderzoek is een brede groep betrokkenen bevraagd: ouders, pedagogisch medewerkers, leidinggevenden, aanbieders van buitenschoolse opvang, kinderen, docenten van toeleverende opleidingen, wetenschappers en andere deskundigen (Boogaard, Fukkink & Felix, 2008). Het onderzoek maakt duidelijk dat de buitenschoolse opvang een serieuze, zelfstandige plek binnen de kinderopvang verdient, en biedt inzicht in de belangrijkste aspecten van kwaliteit waaraan de buitenschoolse opvang zou moeten voldoen. Over die kwaliteitsaspecten bestaat bovendien een grote mate van consensus. Op basis daarvan is het nu mogelijk een wetenschappelijk instrument te ontwikkelen dat kan worden ingezet voor een empirische meting van de kwaliteit van de buitenschoolse opvang.
Bij de aanbieding van het rapport `Chillen, skaten, gamen' (Boogaard e.a., 2008) aan de Tweede Kamer op 30 januari 2008 heeft de staatssecretaris onder meer aangegeven dat zij de ontwikkeling van een wetenschappelijk meetinstrument voor het bepalen van de (pedagogische) kwaliteit van buitenschoolse opvang zo snel mogelijk zou aanbesteden. Het Ministerie van OCW heeft daarop ­na een offerteprocedure- het SCO-Kohnstamm Instituut verzocht dit meetinstrument te ontwikkelen en om de kwaliteit van dat instrument te valideren. Daarachter ligt voor het Ministerie van OCW het doel om in een later stadium met dit instrument
1




Pedagogische kwaliteit van buitenschoolse opvang

een landelijk onderzoek uit te (laten) voeren naar de feitelijke pedagogische kwaliteit van de buitenschoolse opvang in Nederland.


1.2 Onderzoeksopzet en leeswijzer

Het onderzoek is uitgevoerd in de volgende fasen:

1. Een begripsanalyse van pedagogische kwaliteit van de buitenschoolse opvang.

2. Instrumentconstructie op basis van de uitgevoerde begripsanalyse.
3. Afname van het instrument op een gevarieerde steekproef van locaties voor buitenschoolse opvang in Nederland.

4. Analyses gericht op het bepalen van de validiteit en betrouwbaarheid van het instrument.

5. Samenstelling van een herziene versie van het instrument op basis van de ervaringen en de uitkomsten van het betrouwbaarheids- en validiteitsonderzoek

De begripsanalyse wordt toegelicht in hoofdstuk 2 van deze rapportage. U vindt in dit hoofdstuk ook een verantwoording van de constructie van het meetinstrument. In hoofdstuk 3 bespreken we de opzet van het validatieonderzoek en de uitvoering van de dataverzameling. De uitgevoerde betrouwbaarheids- en validiteitsanalyses staan centraal in hoofdstuk 4. Hoofdstuk 5 bevat onze conclusies over de kwaliteit van het conceptinstrument, een overzicht van de herzieningen die zijn uitgevoerd voor de constructie van de ­voorlopig- definitieve versie van het meetinstrument. Tot slot zijn er in dit laatste hoofdstuk enkele aanbevelingen opgenomen voor het gebruik van het meetinstrument en voor vervolgonderzoek.


2






2 Instrumentontwikkeling

In dit hoofdstuk beschrijven we de visie van waaruit het meetinstrument `Pedagogische kwaliteiten buitenschoolse opvang' is ontwikkeld. We gaan in op de achterliggende uitgangspunten, het pedagogisch kader, de opbouw van het instrument en de inhoud van de deelinstrumenten.


2.1 Uitgangspunten

Het meetinstrument `Pedagogische kwaliteiten van de buitenschoolse opvang' is ontwikkeld door het SCO-Kohnstamm instituut en het NJi, in opdracht van het ministerie van OCW. De achterliggende doelstelling van het ministerie is om vervolgens met dit instrument een wetenschappelijk onderzoek te laten uitvoeren naar de (pedagogische) kwaliteit van de buitenschoolse opvang in Nederland. Het gaat dan om het verzamelen van collectieve gegevens waarmee een landelijk beeld ontstaat van sterke en zwakke kanten van de buitenschoolse opvang. Voor de eventuele knelpunten in de pedagogische kwaliteit die via een dergelijk landelijk onderzoek aan het licht komen, kunnen vervolgens oplossingen worden gezocht.

Het onderzoek is gestart met de bestudering van (internationale) ontwikkelingspsychologische en pedagogische literatuur (onder andere Collins, Madsen & Susman-Stillman, 2002; Eccles, 1999; Eccles, Wigfield & Schiefele,
1998; Gilsing, 2007; Pierce, Hamm & Vandell, 1999; Raffaelli, 2005; Vandell & Shumow, 1999; en Halpern, 2000). Uit die literatuur komt een aantal inzichten naar voren in de behoeften van kinderen van 4 tot 12 jaar. Heel kort samengevat, komen uit die literatuurstudie enkele aandachtspunten naar voren die ook in het uiteindelijk te ontwikkelen meetinstrument een plaats moeten krijgen. Zo is duidelijk dat het sociale leefklimaat een steeds belangrijker rol te gaan spelen naarmate kinderen ouder worden. Ook wordt in de literatuur het belang benadrukt van een warme en ondersteunende leiding en van het stimuleren van positieve interacties tussen kinderen. Bovendien groeit met de leeftijd van het
3




Pedagogische kwaliteit van buitenschoolse opvang

kind ook zijn/haar behoefte aan autonomie, wat betekent dat er naast een activiteitenaanbod gericht op verrijking en ondersteuning van de ontwikkeling van het kind, ook voldoende ruimte geboden moet worden voor eigen initiatieven en eigen keuzes. Dat samen houdt in dat in de buitenschoolse opvang rekening gehouden moet worden met leeftijdsgebonden verschillen in de behoeften van kinderen, en dat gestreefd moet worden naar een goede balans tussen enerzijds stimulering van de ontwikkeling en anderzijds respect voor de autonomie van het kind.
Ook is gekeken naar in de internationale literatuur beschreven instrumenten waarbij eventueel kon worden aangesloten, zoals de SACERS (School-Age Care Environment Rating Scale van Harms, Jacobs &White, 1996), de HUGS (Hort- und Ganztagsangebote-Skala van Tietze, Roßbach, Stendel, & Wellner, 2007), de PQA (Adams, Brickman & McMahon, 2005) en naar instrumenten die momenteel al in het veld worden gebruikt in Nederland.

De kern van het instrument `Pedagogische kwaliteit van de buitenschoolse opvang' wordt gevormd door de vier pedagogische basisdoelen voor de kinderopvang uit het model van Riksen-Walraven (2004). In dit model wordt een onderscheid gemaakt tussen drie aspecten die bepalend zijn voor de kwaliteit van kinderopvang (voor jonge kinderen): structurele kwaliteit, proceskwaliteit en kindkenmerken. Het model sluit aan bij de internationale literatuur en blijkt een goed aanknopingspunt voor het onderzoeken van de kwaliteit van de opvang. Wel zijn er enkele aanpassingen uitgevoerd voor de leeftijdgroep van basisschoolleerlingen en vanwege de wat andere institutionele omgeving in de kinderdagopvang. Voor de buitenschoolse opvang spelen bijvoorbeeld `externe contacten' een grotere rol in de kwaliteit. Daarbij gaat het zowel om de (mogelijke) samenwerkingsrelaties met één of meer basisscholen, als om contacten met instellingen zoals sportverenigingen, culturele en/of welzijnsinstellingen (zie ook Veen, Boogaard & Fukkink, 2008). In figuur 1 is het model van Riksen-Walraven (2004) weergegeven.


4




Instrumentontwikkeling

Figuur 2.1: Het model van Riksen-Walraven (2004)

Vertaald naar de context van kinderen in de basisschoolleeftijd (4 tot 12 jaar) die deelnemen aan de buitenschoolse opvang, komen we uit op de volgende omschrijvingen van de vier basisdoelen:

1. Het bieden van emotionele en fysieke veiligheid aan alle kinderen.
2. Het bevorderen van persoonlijke competentie van de kinderen, zowel op brede persoonskenmerken als op diverse ontwikkelingsgebieden
3. Het bevorderen van sociale competentie
4. Socialisatie en de overdracht van normen en waarden

Tevens is aansluiting gezocht bij de aandachtspunten voor de pedagogische kwaliteit van de buitenschoolse opvang zoals die naar voren kwamen uit de inventarisatiestudie onder diverse groepen betrokkenen. Uit deze inventarisatie bleek dat het begrip `pedagogische kwaliteit' ruim wordt gedefinieerd, net als bij de kinderopvang voor 0- tot 4-jarigen (zie Fukkink, Tavecchio, de Kruif, Vermeer
5




Pedagogische kwaliteit van buitenschoolse opvang

& van Zeijl, 2006). De hoofdconclusie van de inventarisatiestudie luidde als volgt (zie Boogaard e.a. 2008, p. 97-98):
"De belangrijke kwaliteitscriteria vloeien voort uit de - door de bevraagde groepen breed gedeelde - opvatting dat de belangrijkste doelstelling van de buitenschoolse opvang is 'het bieden van ontspanning' aan de kinderen, naast het 'stimuleren van de sociale ontwikkeling'. Buitenschoolse opvang is vrijetijdsbesteding voor de kinderen, maar tegelijk ook opvoeding die hen uitdaagt zich te ontwikkelen tot initiatiefrijke, zelfstandige en sociale jongeren. Dat vraagt:

· een uitdagend aanbod aan activiteiten en materialen om mee te spelen én een vrije keuze voor de kinderen in wat, waarmee en met wie zij dat doen (kinderen zelf vinden een van de belangrijkste aspecten van de buitenschoolse opvang dat je er altijd vrienden hebt om mee te spelen)
· een ruimte en inrichting die geschikt zijn voor de uiteenlopende groep kinderen die deelneemt aan de buitenschoolse opvang: jonge kinderen, oudere kinderen en kinderen met specifieke behoeften, vooral goede buitenspeelruimte staat hoog op de prioriteitenlijst van alle betrokkenen, inclusief de kinderen zelf, en de beschikbaarheid van meerdere ruimtes of hoeken passend bij de verschillende behoeften en activiteiten
· een helder pedagogisch beleid dat aansluit op de vier basisdoelen uit het kwaliteitsmodel van Riksen-Walraven: het bieden van een gevoel van veiligheid, het bevorderen van persoonlijke competentie, het bevorderen van sociale competentie en socialisatie via het aanbieden van regels, normen en waarden, 'cultuur'

· pedagogisch medewerkers die zorgen voor continuïteit en die in staat zijn kinderen van verschillende leeftijden en met verschillende interesses, achtergronden en behoeften, individueel in hun ontwikkeling te begeleiden door hen vrij te laten en -als het nodig is- te stimuleren tot nieuwe activiteiten. Bovendien zijn zij in staat zelf activiteiten aan te bieden of te organiseren, en groepsprocessen in goede banen te leiden zodat kinderen leren op een positieve manier met elkaar om te gaan.
· een teamsamenstelling waarin een mix aan kennis, ervaring en opleidingsniveaus herkenbaar is, ten eerste om goed te kunnen inspelen op de diversiteit aan behoeften van de kinderen (van knus knutselen tot
6




Instrumentontwikkeling

wild voetballen), ten tweede om binnen de praktijk te komen tot een grotere mate van professionaliteit (via 'coaching-on-the-job' en inhoudelijk overleg over pedagogische uitgangspunten bijvoorbeeld)
· goede samenwerking met de omgeving: ouders, basisscholen, en clubs, opdat het welzijn van de kinderen goed gevolgd wordt vanuit verschillende perspectieven en opdat er een betere organisatorische stroomlijning kan ontstaan tussen alles wat wordt aangeboden voor kinderen

· in het grote geheel zou er de keuze moeten zijn voor zowel kleinschalige of grootschalige opvang afhankelijk van de behoeften van het kind, en is daarbij een aandachtspunt dat kinderen heel graag een vrije en ruime keuze willen hebben in de vrienden met wie zij hun vrije tijd doorbrengen."

Voor de instrumentontwikkeling zijn deze criteria samengevat in vijf aandachtspunten:

· Vrijheid voor kinderen om te kiezen wat, wanneer, met wie te doen
· Een uitdagend aanbod van activiteiten en materialen
· Speelruimte en inrichting die geschikt zijn voor verschillende leeftijdsgroepen

· Competenties van de pedagogisch medewerkers bij het omgaan met en begeleiden en stimuleren van kinderen van verschillende leeftijden en achtergronden

· Goede samenwerking met de omgeving zoals basisscholen, sportverenigingen én ouders.

Kinderen tussen 4 en 12 jaar zijn eigenlijk altijd en op allerlei manieren bezig zich te ontwikkelen, en om dingen te leren. Die constatering verbindt de vier basisdoelen uit het model van Riksen-Walraven met de top-vijf van de -volgens diverse groepen betrokkenen in de inventarisatiestudie- belangrijkste pedagogische kwaliteiten waaraan de buitenschoolse opvang zou moeten voldoen. We zijn bij de ontwikkeling van het instrument daarom uitgegaan van het volgende kader:


7




Pedagogische kwaliteit van buitenschoolse opvang


1. Veiligheid
Een veilige basis vormt een belangrijke voorwaarde voor kinderen om zich goed te kunnen ontwikkelen, daarbij gaat het vanzelfsprekend om zowel fysieke als emotionele veiligheid. Het gaat erom dat de kinderen zich veilig over straat bewegen wanneer zij vanuit school naar de buitenschoolse opvang gaan (of andersom), of wanneer zij buitenspelen, maar het betekent ook dat de aanwezige speelmaterialen in de binnen- en buitenruimte geen onverantwoorde risico's zouden mogen opleveren. Het betekent bovendien dat de pedagogisch medewerkers moeten weten wat te doen wanneer een kind zich ziek voelt of als het is gevallen én dat er sprake is van voldoende hygiëne. Daarvoor is het belangrijk dat de buitenschoolse opvang een beleid heeft gericht op veiligheid en gezondheid, en natuurlijk dat de pedagogisch medewerkers dat beleid ook (kunnen) uitvoeren.
Even belangrijk is het dat de kinderen zich emotioneel veilig voelen op de buitenschoolse opvang zowel bij de pedagogisch medewerkers, als bij de kinderen. Dat doet een beroep op de groepssamenstelling en op de interactievaardigheden van de pedagogisch medewerkers. Een goede samenwerking met de omgeving, vooral die met de ouders en de school, draagt bij aan het gevoel van emotionele veiligheid van de kinderen. Wanneer er sprake is van een voldoende `doorgaande lijn' en afstemming tussen de pedagogische aanpak thuis, op school en op de buitenschoolse opvang, bevordert dat de duidelijkheid en het gevoel van veiligheid voor het kind.1


2. Mogelijkheden om zich te ontwikkelen
In het model van Riksen-Walraven zijn twee kernaspecten onderscheiden in de ontwikkeling van kinderen, ten eerste de ontwikkeling van persoonlijke competenties, en ten tweede de ontwikkeling op de `ontwikkelingsgebieden': motoriek, creativiteit, natuurbeleving en cognitie. Bij buitenschoolse opvang gaat het om vrije tijd van kinderen, en dus niet om doelgericht of schools leren. Dat betekent niet dat kinderen wanneer zij op de buitenschoolse opvang zijn, níet bezig zijn zich te ontwikkelen. Het is dan alleen wel van belang dat de ontwikkelingsmogelijkheden die geboden worden, passen binnen de context van


1 or kinderen is het overigens ook leerzaam om te merken dat op verschillende plekken, Vo
andere regels kunnen gelden. Dat sluit echter meer aan bij het uitgangspunt `socialisatie'.
8




Instrumentontwikkeling

vrijetijdsbesteding. Kinderen moeten op de buitenschoolse opvang vooral eigen keuzes kunnen maken voor wat zij gaan doen en met wie. Over die opvatting blijkt in de Nederlandse context een brede consensus te bestaan. Kinderen maken op de buitenschoolse opvang zélf de keuze voor de gebieden waarin en manieren waarop zij zich willen ontwikkelen (persoonlijk, fysiek, creatief, cognitief, sociaal, en eventueel alles tegelijk). Dat is anders dan op de basisschool waarvoor een onderwijsprogramma bestaat met kerndoelen. Het is juist de vrijheid en de vrije keuze voor de kinderen op de bso die -mits goed begeleid- iets unieks bijdraagt aan de ontwikkeling van (emotionele) persoonskenmerken zoals zelfstandigheid, zelfvertrouwen, flexibiliteit, keuzes maken, problemen aanpakken, en je aanpassen aan omstandigheden. Naast het accent op vrijetijdsbesteding, blijkt uit de inventarisatiestudie ook een brede consensus over het belang van een uitdagend aanbod van activiteiten en materialen. Dit kwaliteitsaspect vraag om goed ingerichte ruimtes (binnen en buiten), diversiteit aan speelmaterialen en een dagindeling waarin ruimte is voor een breed scala aan activiteiten, én het vraagt om pedagogisch medewerkers die al die verschillende kinderen individueel en als groep kunnen begeleiden en stimuleren, of juist hun gang kunnen laten gaan. Samenwerking tussen de buitenschoolse opvang, de school, sportclubs en/of andere instellingen kan bijdragen aan de mogelijkheden om zo'n uitdagend aanbod te organiseren. Al deze factoren samen bevorderen de mogelijkheden voor kinderen om tot de beoogde `spontane' ontwikkeling komen.


3. Ontwikkeling van de sociale competenties
Een derde aandachtsgebied in de ontwikkeling van kinderen is de ontwikkeling van sociale competenties. Juist de buitenschoolse opvang kan daaraan een belangrijke bijdrage leveren. Kinderen hebben er contacten met andere kinderen, met de pedagogisch medewerkers en/of de begeleiders van specifieke activiteiten. Aangezien het ook in deze contacten steeds gaat om de eigen keuze van kinderen met wie zij wát doen, worden er op de buitenschoolse opvang andere vaardigheden gevraagd dan op school, waar de samenwerking toch vaak ook door de leerkracht wordt bepaald. In dit kwaliteitsaspect speelt opnieuw de groepssamenstelling een rol, waarbij het vooral van belang is dat er voor een kind voldoende potentiële vriend(innet)jes aanwezig zijn. Bovendien vraagt het
9




Pedagogische kwaliteit van buitenschoolse opvang

ontwikkelen van sociale competenties dat er voldoende tijd en ruimte is om met andere kinderen te spelen, dat er spelmaterialen beschikbaar zijn waarmee dat kan, en dat ­opnieuw- de pedagogisch medewerkers in staat zijn de activiteiten die de kinderen ondernemen, adequaat te begeleiden met het oog op de sociale ontwikkeling van de kinderen.


4. Socialisatie
Voor de socialisatie van kinderen, het ontwikkelen van waarden en normen en het leren omgaan met regels en afspraken, is van belang dat de buitenschoolse opvang in dat opzicht een duidelijk beleid heeft, liefst met ook betrokkenheid van de kinderen zelf bij het maken van gezamenlijke afspraken. De wijze waarop pedagogisch medewerkers de kinderen begeleiden in het omgaan met regels en afspraken speelt daarbij een grote rol. En bovendien kunnen van een goede samenwerking en afstemming tussen al diegenen die betrokken zijn bij de opvoeding van het kind (ouders, school/leerkrachten, pedagogische medewerkers en begeleiders van specifieke activiteiten) positieve effecten verwacht worden op de ontwikkeling van de kinderen. De mate van samenwerking en afstemming tussen de verschillende betrokken is daarom een aandachtspunt in het instrument, ook al heeft de buitenschoolse opvang niet altijd helemaal zelf in de hand óf en in hoeverre in dit opzicht een doorgaande lijn kan worden aangebracht. Daarvoor zijn immers meerdere partijen nodig.


2.2 Opbouw van het instrument

Het complete meetinstrument pedagogische kwaliteiten van buitenschoolse opvang is erop gericht verschillende typen kwaliteit in beeld te brengen: de structurele kwaliteit, de proceskwaliteit en beoordelingen door direct betrokkenen (ouders en kinderen).

Bij de structurele kwaliteit ligt het accent op de reguleerbare kenmerken van de buitenschoolse opvang zoals de groepssamenstelling, de pedagogisch medewerker-kind-ratio, het activiteitenaanbod, de opleiding en training van leidsters, de inrichting van de ruimte(s), beschikbaarheid van buitenruimte, het
10




Instrumentontwikkeling

pedagogisch beleid en de samenwerking met de omgeving. Deze kwaliteitsaspecten staan centraal in het deelinstrument `Observatielijst pedagogische kwaliteiten bso' (zie §2.3.1).

Bij de proceskwaliteit ligt het accent op de feitelijke zorg, opvoeding, het inspelen op de ontwikkelingsbehoeften van de kinderen (van verschillende leeftijden) en het bijdragen aan de sociaal-emotionele ontwikkeling van de kinderen. Die aspecten zijn vooral zichtbaar in de interacties tussen pedagogisch medewerkers en kinderen en tussen kinderen onderling. Belangrijke vragen daarbij zijn dan: is er voldoende sprake van emotionele ondersteuning, respect voor autonomie van het kind, structureren en grenzen stellen, ontwikkelingsstimulering, begeleiding van de contacten tussen kinderen? Deze kwaliteitsaspecten staan centraal in de `Beoordelingslijst interactievaardigheden bso' (zie §2.3.3) en in de `Observatielijst groepsfunctioneren' (Meij & Schreuder, 2007) (zie §2.3.2).

Tot slot brengt het instrument ook de door de direct betrokkenen ervaren pedagogische kwaliteit in beeld. Hiervoor zijn korte, schriftelijke vragenlijsten ontwikkeld voor de kinderen en hun ouders, waarbij is ingezoomd op die kwaliteitsaspecten die zij ook goed kunnen beoordelen. Bovendien is aangesloten bij de thema's uit het eerste deelinstrument, de observatielijst pedagogische kwaliteiten. Bij de kinderen ligt het accent op hun welbevinden en hun contacten met de pedagogisch medewerkers en met de kinderen. Bij de ouders gaat het om aspecten als groepssamenstelling, inrichting van de ruimtes, vrij spelen en het activiteitenaanbod, het pedagogisch beleid, en het contact dat de buitenschoolse opvang onderhoudt met de school en de ouders. De vragenlijsten heten respectievelijk `Kindervragenlijst buitenschoolse opvang' (zie §2.3.4) en `Oudervragenlijst buitenschoolse opvang' (zie §2.3.5).

Voor het formuleren van de items in de verschillende deelinstrumenten is, behalve van de uitgangspunten die hierboven zijn geschetst, gebruikt gemaakt van een aantal andere relevante bronnen. Kort samengevat vindt het instrument zijn voornaamste basis in de volgende documenten:

· de pedagogische basisdoelen voor de kinderopvang en het daarachterliggende theoretisch kader (Riksen-Walraven, 2004)

11




Pedagogische kwaliteit van buitenschoolse opvang


· de bevindingen uit het inventarisatie-onderzoek naar opvattingen over pedagogische kwaliteit van de bso in Nederland (Boogaard, Fukkink & Felix,
2008)

· het NCKO-instrument voor het meten van de kwaliteit van de kinderdagopvang voor 0- tot 4-jarigen

· het project Groepsindeling en Opendeurenbeleid (Meij & Schreuder, 2007)
· de observatieschalen voor de interactiestijlen van pedagogisch medewerkers uit de cursus `Laten spelen is een vak' (Meij & Hoex, 2001)
· verschillende andere en deels internationale instrumenten voor het meten van pedagogische kwaliteit, zoals de SACERS (Harms, Jacobs & White, 1996), PQA (Adams, Brickman, & McMahon, 2005) en HUGS (Tietze, Roßbach, Stendel, & Wellner, 2007).


2.3 Beschrijving van de deelinstrumenten

In deze paragraaf geven we een verantwoording voor elk van de vijf deelinstrumenten die samen het meetinstrument pedagogische kwaliteiten van buitenschoolse opvang vormen. Bij de beschrijving van de deelinstrumenten in dit hoofdstuk gaat het om de conceptversies van het instrument zoals ze zijn gebruikt voor de dataverzameling voor het bepalen van de betrouwbaarheid en validiteit. In een aparte bijlage is het complete instrument opgenomen. Daarbij gaat het om een herziene versie van het instrument waarmee desgewenst een empirisch onderzoek kan worden uitgevoerd naar de kwaliteit van buitenschoolse opvang in Nederland op dit moment.


2.3.1 Observatielijst pedagogische kwaliteiten bso Doel van de observatielijst pedagogische kwaliteiten is het in kaart brengen van de structureel-organisatorische kenmerken en de algemene proceskwaliteit van een instelling die buitenschoolse opvang verzorgt. De lijst heeft in de eerste plaats betrekking op de randvoorwaarden die nodig zijn voor een goede pedagogische omgeving en uitvoering van buitenschoolse opvang. Die randvoorwaarden zijn deels al wettelijk voorgeschreven. Het gaat bijvoorbeeld om: pedagogisch medewerker-kind-ratio, de omvang van de beschikbare ruimte, opleidingseisen
12




Instrumentontwikkeling

voor pedagogisch medewerkers. In de lijst zijn naast de structureel- organisatorische kenmerken ook enkele proceskenmerken opgenomen die met name betrekking hebben op de interacties tussen pedagogisch medewerkers en kinderen.
Een externe beoordelaar vult de observatielijst in tijdens en direct na afloop van een bezoek aan de locatie voor buitenschoolse opvang. Het bezoek neemt een hele bso-middag in beslag, minimaal van 15.00 uur tot 18.00 uur. In de lijst ligt het accent op voor een externe beoordelaar observeerbare informatie. Ter aanvulling is er een interviewleidraad ontwikkeld voor het inventariseren van een aantal feiten en cijfers, en voor die aspecten waar rechtstreekse observatie mogelijk te weinig informatie zou opleveren. Daarnaast zijn er enkele vragen die gesteld kunnen worden aan de pedagogisch medewerkers tijdens de observaties.

De observatielijst is gebaseerd op de uitgangspunten die ook gelden voor het complete instrument (zie §2.1): veiligheid, persoonlijke ontwikkeling, sociale ontwikkeling en socialisatie. Voor het beoordelen van de kwaliteiten van de buitenschoolse opvang in deze domeinen, is gekozen voor een thematische ordening in acht thema's (ook wel: schalen), voorafgegaan door een korte inventarisatie van enkele feiten en cijfers, gaat het om:
1. Groepen

2. Ruimte en inrichting

3. Programma, spelmaterialen en activiteitenaanbod
4. Interacties in de groep

5. Personeelsbeleid en teamontwikkeling

6. Veiligheid en gezondheid

7. Samenwerking met ouders en met externe partners
8. Omgaan met kinderen met speciale behoeften

Per thema wordt eerst kort aangegeven welke aspecten volgens de theoretische of praktische uitgangspunten bijdragen aan de pedagogische kwaliteit. Voor elk thema zijn meerdere items geformuleerd, met telkens een korte, normatieve beschrijving voor het specifieke kwaliteitsaspect. Vervolgens is er een vijfpuntsschaal waarop aangegeven kan worden in hoeverre de betreffende bso aan deze norm voldoet. De formulering van de schaalpunten is steeds zo dat het
13




Pedagogische kwaliteit van buitenschoolse opvang

schaalpunt 1 staat voor `voldoet niet, er zijn één of meer zorgelijke punten', en het schaalpunt 5 voor `voldoet op uitstekend, men biedt één of meer extra's ten opzichte van de `norm' voor de wenselijke pedagogische kwaliteit van buitenschoolse opvang. De beoordelingsschaal is bij elk item:
1 = voldoet niet (er zijn één of meer zorgelijke punten)
2 = voldoet niet helemaal (aan enkele punten uit 3 wordt voldaan, maar niet aan allemaal)

3 = voldoet

4 = voldoet goed (aan alle punten uit 3 wordt voldaan, en aan enkele, maar niet alle, uit 5)

5 = voldoet uitstekend, men biedt een aantal extra's ten opzichte van de norm

Per item wordt, ter bevordering van een zo objectief en repliceerbaar mogelijke beoordeling, benoemd welke concrete constateringen passen bij de score. De beoordelaar omcirkelt steeds al die aspecten die volgens hem/haar aanwezig zijn. De uiteindelijk toegekende score voor elk item is de overkoepelende score op de vijfpuntsschaal, volgens de volgende systematiek:
Score 1 wordt gegeven wanneer één of meerdere keren een aspect van schaalpunt
1 is omcirkeld. Dat gebeurt ook wanneer daarnaast één of enkele aspecten uit schaalpunt 3 of 5 geobserveerd zijn. (De beoordelaar omcirkelt overigens wel al die aspecten uit hogere schaalpunten die aanwezig zijn).
Score 2 wordt toegekend wanneer wel enkele, maar niet alle aspecten uit schaalpunt 3 aanwezig zijn.
Score 3 wordt toegekend wanneer alle in dit schaalpunt genoemde aspecten zichtbaar zijn.
Score 4 wordt gegeven wanneer alle aspecten uit schaalpunt 3 aanwezig zijn, plus één of enkele (maar niet alle) aspecten uit schaalpunt 5. Score 5 (de optimale score) wordt toegekend wanneer alle indicatoren die genoemd zijn bij schaalpunt 1 met `Nee' beantwoord zijn en alle indicatoren uit de schaalpunten 3 en 5 genoemde indicatoren met `Ja'.

De beschrijvingen bij score 1 en 3 zijn steeds complementair. Score 3 geeft `de norm' aan, in score 4 en 5 worden extra kwaliteiten aangegeven. De beoordelaar
14




Instrumentontwikkeling

vult de lijst in op basis van de informatie die is verkregen via de observaties, plus de aanvullende vragen aan een leidinggevende en aan de pedagogisch medewerkers. Het omcirkelen van geobserveerde indicatoren gebeurt tijdens het bezoek. Direct na het bezoeken van de locatie voor buitenschoolse opvang verwerkt de observator zijn/haar eventuele notities, en bepaalt hij/zij de uiteindelijke itemscores. Ook de feiten en cijfers worden zoveel mogelijk ingevuld tijdens het bezoek aan de locatie zelf, eventueel voegt de observator nog enkele notities toe na afloop van het bezoek, bijvoorbeeld wanneer er sprake is van bijzondere omstandigheden die van invloed kunnen zijn op het verkregen beeld van de kwaliteit van de bso (zie bijlage 1 voor een voorbeelditem).

Schema 2.1: Achtergronden van de thema's in de observatielijst pedagogische kwaliteiten bso FEITEN EN CIJFERS
Bij de feiten en cijfers gaat het om de adresgegevens van de BSO-locatie, de datum van het bezoek en de namen van de beoordelaars, en verder om achtergrondinformatie als het aantal deelnemende kinderen, de samenstelling van de populatie, het aantal teamleden, omvang en aantal beschikbare ruimtes, jaar van vestiging, HKZ-certificering, en een eigen beoordeling van kwaliteiten en verbeterpunten door de leidinggevende.


1 GROEPEN
De wijze waarop groepen in de buitenschoolse opvang zijn samengesteld speelt een belangrijke rol in het gevoel van veiligheid van de kinderen. Gunstig is het wanneer het kind zich gekend weet door de pedagogisch medewerkers en door zijn/haar groepsgenootjes. Dat betekent dat het voor de pedagogische kwaliteit goed is wanneer de groepen niet al te groot zijn en tamelijk stabiel van samenstelling. Het betekent ook dat het goed is wanneer pedagogisch medewerkers en kinderen een wederzijdse band kunnen opbouwen doordat er sprake is van (een redelijke mate van) continuïteit in de begeleiding van de groepen. Vanuit het perspectief van persoonlijke en sociale ontwikkeling, is het echter tegelijk juist van belang dat de kinderen kunnen spelen met vrienden naar hun eigen keuze en van (ongeveer) hun eigen leeftijd. Dat kunnen ook vrienden zijn die zijn ingedeeld in een andere vaste of basisgroep. Veel bso's hanteren daarvoor het zogenoemde `opendeurenbeleid.' Een goed evenwicht tussen beide aspecten (veiligheid en vriendschappen) is een belangrijk kenmerk van pedagogische kwaliteit. In de onderstaande items gaat het om die twee aspecten. items:

15




Pedagogische kwaliteit van buitenschoolse opvang


1. Basisgroep met vaste pedagogisch medewerker
2. Groepsopbouw

3. Groepsgrootte en ratio

4. Opendeurenbeleid


2 RUIMTE EN INRICHTING
De beschikbare (buiten)ruimte en de inrichting ervan bepalen het welbevinden en de ontwikkelingsmogelijkheden van de kinderen. In geschikte ruimtes voelen kinderen en pedagogisch medewerkers zich op hun gemak en kunnen de kinderen verschillende persoonlijke vaardigheden oefenen. Geschikte ruimtes zijn ook van belang voor een gezonde ontwikkeling van de kinderen (voldoende buitenlucht en beweging). We kijken naar de eigen ruimtes van de bso (die op andere tijden eventueel in gebruik zijn door andere organisaties/kinderen). De ruimtes van andere organisaties waarvan de bso gebruik kan maken, tellen mee als extra in de beoordeling.
items:

5. Binnenruimte ­ omvang

6. Binnenruimte ­ inrichting en sfeer

7. Binnenruimte ­ activiteiten en privacy

8. Buitenruimte ­ omvang

9. Buitenruimte ­ bereikbaarheid

10. Buitenruimte ­ inrichting


3 DAGINDELING, SPELMATERIALEN, ACTIVITEITENAANBOD De indeling van het (mid)dagprogramma, de aanwezige speelmaterialen en het activiteitenaanbod dragen bij aan het gevoel van veiligheid voor de kinderen, bieden de vrijheid voor de kinderen om te kiezen wat zij doen, wanneer en met wie, en bieden voor de aanwezige kinderen uitdagingen op verschillende ontwikkelingsgebieden. Bij een goede pedagogische kwaliteit op dit punt is er sprake van evenwicht tussen rustige activiteiten en beweging, tussen binnen en buitenspelen, samen met anderen of alleen. items:

11. Evenwichtige (mid)dagindeling

12. Spel- en ontwikkelingsmaterialen ­ algemeen
13. Sport, beweging, motoriek

14. Creatieve en kunstzinnige ontwikkeling

16




Instrumentontwikkeling


15. Muziek, dans, drama/theater

16. Taal en denken

17. Ruimtelijk inzicht en technische ontwikkeling
18. Kennis van natuur

19. Gezelschapsspellen

20. Computers en computerspellen

21. Activiteitenaanbod


4 INTERACTIES TUSSEN PEDAGOGISCH MEDEWERKERS EN KINDEREN In de interacties tussen pedagogisch medewerkers en kinderen spelen alle vier de basisprincipes van pedagogische kwaliteit een rol: veiligheid, persoonlijke ontwikkeling, sociale ontwikkeling én socialisatie. In een positieve pedagogische omgeving verwacht je juist in de interacties te zien dat pedagogisch medewerkers de kinderen kennen, dat zij hen stimuleren om nieuwe dingen te ondernemen of juist rustig hun gang laten gaan als ze op een constructieve manier aan het spelen zijn, dat zij hen gelegenheid geven zich te vervelen en zelf daar weer uit te komen, en dat zij kinderen het voorbeeld geven van een goede manier om met elkaar om te gaan, of waar nodig dat zij hen leren zich aan afspraken of regels te houden enzovoort. items:

22. Begroeten en afscheid nemen

23. Aandacht, contact en respect voor autonomie
24. Leren en aanmoedigen

25. Sociaal gedrag, afspraken en regels


5 PERSONEELSBELEID en TEAMONTWIKKELING
De pedagogisch medewerkers moeten competent zijn in het omgaan met en in het begeleiden en stimuleren van kinderen (individueel en in een groep) van verschillende leeftijden en achtergronden. Individueel en als team zouden de pedagogisch medewerkers in staat moeten zijn om de kinderen een gevoel van veiligheid te bieden, én om hun ontwikkeling te stimuleren, zowel in persoonlijke (motorische, creatieve en cognitieve) als sociale competenties, als op het gebied van (maatschappelijke) socialisatie. De vaardigheden van de pedagogisch medewerkers komen vooral tot uiting in hun contact met de kinderen (zie de items hiervoor). Het personeelsbeleid en de inzet op teamontwikkeling kunnen echter eveneens bijdagen aan de pedagogische kwaliteit. Daarbij gaat het om de vereiste diploma's en competenties minimaal op beginnersniveau van pedagogisch medewerkers, maar ook om de teamsamenstelling (bij
17




Pedagogische kwaliteit van buitenschoolse opvang

voorkeur een combinatie van beginnende pedagogisch medewerkers en pedagogisch medewerkers in ontwikkeling, en meer ervaren krachten, enige functiedifferentiatie en diversiteit aan ­extra- competenties cq verzwaarde taken, bijvoorbeeld in het begeleiden van sport- of creatieve activiteiten, omgaan met kinderen met specifieke behoeften, coachen van collega's etc.). Verder is het aannemelijk dat een heldere pedagogische visie, regelmatig teamoverleg, scholing en coaching van pedagogisch medewerkers en een positieve/open werksfeer bijdragen aan een goed pedagogisch klimaat. items:

26. Teamsamenstelling en ­ontwikkeling

27. Pedagogische visie

28. Scholing en coaching pedagogisch medewerkers
29. Werksfeer


6 VEILIGHEID EN GEZONDHEID
De zorg voor de veiligheid en gezondheid van kinderen is een basaal kwaliteitskenmerk van de bso. Ouders dragen de verantwoordelijkheid voor veiligheid en welzijn van hun kind(eren) voor die uren dat de kinderen de bso bezoeken over aan de bso. Kinderen moeten zich er veilig kunnen voelen en weten dat zij mogen rekenen op hulp en bescherming bij ziekte en ongevallen, of wanneer anderen hen pesten. Ouders verwachten bovendien dat de bso bijdraagt aan een gezonde opvang via een aanbod van (voldoende) gezonde voeding en beweging en bevordering van een gezonde leefstijl. Aandacht voor gezondheid is een onderdeel van de opvoeding en draagt bij tot de socialisatie via het overbrengen van normen en waarden. items:

30. Veiligheid van en naar de bso

31. Veiligheid ­ pesten

32. Veiligheid ­ ziekte en ongeval

33. Gezonde leefstijl


7 SAMENWERKING MET ouders en EXTERNE PARTNERS Een goede afstemming tussen enerzijds de pedagogische aanpak van de buitenschoolse opvang, en anderzijds die van de ouders, de (leerkrachten op) school en eventueel begeleiders vanuit andere instellingen bij activiteiten waaraan de kinderen deelnemen, biedt de kinderen duidelijkheid en houvast over sociaal gedrag en regels. Dat draagt vervolgens bij aan het gevoel van veiligheid van het kind. Overigens hoeft het niet per se zo te zijn dat iedereen met wie het
18




Instrumentontwikkeling

kind contact heeft op precies dezelfde wijze met hem of haar omgaat, kinderen kunnen en moeten goed leren dat in verschillende contexten verschillende regels en afspraken kunnen gelden. Ook hoeft het niet zo te zijn dat zij zich in alle contexten hetzelfde voelen of hetzelfde gedragen. Wel is het van belang dat de verschillende mensen met wie het kind te maken heeft elkaar kunnen vinden, en hun ervaringen onderling kunnen bespreken wanneer zich bijzondere situaties voordoen.
items:

34. Contacten met ouders

35. Contacten met de basisschool

36. Contacten met andere instellingen


8 KINDEREN MET SPECIALE BEHOEFTEN
Kinderen met speciale behoeften kunnen kinderen zijn met een lichamelijke handicap of beperking, of kinderen met problematisch gedrag, leermoeilijkheden en/of een moeilijke thuissituatie. Niet op alle bso's zullen deze kinderen (heel zichtbaar) aanwezig zijn. Waar zij wel aanwezig zijn is het voor hun gevoel van veiligheid, en voor hun persoonlijke ontwikkelingsmogelijkheden van belang dat de omgeving rekening houdt met hun speciale behoeften, zowel in materiele zin (inrichting van de ruimte, spelmaterialen), als in deskundigheid (kennis over een stimulerende benadering, en begeleiding), als in sociale zin: het is voor deze kinderen, maar ook voor de andere kinderen belangrijk dat zij met elkaar kennismaken en vriendschappen kunnen opbouwen waarbij er rekening wordt gehouden met speciale behoeften zonder dat deze een belemmering hoeven te vormen. Item:

37. Inspelen op kinderen met speciale behoeften


2.3.2 Observatielijst groepsfunctioneren
De observatielijst groepsfunctioneren is opgenomen als deel 2 in de observatielijst pedagogische kwaliteiten bso, omdat ook bij dit instrument sprake is van directe observaties door een externe beoordelaar. In deze tweede observatielijst gaat het om de manier waarop de kinderen zich in de groep gedragen, en de manier waarop de kinderen zich als groep gedragen. Centraal staat de vraag: is er sprake van positief groepsgedrag, negatief groepsgedrag of afwezigheid van groepsgevoel?

19




Pedagogische kwaliteit van buitenschoolse opvang

Positief groepsgedrag bestaat uit zaken als elkaar positief benaderen, voor elkaar opkomen en elkaar de ruimte geven om zichzelf te zijn. Negatief groepsgedrag uit zich in `ieder voor zich'-gedrag en gebrek aan respect voor elkaar en voor de pedagogisch medewerkers. Er kan ook geen enkel groepsgevoel of wij-gevoel zijn. Bij afwezigheid daarvan richten kinderen zich alleen op enkele eigen vrienden, maar niet op de groep als geheel. Conflicten kunnen zowel voorkomen in negatieve als in positieve groepen. Het verschil is echter dat er in een positieve groep een wil is om het conflict op te lossen, terwijl in negatieve groepen het conflict in feite voortdurend aanwezig blijft en steeds weer oplaait. In groepen waar het groepsgevoel afwezig is, zal de neiging bestaan voor conflicten weg te lopen door zich binnen de eigen subgroep, of op zichzelf terug te trekken.

Deze observatielijst is gebaseerd op de observatielijst groepsfunctioneren, die is ontwikkeld door Meij en Schreuder (2007) en mede is gebaseerd op de uitgebreidere lijst groepsfunctioneren van Balledux (2001). De oorspronkelijke lijst is gemaakt voor observaties door de pedagogische medewerkers zelf, gedurende ongeveer een week, als aanleiding voor een teamdiscussie voor verbeteringen van de kenmerken van het groepsfunctioneren. Bovendien is de oorspronkelijke lijst gemaakt voor twee leeftijdscategorieën: 0 tot 1½ jaar, en van
1½ tot 12 jaar.
Voor de observatielijst groepsfunctioneren zoals gebruikt voor het meetinstrument pedagogische kwaliteiten van buitenschoolse opvang is het oorspronkelijke instrument voor de oudste leeftijdsgroep bewerkt en aangevuld, zodat het aansluit op de leeftijdgroep van kinderen in de buitenschoolse opvang (4 tot 12 jaar). Ook is erop gelet dat de benodigde observaties door externe beoordelaars in een korte periode (van één middag) kunnen worden uitgevoerd.

De observatielijst groepsfunctioneren bestaat uit negen categorieën:
1. Sfeer

2. Spelen

3. Activiteiten

4. Gebruik van de (buiten)ruimtes

5. Onderlinge relaties

6. Onderlinge betrokkenheid

20




Instrumentontwikkeling


7. Reactie op de pedagogisch medewerkers

8. Relatie met de pedagogisch medewerkers

9. Structuur en regels

Elke categorie is opgebouwd uit drie tot twaalf kenmerken van positief groepsgedrag. De observator probeert zoveel mogelijk categorieën te scoren. Indien een categorie niet te zien is (bijvoorbeeld: activiteiten) dan vult de observator in: niet van toepassing. Deze categorie telt dan niet mee in het eindoordeel. Dit is te zien op het scoreformulier. De observator geeft per kenmerk een oordeel en baseert zijn eindoordeel per categorie op de hoeveelheid kenmerken die hij/zij heeft omcirkeld. Hoe meer omcirkelde kenmerken hoe hoger het eindoordeel. Het positieve, negatieve of afwezige groepsgedrag dat is aangetekend in de opmerkingen mag meetellen in het eindoordeel. Per categorie wordt vervolgens een score toegekend op een vijfpuntsschaal, met de volgende omschrijvingen:


1 = NEE! (bijna) geen van de genoemde (positieve) kenmerken is te zien.
2 = NEE enkele van de genoemde kenmerken zijn (goed) te zien, andere zijn niet of een beetje te zien.
3 = JA/NEE ongeveer de helft van de kenmerken is goed te zien, de andere zijn niet of een beetje te zien.
4 = JA de meeste van de kenmerken zijn goed te zien, de andere een beetje

5 = JA! (bijna) alle kenmerken zijn goed te zien

De observator bekijkt minimaal zowel een vrijspel-situatie als een geleide activiteit. Alle categorieën van de observatielijst kunnen in beide situaties worden geobserveerd. Soms zal het groepsgedrag in de geleide activiteit positiever zijn dan in de vrijspel-situatie, of omgekeerd. De vrijspel-situatie geeft relatief veel informatie over de kinderen onderling. De geleide activiteit geeft relatief veel informatie over de relaties tussen kinderen en pedagogisch medewerkers. Er wordt een gemiddeld oordeel toegekend waarin zoveel mogelijk alle kinderen in de groep/ruimte betrokken worden. De scores worden gegeven aan het einde van
21




Pedagogische kwaliteit van buitenschoolse opvang

de middag, dus pas als er voldoende tijd is geweest om goed te observeren en eventueel het oordeel nog eens bij te stellen.

Schema 2.2: Overzicht van de inhoud van de observatielijst Groepsfunctioneren
1. SFEER
Er heerst een vrolijke, gezellige sfeer, de kinderen voelen zich ontspannen en op hun gemak, praten vooral op vriendelijke toon met elkaar en met de pedagogisch medewerkers, en maken voornamelijk plezier. Hun gezichtsuitdrukking is tevreden en ontspannen, zowel jongste als oudste kinderen, zowel meisjes als jongens voelen zich thuis. De sfeer is ook goed als de pedagogisch medewerker niet aanwezig is. De pedagogisch medewerker heeft een rustig gevoel in de groep.


2. SPELEN
De kinderen zijn vooral aan het spelen, zijn geconcentreerd bezig, spelen op een positieve manier met het materiaal en regelen hun spel vooral zelf. Zij hebben weinig aanmoediging nodig om tot spelen te komen.


3. ACTIVITEITEN
De kinderen reageren vooral enthousiast op voorstellen voor gezamenlijke activiteiten, vinden de groepsactiviteiten vooral leuk, en komen zelf met ideeën voor groepsactiviteiten. De kinderen voelen zich vrij om al dan niet deel te nemen aan de groepsactiviteiten.


4. GEBRUIK VAN DE (BUITEN)RUIMTES
De kinderen voelen zich vrij om de hele ruimte, of alle ruimtes te gebruiken, zijn vertrouwd met de ruimtes en weten alles te vinden. Zij hebben ook zorg voor de ruimtes en helpen met opruimen of klaarzetten van materialen.


5. ONDERLINGE RELATIES
Veel kinderen hebben met een of meerdere kinderen een speciale band. De kinderen hebben een positieve houding tegenover alle kinderen in de groep (er worden geen kinderen buitengesloten, er wordt niet gepest of gescholden). zij respecteren elkaars spel en privacy, en houden onderlinge positieve relaties ook in stand als de pedagogisch medewerker niet aanwezig is.

22




Instrumentontwikkeling


6. ONDERLINGE BETROKKENHEID
De kinderen zijn op elkaar betrokken, helpen elkaar als dat nodig is, luisteren naar elkaar en zijn in elkaar geïnteresseerd. De kinderen geven elkaar de ruimte om hun mening of ideeën naar voren te brengen, bedenken gezamenlijke activiteiten en gaan mee met ideeën van anderen. Bij conflicten hebben de kinderen de bereidheid eruit te komen, en de pedagogisch medewerker hoeft niet vaak als bemiddelaar op te treden.


7. REACTIE OP DE PEDAGOGISCH MEDEWERKERS
De groep is voor de pedagogisch medewerkers goed te hanteren, de kinderen luisteren naar hen, kunnen weleens uitgelaten zijn maar zijn ook weer gemakkelijk tot rust te brengen. De pedagogisch medewerkers kunnen kinderen die boos, bang, verdrietig of teruggetrokken zijn weer bij de groep(sactiviteiten) betrekken.


8. RELATIE MET DE PEDAGOGISCH MEDEWERKERS
De kinderen zijn op de pedagogisch medewerkers gericht, hebben een band met hen, praten uit zichzelf met hen en betrekken hen in hun spel of werk. De kinderen vragen de pedagogisch medewerkers om toestemming of hulp, en helpen spontaan of als daarom wordt gevraagd.


9. STRUCTUUR EN REGELS
De kinderen kennen de gang van zaken, het programma en de omgangsregels, en gaan daarin gemakkelijk mee. De kinderen denken mee over het programma en de omgangsregels.


2.3.3 Beoordelingslijst interactievaardigheden pedagogisch medewerkers
De interactievaardigheden van de pedagogisch medewerker in de buitenschoolse opvang vormen een belangrijk onderdeel van de proceskwaliteit van de opvang. De pedagogisch medewerker vervult dan ook een sleutelrol in de pedagogische kwaliteit van de bso. De diverse betrokkenen onderstreepten in Boogaard, Fukkink en Felix (2008) als belangrijke interactievaardigheden van de staf met de kinderen aspecten als: een `warme' groepsleiding, respect voor de autonomie van
23




Pedagogische kwaliteit van buitenschoolse opvang

de kinderen in hun `vrije tijd', het bieden van structuur en regels en de stimulering van de sociale ontwikkeling. Andere thema's die naar voren kwamen, waren de specifieke groepscontext van de bso en de behoefte aan differentiatie binnen de zeer brede leeftijdsgroep binnen de bso (4-12 jaar). Deze thema's zijn verwerkt in de individuele schalen van de beoordelingslijst interactievaardigheden.
De beoordelingsschalen sluiten aan op de onderscheidingen en inhoud van het NCKO-instrument voor de dagopvang voor 0- tot 4-jarigen en het onderliggende kwaliteitsmodel van Riksen-Walraven (2004). In het onderstaande schema wordt een overzicht gegeven van de schalen, waarbij ter vergelijking ook de NCKO- schalen zijn benoemd. De corresponderende schalen in het nieuwe instrument hebben deels een andere inhoud en invulling gekregen, rekening houdend met verschillen tussen de dagopvang en buitenschoolse opvang.

Schema 2.3: Overzicht van de schalen in de beoordelingslijst interactievaardigheden en de corresponderende schalen uit het NCKO-instrument voor de dagopvang Schaal bso Korte omschrijving NCKO (0-4 jaar)

Emotionele steun Sensitieve responsiviteit, Sensitieve responsiviteit
1. Sensitiviteit warmte, betrokkenheid (of
2. Responsiviteit afzijdigheid) Autonomie Respect voor en stimulering Respect voor autonomie
3. Niet-intrusieve stijl van de autonomie, intrusiviteit
4. Stimulering autonomie (`opdringerigheid') Regie en leiding Aansturing van de groep, Structureren en grenzen
5. Structureren helderheid van instructies, stellen
6. Niet-permissieve stijl permissieve (toegevende) stijl Begeleiding van interacties Stimuleren van positieve Begeleiding van
7. Stimulering positieve interacties, ingrijpen bij interacties interacties negatieve interacties tussen
8. Omgang met negatieve kinderen
interacties


24




Instrumentontwikkeling

Tijdens de observaties worden van de pedagogisch medewerkers drie korte video- opnames gemaakt van minimaal 5 minuten. De opnames worden verdeeld over verschillende typen van activiteiten, namelijk in een startsituatie (bijvoorbeeld: het binnenkomen van de kinderen, het drinken bij de start), bij het opstarten van een activiteit (bijvoorbeeld: het opstarten en uitleg geven over een activiteit) en een overgangssituatie (bijvoorbeeld: de overgang van opstarten naar een eerste activiteit, de afronding van een activiteit voor het drinken en/of eten). Het videomateriaal van elke pedagogisch medewerker wordt vervolgens gescoord door daartoe getrainde beoordelaars, op basis van de beoordelingslijst interactievaardigheden. De lijst bestaat uit de in het schema opgenomen acht schalen. Op elke schaal kan een score tussen 1 en 5 worden toegekend, waarbij 1 staat voor 'zeer laag' en 5 voor 'in zeer hoge mate'. Bij de laatste schaal ('omgang met negatieve interacties') kan eventueel de score `niet van toepassing' worden gegeven, namelijk in die gevallen waarin de beoordelaar van mening is dat er geen negatieve interacties voorkomen in het videomateriaal, waardoor het ingrijpen van de pedagogisch medewerker niet kan worden beoordeeld. De beoordelaars tellen bovendien het aantal kinderen op de opnames en geven een korte beschrijving van de situatie (zoals: start van een groepsmoment, afronding van een groepsmoment, maaltijd/snack/drinken, een activiteit in uitvoering of een overgangssituatie).


2.3.4 Kindervragenlijst
De kindervragenlijst bestaat uit 16 items, verdeeld over vier domeinen die corresponderen met de vier pedagogische doelen uit Riksen-Walraven (2004) en de Wet Kinderopvang. De vragen gaan over het gevoel van veiligheid en welbevinden van de kinderen (bijvoorbeeld: `Ik vind het leuk op de bso'), over hun persoonlijke competentie en ontwikkeling (`Ik leer nieuwe dingen op de bso'), over sociale competentie en de omgang met leeftijdsgenoten (`Ik heb weinig vrienden of vriendinnen op de bso') en over socialisatie en de overdracht van normen en waarden (`Het is duidelijk wat wel mag en wat niet mag'). Deze vier domeinen zijn nader aangevuld en ingevuld met enkele thema's die uit de inventarisatiestudie van Boogaard, Fukkink & Felix (2008) naar voren kwamen als belangrijke criteria voor pedagogische kwaliteit van buitenschoolse opvang:
25




Pedagogische kwaliteit van buitenschoolse opvang

autonomie van het kind (bijvoorbeeld: `Ik mag meestal zelf kiezen met wie ik ga spelen'), een rijk activiteitenaanbod en aanbod van speelmateriaal (`Op de bso zijn er altijd veel leuke dingen te doen'), een aantrekkelijke ruimte (`De bso ziet er leuk uit') en de relatie met de pedagogische medewerkers (`De leidsters/leiders helpen mij als dat nodig is'). De kinderen geven steeds antwoord op een vijfpuntsschaal (`klopt helemaal niet' tot en met `klopt precies'). Kinderen die kunnen lezen, kunnen de vragenlijst zelfstandig invullen, jongere kinderen (4-8 jaar) kunnen de vragen samen met hun ouders doornemen en beantwoorden, waarbij het nadrukkelijk gaat om de antwoorden van het kind.


2.3.5 Oudervragenlijst
De oudervragenlijst vraagt naar met enkele achtergrondgegevens over leeftijd, sekse van de kinderen van de betreffende ouder die de buitenschoolse opvang bezoeken, en het aantal jaren ervaring van de ouder met de bso-vestiging. Ook wordt gevraagd naar de mate waarin enkele overwegingen van de ouder een rol hebben gespeeld bij de keuze voor de weekdagen waarop het kind de bso bezoek (beschikbaarheid van een plek, het werk van de ouder, de aanwezigheid van vriendjes/vriendinnetjes van het kind).
Vervolgens zijn er 25 items waarin de ouder zijn/haar mening kan geven over de buitenschoolse opvang van het kind. Er is een samenhang aangebracht tussen de thema's in de oudervragenlijst, en de thema's in de observatielijst pedagogische kwaliteiten. In de oudervragenlijst worden die onderwerpen bevraagd die voor ouders ook voldoende `zichtbaar' zijn om zich er een mening over te kunnen vormen.
De vragen zijn verdeeld over de categorieën: de groep (`mijn kind heeft voldoende leeftijdgenoten/vriendjes op de bso op de dagen dat hij/zij daar is'), de ruimtes (`de binnenruimtes zien er aantrekkelijk uit'), vrij spelen en georganiseerde activiteiten (`mijn kind mag over het algemeen zelf kiezen wat hij/zij op de bso gaat doen'), pedagogisch beleid, contact met de school en de ouders (`De bso informeert mij als ouder goed over hoe het met mijn kind gaat.'). Voor deze items is, net als voor de kinderen, gebruik gemaakt van een vijfpuntsschaal van `klopt helemaal niet' tot en met `klopt precies'.
26




Instrumentontwikkeling

Tot slot zijn er enkele open vragen over het welbevinden van het kind en de ouders, en over wat men goed vindt aan de bso, en wat men mist.


27






28






3 Opzet van het validatie-onderzoek

In dit hoofdstuk bespreken we ten eerste de gevolgde werkwijze bij het verzamelen van de gegevens voor het validatieonderzoek: de werving van de bso- vestigingen die hebben deelgenomen, en het draaiboek dat tijdens de bezoeken is gevolgd. Vervolgens gaan we in op de inrichting van het eigenlijke validatieonderzoek: de soorten validiteit en betrouwbaarheid die zijn onderzocht, en de instrumenten en analysemethodes die daarvoor zijn ingezet.


3.1 Opzet en uitvoering van de dataverzameling


3.1.1 Werving en beschrijving van de bezochte bso-locaties Met het instrument pedagogische kwaliteiten van buitenschoolse opvang zijn, voor het validatie-onderzoek, metingen uitgevoerd op in totaal 18 locaties voor buitenschoolse opvang met in totaal 31 groepen. Per locatie zijn in de meeste gevallen twee groepen geobserveerd. Enkele locaties beschikten over slechts één groep.
Doel van het onderzoek was de ontwikkeling en validatie van het meetinstrument. Representativiteit van de steekproef met het oog op een goed beeld van de landelijke kwaliteit van de bso is daarom pas van later orde. Voor de validatie van het instrument was het van belang dat er voldoende variatie was tussen de bezochte locaties voor buitenschoolse opvang in achtergrondkenmerken zoals het aantal kinderen op de bso, het type overkoepelende organisatie, vestiging in een eigen gebouw dan wel in een school, bestaansduur en wel of geen specifieke invulling, zoals een sport-bso. Ook is erop gelet dat zowel bso-locaties in de grote steden, als locaties in kleinere gemeenten buiten de Randstad in de steekproef werden opgenomen. Zo zijn er bso's bezocht in Almere-Buiten, Amsterdam (Osdorp, Watergraafsmeer, Buitenveldert en Zuid-Oost), Amstelveen, Bussum, Haarlem, Hoofddorp, Hoorn, Leiden, Rotterdam, Tilburg, Utrecht, Voorburg en Waalre. De bezochte bso-vestigingen tellen naar schatting gemiddeld zo'n 80 kinderen, variërend van 18 tot 220. Naar ruwe schatting komt, gemiddeld genomen, de helft van de kinderen uit een gezin met hoog-opgeleide ouders
29




Pedagogische kwaliteit van buitenschoolse opvang

(variërend tussen 0 en 80%) en een kwart uit een gezin met laagopgeleide ouders (variërend van 5 tot 80%). Ongeveer een derde van de kinderen heeft een allochtone achtergrond (variërend van 0 tot 100%). Gemiddeld werken er acht mensen in het team, variërend van vier tot twintig. De bestaansduur van de vestiging is gemiddeld zo'n vijf jaar. In de steekproef kwamen bso's voor die net gestart waren en bso's die al langer bestonden (tot 18 jaar). De meeste bezochte bso's hebben een HKZ-certificaat.


3.1.2 Draaiboek voor het bso-bezoek
Elke locatie is bezocht door een ervaren onderzoeker en een junioronderzoeker gedurende minimaal een hele bso-middag. Op alle locaties waren de onderzoekers aanwezig voordat de kinderen binnenkwamen, voor een kennismaking met een locatiehoofd en, waar mogelijk, ook de pedagogisch medewerkers. In een interview met de leidinggevende vooraf werden alvast een aantal feitelijke gegevens verzameld. Vervolgens gingen de observatoren mee met de pedagogisch medewerkers om de kinderen uit school of uit de klas op te halen, om ook dit aspect van de opvang te kunnen beoordelen.
De derde stap was het uitvoeren van de observaties in de eerste groep. Beide observatoren waren tegelijk in dezelfde groep aanwezig en vulden onafhankelijk van elkaar de observatielijsten in. Een van de observatoren maakte bovendien drie korte video-opnames van minimaal vijf minuten en van minimaal twee van de pedagogisch medewerkers in de groep. Voorafgaand aan het bezoek van de locatie was een ouderbrief verstuurd die door de locaties zelf is verspreid. De ouderbrief bevatte informatie over de achtergrond van het onderzoek en over het feit dat er video-opnames gemaakt zouden worden. Ouders die liever niet wilden dat hun kind gefilmd werd konden dat kenbaar maken. Bij het maken van de opnames is daarmee rekening gehouden.
Na ongeveer anderhalf uur was voldoende informatie verzameld en richtten de observatoren zich, opnieuw tegelijk maar onafhankelijk van elkaar oordelend, op de tweede groep. Ook daar was ongeveer anderhalf uur beschikbaar voor de observaties. Op woensdag- en vrijdagmiddagen was voor beide groepen meestal iets meer tijd beschikbaar. Ook het ophalen door ouders en het afscheid nemen van de kinderen is geobserveerd.

30




Opzet van het validatie-onderzoek

De ouders en kinderen uit de groepen waar de observaties werden uitgevoerd kregen een enveloppe mee met de kinder- en oudervragenlijsten, plus een antwoordenveloppe voor het terugsturen van de ingevulde vragenlijsten. Direct na afloop van het bezoek aan de locatie hebben de observatoren hun gegevens verwerkt en de observatielijsten voorzien van hun definitieve beoordelingsscores. De gemaakte video-opnames werden digitaal opgeslagen en gerubriceerd, voorzien van enkele gegevens, zoals de naam van de locatie, de groep en codes voor de pedagogisch medewerker.


3.1.3 Dataverzameling gericht op de validatiestudie Doel van het onderzoek was de ontwikkeling van een meetinstrument voor de pedagogische kwaliteit van buitenschoolse opvang en het vaststellen van de kwaliteit daarvan. Om die reden is de dataverzameling zo ingericht dat vervolgens analyses konden worden uitgevoerd voor drie typen betrouwbaarheid, en drie typen validiteit, voor de verschillende deelinstrumenten.
- Op een groot deel van de locaties is door twee observatoren, onafhankelijk van elkaar, maar wel tijdens hetzelfde bezoek, de observatielijst pedagogische kwaliteiten en de observatielijst groepsfunctioneren ingevuld. Op die manier was het vervolgens mogelijk om de interbeoordelaarsbetrouwbaarheid te bepalen voor deze twee deelinstrumenten. Daarbij gaat het om de vraag: geven verschillende beoordelaars eensluidende oordelen met het instrument? Met hetzelfde doel zijn ook de video-opnames van de pedagogisch medewerkers steeds beoordeeld door twee beoordelaars.

- Ook is, voor het bepalen van de test-hertestbetrouwbaarheid, een aantal locaties een tweede keer bezocht -door een derde onderzoeker- om te kunnen bekijken of de beoordelingen in voldoende mate consistent zijn in de tijd, ofwel: is er sprake van een duidelijke samenhang tussen de metingen wanneer zij op twee verschillende momenten worden uitgevoerd, binnen een tijdsbestek van twee maanden?

- De samenhang tussen de scores op de verschillende onderdelen van elk deelinstrument (interne consistentie), is bepaald via analyse op de verzamelde gegevens per deelinstrument.

31




Pedagogische kwaliteit van buitenschoolse opvang

Ook is aandacht besteed aan vier typen validiteit van de deelinstrumenten: inhoudsvaliditeit en met name de convergente, discriminante en predictieve validiteit. Ook daarvoor werden `extra' gegevens verzameld:
- Op een aantal locaties is ter bepaling van de convergente validiteit van de observatielijst pedagogische kwaliteiten gewerkt met zowel het eigen instrument (door de ene beoordelaar) als de SACERS (door een andere beoordelaar). Ook zijn de scores op de beoordelingslijst interactievaardigheden vergeleken met die van de interactie-items uit de SACERS.

- Voor de kinder- en oudervragenlijst is gekeken naar de convergente validiteit door gegevens te verzamelen met de ontwikkelde vragenlijst en enkele andere, bestaande vragenlijsten die inhoudelijk verwant zijn met de vragenlijsten en waarvan verwacht mocht worden dat de scores zouden samenhangen met de scores op de eigen vragenlijsten. De vraag is hier: hangen de scores op het instrument samen met scores op reeds bestaande instrumenten? Het gaat bij deze vorm van validiteit overigens telkens om samenhang op specifieke onderdelen van het nieuwe instrument, omdat er niet één bso-instrument is met dezelfde inhoud dat zinvol naast het nieuwe instrument kan worden geplaatst. Anders gezegd, er wordt een vergelijking gemaakt op onderdelen met behulp van verschillende andere instrumenten die ten dele verwant zijn met het nieuwe instrument.
- Ook is gekeken naar de discriminante validiteit van de kinder- en oudervragenlijst door het opnemen van vragen waarvan niet verwacht wordt dat de antwoorden samenhangen met het welbevinden van de kinderen en ouders op de bso. Kernvraag is in dit geval: zijn de scores op het instrument onderscheidbaar van zaken die niet onder de pedagogische kwaliteit vallen?
- Ten derde is gekeken naar de predictieve validiteit, ofwel de vraag: kunnen op basis van de scores van (delen van) het instrument voorspellingen worden gedaan voor de scores op andere delen van het instrument? Hiervoor is de samenhang onderzocht tussen de oordelen van enerzijds de externe beoordelaars op basis van de observatielijst pedagogische kwaliteiten, en de observatielijst groepsfunctioneren en anderzijds de oordelen van de ouders en
32




Opzet van het validatie-onderzoek

kinderen via de vragenlijsten geven over de kwaliteit van de bso die zij bezoeken.

- Voor het bepalen van de inhoudsvaliditeit waren geen aanvullende data of analyses nodig.

Tabel 3.1: Overzicht van de data die zijn verzameld voor het validiteitsonderzoek N Convergente Discriminante Predictieve validiteit validiteit validiteit Observatielijst 14 groepen SACERS (Harms, - Kinder- en pedagogische Jacobs & White, oudervragenlijst kwaliteiten 1996)

Observatielijst 31 groepen - - Kindervragenlijst groepsfunctioneren

Beoordelingslijst 43 pedagogisch Interactie-items - - interactievaardigheden medewerkers SACERS (Harms, Jacobs & White,
1996) Kindervragenlijst 126 kinderen Cool-vragenlijst Inzet voor Oudervragenlijst (aangepast, zie School- technisch rapport vragenlijst COOL, te (Peetsma, verschijnen 2009) Wagenaar & De Kat, 2001) Oudervragenlijst 126 ouders Schoolbelevings- CBSK: Kindervragenlijst vragenlijst globale (aangepast; Peeters zelfwaardering & Woldringh, (ouder-
1993) oordeel) (Veerman,
1989)


33




Pedagogische kwaliteit van buitenschoolse opvang

Instrumenten voor de validering: convergente validiteit SACERS
De School-Age Child Environment Rating Scale (SACERS; Harms, Jacobs & White, 1996) is een observatie-instrument voor het vaststellen van de pedagogische kwaliteit van de naschoolse opvang. Het instrument bestaat uit 43 items die zijn onderverdeeld in zes schalen: Space and furnishings', `Health and safety', `Activities', `Interactions', `Program structure' en `Staff development'. De optionele schaal `Special needs supplementary items' voor kinderen met speciale behoeften, die niet wordt verdisconteerd in de totaalscore, is buiten beschouwing gelaten in dit onderzoek. Elk item wordt gescoord op een zevenpuntsschaal, die loopt van `inadequate' (1), `minimal' (3), `good' (5) tot `excellent' (7). De ontwikkelaars rapporteren in de handleiding goede resultaten voor de interbeoordelaarsbetrouwbaarheid en de interne consistentie van het instrument. Aanwijzingen voor de inhoudsvaliditeit en constructvaliditeit zijn vastgesteld in een relatief bescheiden onderzoeksopzet. De SACERS is overigens qua structuur en inhoud verwant met de internationaal gebruikte ITERS en ECERS, die ook in Nederlands peilingsonderzoek in de kinderdagopvang zijn gebruikt. De SACERS is in ons onderzoek met name gebruikt om de convergente validiteit met de ontwikkelde observatielijst pedagogische kwaliteiten te onderzoeken.

Welbevinden-vragenlijst (aangepast)
De convergente validiteit ­ook wel `soortgenootvaliditeit' genoemd ­ van de kindvragenlijst is onderzocht met behulp van de schaal `De juf/meester, je klasgenoten' uit de schoolwelbevinden-vragenlijst uit het COOL-onderzoek (te verschijnen, 2009). Deze vragenlijst met 13 items meet in de oorspronkelijke opzet de gevoelens van een kind ten opzichte van de juf of meester en de klasgenoten. Voor dit onderzoek is elk item aangepast aan de bso-context (bijvoorbeeld: `Wij hebben een leuke klas' is geworden `Wij hebben een leuke groep op de bso'; `In mijn klas voel ik me soms alleen' is omgezet naar `Op de bso voel ik mij soms alleen'). Voor het omzetten van deze bestaande vragenlijst is gekozen omdat er geen alternatieve, gevalideerde vragenlijst bestaat waarin kinderen hun mening kunnen geven over hun bso. Kinderen geven telkens antwoord op een vijfpuntsschaal (klopt helemaal niet, klopt niet, klopt soms
34




Opzet van het validatie-onderzoek

wel/soms niet, klopt, klopt precies). De betrouwbaarheid van deze vragenlijst was overigens goed in dit onderzoek ( = .80).

Schoolbelevingsvragenlijst (aangepast)
Deze korte vragenlijst van Peeters en Woldringh (1993) vraagt in de oorspronkelijke opzet naar de beleving van de ouder over de school. Elk item uit deze lijst is aangepast door school-specifieke woorden te vervangen door woorden die beter passen in de bso-context (bijvoorbeeld: `pedagogisch medewerkers' in plaats van `juf/meester'). Verder is de inhoud van de items gehandhaafd. Voor deze werkwijze is gekozen omdat er geen alternatieve gevalideerde oudevragenlijsten bestaan voor de bso. De vier aangepaste items vragen naar het oordeel van de ouder over de bso-beleving van zijn of haar kind (bijvoorbeeld: `Heeft uw kind een goed contact met de pedagogisch medewerkers?', `Heeft uw kind doorgaans zin om naar de bso te gaan?'). Respondenten geven antwoord op een schaal met vier mogelijke antwoorden (`nooit', `soms', `vaak', `altijd'). De betrouwbaarheid van deze korte vragenlijst in dit onderzoek bleek matig ( = .50), maar verbeterde na verwijdering van één item ( = .60).

Instrumenten voor de validering: discriminante validiteit Inzet-voor-school-vragenlijst
De vragenlijst `Inzet voor school' van Peetsma, Wagenaar en De Kat (2001) vraagt naar een zelfbeoordeling van de inzet van een leerling voor school. De korte schaal kent zeven items (bijvoorbeeld: `Tijdens de les let ik goed op', `Ik verveel me op school') met een bijbehorende vijfpuntsschaal, die loopt van `(bijna) nooit' tot `(bijna) altijd'. De schaal bleek matig betrouwbaar in deze studie ( = .52).

CBSK: globale zelfwaardering
De Competentiebelevingsschaal ­ Globale Zelfwaardering (ouder-variant) van Veerman (1989) geeft een indruk van de wijze waarop de ouder de competenties van zijn of haar kind beoordeelt. Het instrument kent zes items. Elk item bestaat uit twee uitspraken (bijvoorbeeld: `Sommige kinderen zijn vaak ontevreden over zichzelf' / `Andere kinderen zijn best wel tevreden over zichzelf'), waaruit de
35




Pedagogische kwaliteit van buitenschoolse opvang

ouder de best passende moet kiezen. Vervolgens geeft de ouder voor de gekozen uitspraak aan in hoeverre deze van toepassing is (`helemaal waar voor mijn kind', `een beetje waar voor mijn kind'). De CBSK is een bewerking van het Self- perception Profile for Children van Harter. De betrouwbaarheid van de CBSK was goed in dit onderzoek ( = .83).


3.2 Analyses

Verschillende analyses zijn uitgevoerd om de betrouwbaarheid en validiteit vast te stellen voor de verschillende onderdelen van het instrument voor het vaststellen van de pedagogische kwaliteit van de bso. De betrouwbaarheidsanalyses hebben, zoals gezegd, betrekking op drie soorten betrouwbaarheid.


· Interbeoordelaarsbetrouwbaarheid
Deze vorm van betrouwbaarheid heeft betrekking op de mate van overeenstemming tussen twee (of meer) beoordelaars en is van toepassing op beoordelingsinstrumenten. De interbeoordelaarsbetrouwbaarheid is voor ordinale/interval-variabelen bepaald met een intraclasse-correlatiecoëfficient (ICC; Shrout & Fleiss, 1979), die waarden heeft tussen 0 (onbetrouwbaar) en 1 (perfect betrouwbaar); als aannames van deze maat geschonden worden, kan een waarde onder de 0 worden gevonden. De ICC is hier berekend om de absolute overeenstemming vast te stellen (`absolute agreement') op jury-niveau (`aggregate score') van twee `random' beoordelaars. Waarden van rond de .70 geven een adequate betrouwbaarheid aan. Voor nominale variabelen is Cohen's kappa berekend, die eveneens waarden aanneemt tussen 0 en 1; waarden van > .70 zijn gewenst. De interbeoordelaarsbetrouwbaarheid kan uitgedrukt worden op itemniveau (het laagste niveau, één individueel item), subschaalniveau en schaalniveau (de totaalscore) (zie Fleiss, 1981).


· Interne consistentie
Deze vorm van betrouwbaarheid geeft de onderlinge samenhang aan tussen items van een meetinstrument. Deze vorm van betrouwbaarheid is (alleen) toepassing op samengestelde instrumenten, dat wil zeggen meetinstrumenten met meer dan
36




Opzet van het validatie-onderzoek

één item die pretenderen een gedeeld construct te meten (bijvoorbeeld: de pedagogische kwaliteit van de bso). De interne consistentie is berekend met behulp van Cronbach's (waarden tussen 0 en 1; grenswaarden ongeveer > .70).


· Test-hertestbetrouwbaarheid
De test-hertestbetrouwbaarheid geeft de stabiliteit aan van twee metingen in de tijd. Deze betrouwbaarheid is in deze studie uitgedrukt als een correlatiecoëfficiënt of een intraclasse correlatiecoëfficiënt (ICC). De waarden voor de ICC liggen, zoals gezegd, tussen 0 en 1. Correlatiecoëfficiënten liggen tussen 1 (perfect verband) en -1 (perfect omgekeerd verband); een nadeel van de veelgebruikte correlatiecoëfficiënt is overigens dat deze veranderingen van niveau niet verdisconteert.

Voor deze studie zijn vier vormen van validiteit van belang:
· Inhoudsvaliditeit
Bij dit type validiteit staat een oordeel van deskundigen centraal over wat belangrijk is bij een bepaald construct, hier dus de `pedagogische kwaliteit van de bso'. Belangrijke vragen die men kan stellen bij de inhoudsvaliditeit, zijn bijvoorbeeld: meten de verschillende onderdelen van het instrument pedagogische kwaliteit; is de inhoud van het instrument toegesneden op de bso; dekt het instrument het beoogde domein volledig? Deze vorm van validiteit, die met name van groot belang is bij de instrumentconstructie, heeft centraal gestaan in de studie van Boogaard, Fukkink en Felix (2008), die voorafgaand aan deze ontwikkel- en validatiestudie is uitgevoerd. In de inventariserende studie is het construct pedagogische kwaliteit van de bso onderzocht op basis van een literatuurstudie, een enquête en interviews en focusgroepen met diverse betrokkenen. Ook is hierbij aandacht geweest voor bestaande kaders, zoals het wetenschappelijke NCKO-kader en de Wet Kinderopvang. Op basis van de `gemene deler' uit deze brede inventariserende studie is een aantal aspecten van de pedagogische kwaliteit van de bso naar voren gekomen die vervolgens zijn verwerkt in het ontwikkelde meetinstrument.


37




Pedagogische kwaliteit van buitenschoolse opvang


· Convergente validiteit
Bij convergente validiteit ­ ook wel soortgenootvaliditeit of concurrente validiteit genoemd ­ wordt de samenhang bepaald tussen twee verschillende, maar verwante instrumenten. In deze studie onderzoeken we de samenhang tussen het nieuwe instrument en enkele bestaande en reeds gevalideerde instrumenten die (deels) raakvlakken hebben met pedagogische kwaliteit. Een praktisch probleem dat speelt bij de ontwikkeling van nieuwe meetinstrumenten in het nauwelijks ontgonnen terrein van het meten van de pedagogische kwaliteit van de bso is dat er (nog) nauwelijks gevalideerde wetenschappelijke instrumenten voorhanden zijn. Waar mogelijk is een bestaand wetenschappelijk instrument geselecteerd (bijvoorbeeld de SACERS). In andere gevallen is een instrument gekozen dat dicht tegen het centrale construct aanligt en/of is een bestaand instrument aangepast aan de specifieke context; in dit laatste geval is strikt genomen sprake van een nieuw instrument.


· Discriminante validiteit
Bij discriminante validiteit wordt onderzocht of twee instrumenten die verschillende constructen meten, niet of in ieder geval niet sterk met elkaar samenhangen. In deze studie is onderzocht of onderdelen van het bso-instrument niet samenhangen met instrumenten die met eenzelfde methode (bijvoorbeeld: een vragenlijst) een heel ander construct beogen te meten. De gewenste lage samenhang laat zien dat de scores op het bso-instrument niet sterk zijn beïnvloed door een algemeen methode-effect (bijvoorbeeld: respondenten vullen verschillende vragenlijsten op een vergelijkbare wijze in door een bepaalde antwoordtendentie).


· Predictieve validiteit
Bij deze vorm van validiteit staat het voorspellend vermogen van een instrument centraal. Zo kan worden onderzocht of het mogelijk is om het welbevinden van kinderen op de bso als het ware te voorspellen op basis van de pedagogische kwaliteit. Eerder onderzoek naar de pedagogische kwaliteit in de Nederlandse context heeft laten zien dat voorspellingen tussen verschillende constructen in zeer bescheiden mate mogelijk zijn. Het is, bijvoorbeeld, niet goed mogelijk om de proceskwaliteit als het ware te `voorspellen' vanuit de structurele kwaliteit.
38




Opzet van het validatie-onderzoek

Hetzelfde geldt voor het `voorspellen' van het welbevinden of de betrokkenheid van kinderen op basis van de proceskwaliteit en/of de structurele kwaliteit van het kindcentrum. Pedagogische kwaliteit is, in ieder geval in de Nederlandse context, het beste te beschrijven als een drieluik met enerzijds structurele kwaliteit en anderzijds proceskwaliteit en ten slotte de kindkenmerken (zie De Kruif e.a.,
2007). Ook theoretisch is dit goed te verklaren (zie Riksen-Walraven, 2004). Op grond van de bescheiden resultaten met betrekking tot de predictieve validiteit in eerder uitgevoerd validatie-onderzoek is ervoor gekozen om in deze validatiestudie predictieve validiteit een bescheiden rol toe te kennen. In deze studie is niet geprobeerd om voorspellingen te doen van de structurele kwaliteit naar proceskwaliteit en/of kindkenmerken. Wel is onderzocht of het mogelijk is om scores op het ene meetinstrument te voorspellen vanuit een ander instrument binnen de pedagogische kwaliteit. Concreet gezegd, is het mogelijk om op basis van het oordeel over de pedagogische kwaliteit van een externe observator het oordeel van een kind of een ouder te voorspellen en vice versa?

Voor elke vorm van validiteit uit deze studie is de samenhang bepaald tussen het ontwikkelde bso-instrument en een ander instrument (a) of een ander onderdeel uit het bso-instrument (b). Deze samenhang is uitgedrukt in een correlatiecoëfficiënt, die in deze context ook wel validiteitscoëfficiënt worden genoemd; waarden hiervan liggen tussen -1 en 1. Bij convergente validiteit met een verwant instrument verwachten we een positieve samenhang, bij discriminante validiteit voorspellen we geen (substantiële) samenhang te vinden. Bij interpretatie van de gevonden waarden wordt doorgaans gekeken naar het onderlinge patroon van de coëfficiënten binnen een studie; ook een vergelijking met relevante bevindingen uit andere studies is mogelijk. De beoordeling is in die zin relatief.

39






40






4 Resultaten

In dit vierde hoofdstuk bespreken we de resultaten van de analyses van de betrouwbaarheid en validiteit voor de vijf deelinstrumenten van het meetinstrument pedagogische kwaliteiten van buitenschoolse opvang.


4.1 Resultaten observatielijst pedagogische kwaliteiten bso

Itemniveau
De interbeoordelaarsbetrouwbaarheid van de items in de observatielijst varieert sterk. De overeenstemming tussen beoordelaars laat bij een aantal items te wensen over. Dit is deels een resultaat dat is beïnvloed door de plafondscores bij enkele items, die de waarden voor de gehanteerde betrouwbaarheidsmaat drukken. Een nadere inhoudelijke analyse van de items suggereert dat de interbeoordelaarsbetrouwbaarheid lager is bij met name de items waarbij informatie uit het interview met de leidinggevende moet worden gecombineerd met observaties om te komen tot een eindoordeel. Ook is de overeenstemming laag bij enkele items die betrekking hebben op de interacties tussen pedagogische medewerkers en kinderen, mogelijk doordat oordelen over meerdere pedagogisch medewerkers gecombineerd moeten worden tot één groepsoordeel. Het combineren van verschillende indrukken speelt ook een rol bij item 12 waar de beoordelaar gevraagd wordt één totaaloordeel te geven over diverse aanwezige spel- en ontwikkelingsmaterialen, die elk apart betrouwbaarder worden beoordeeld. Voor het item `werksfeer' lijkt het moeilijk om tot een eensluidend oordeel te komen op basis van een observatie op de groep.

Schaalniveau
De interbeoordelaarsbetrouwbaarheid op schaalniveau is adequaat voor de schalen Groepen, Ruimte en inrichting, Dagindeling, spelmaterialen en activiteiten en Samenwerking met ouders en externe partners/instellingen. De overeenstemming op schaalniveau is lager dan gewenst voor de schalen
41




Pedagogische kwaliteit van buitenschoolse opvang

Interacties tussen pedagogisch medewerkers en kinderen, Personeelsbeleid en teamontwikkeling en Veiligheid en gezondheid (zie tabel 4.1). De interbeoordelaarsbetrouwbaarheid van het gecombineerde totaaloordeel van twee beoordelaars, berekend over alle items (inclusief de items met een gebleken lagere betrouwbaarheid), nadert de gewenste betrouwbaarheid (een ICC-waarde van .70, hier berekend over de gecombineerde scores van twee beoordelaars), maar ligt daar net onder (ICC = .65). Een totaalscore berekend over de betrouwbaar gebleken schalen Groepen, Ruimte en inrichting, Dagindeling, spelmaterialen en activiteiten, Samenwerking met ouders en externe partners/instellingen geeft aan dat de beoordeling hier betrouwbaar is (ICC = .86).

Kort samengevat, de analyses van de interbeoordelaarsbetrouwbaarheid laten zien dat de pedagogische kwaliteit van de bso betrouwbaar kan worden gescoord voor een deel van de onderscheiden kenmerken. Een aantal pedagogische aspecten is moeilijker betrouwbaar te scoren. Voor een deel van de items geldt dat bijstelling van de formulering en structuur kan leiden tot meer houvast voor beoordelaars en tot een uniformere scoring. De schaal Personeelsbeleid en teamontwikkeling kent bijvoorbeeld één zwak item (nr. 28, scholing en coaching) en weglating of bijstelling hiervan kan leiden tot een kwalitatief betere schaal. De andere schalen kennen meer dan één problematisch item. De schaal Interacties tussen pedagogisch medewerkers en kinderen is met name problematisch, doordat drie van de vier items minder betrouwbaar worden beoordeeld. De proceskwaliteit van de pedagogisch medewerker lijkt dan ook betrouwbaarder te scoren aan de hand van de video-opnames en de beoordelingslijst interactievaardigheden pedagogisch medewerkers die hiervoor speciaal is ontwikkeld (zie tabel 4.1).


42




Resultaten

Tabel 4.1: Interbeoordelaarsbetrouwbaarheid voor de Observatielijst pedagogische kwaliteit (ICC, jury n=2)
ICC Groepen .67
1. Basisgroep met vaste pedagogisch medewerker -.018
2. Groepsopbouw en ­stabiliteit .54
3. Groepsgrootte en ratio .63
4. Opendeurenbeleid .73 Ruimte en inrichting .87
5. Binnenruimte ­ omvang .91
6. Binnenruimte ­ inrichting en sfeer .74
7. Binnenruimte ­ activiteiten en privacy .83
8. Buitenruimte ­ omvang .92
9. Buitenruimte ­ bereikbaarheid .84
10. Buitenruimte ­ inrichting .68 Dagindeling, spelmaterialen en activiteiten .78
11. Evenwichtige (mid)dagindeling .43
12. Spel- en ontwikkelingsmaterialen ­ algemeen .22
13. Sport, beweging, motoriek .83
14. Creatieve en kunstzinnige ontwikkeling .69
15. Muziek, dans, drama/theater .71
16. Taal en denken .45
17. Ruimtelijk inzicht en technische ontwikkeling .85
18. Kennis van natuur .90
19. Gezelschapsspellen -.37
20. Computers en computerspellen .48
21. Activiteitenaanbod .63 Interacties tussen pedagogisch medewerkers en kinderen .47
22. Begroeten en afscheid nemen .85
23. Aandacht, contact en respect voor autonomie .35
24. Leren en aanmoedigen .41
25. Sociaal gedrag, afspraken en regels -.83 Personeelsbeleid en teamontwikkeling .53
26. Teamsamenstelling en -ontwikkeling .58
43




Pedagogische kwaliteit van buitenschoolse opvang


27. Pedagogische visie .68
28. Scholing en coaching van pedagogisch medewerkers .21
29. Werksfeer .40 Veiligheid en gezondheid .47
30. Veiligheid ­ van en naar de bso .64
31. Veiligheid-pesten .77
32. Veiligheid-ziekte en ongeval .28
33. Gezonde leefstijl -.88 Samenwerking met ouders en externe partners/instellingen .74
34. Contacten met ouders .35
35. Contacten met de basisschool .85
36. Contacten met andere instellingen .30 Kinderen met speciale behoeften (facultatief)

37. Inspelen op kinderen met speciale behoeften Nvt Totaalscore (1 t/m 36) .65 Totaalscore ­ selectie van betrouwbare schalen .86

Interne consistentie
De interne consistentie, berekend voor de scores over alle items, is adequaat ( = .74); bij deze berekening is het optionele item 37 buiten beschouwing gelaten, omdat deze voor veel bso's niet van toepassing was en derhalve meestal niet is gescoord.
Vier items laten een negatieve item-totaalcorrelatie zien (nr. 15, 27, 31 en 36). De onderdelen muziek (15), de pedagogische visie (27), het pestbeleid (31) en de informatie-uitwisseling en samenwerking met andere instellingen (36) wijken systematisch af van de rest van de schaal: een `gemiddelde' groep op de bso scoort relatief hoog op de diverse aspecten van de pedagogische kwaliteit en scoort tegelijkertijd relatief laag op de vier genoemde onderdelen of juist andersom. Inhoudelijk is opname van de vier onderdelen te verdedigen vanuit (inhouds)validiteitsoverwegingen, maar vanuit psychometrisch perspectief is verwijdering van deze vier items te prefereren. Na weglating van deze items
44




Resultaten

verbetert de interne consistentie ( = .81) en hebben alle items een positieve item- totaalcorrelatie.
Volledigheidshalve is de interne consistentie ook berekend na weglating van alle items met een lagere interbeoordelaarsbetrouwbaarheid (
Validiteit
De concurrente validiteit ­ ook wel soortgenootvaliditeit genoemd ­ is bepaald met behulp van de School-Age Child Environment Rating Scale (SACERS) van Harms, Jabobs en White (1996). Alle items van dit instrument zijn gebruikt met uitzondering van de `Special Needs Supplementary Items' (items 44 t/m 49). De interne consistentie van dit instrument was redelijk ( = .67; 43 items). De validiteitscoëfficiënt, gebaseerd op 14 observaties, is statistisch significant (r = .51, p = .03; rs = .58, p = .02). Deze uitkomst laat zien dat de beoordelingen met de ontwikkelde Nederlandse observatielijst pedagogische kwaliteiten van buitenschoolse opvang en met de SACERS, die bovendien door verschillende beoordelaars zijn uitgevoerd, systematisch met elkaar samenhangen. De gedeelde variantie is overigens niet zeer groot en de scores van de Nederlandse observatielijst en de Amerikaanse SACERS zijn niet inwisselbaar, al is er dan sprake van een systematische samenhang. Een sterk verband tussen de scores op de ontwikkelde observatielijst en de SACERS is op voorhand niet te verwachten om een aantal redenen. Allereerst is de beoordeling uitgevoerd door verschillende beoordelaars. Verder `drukt' de niet perfecte betrouwbaarheid van beide observatielijsten de samenhang. Echter, de meest belangrijke factor is dat de SACERS een inhoudelijk andere operationalisatie heeft van het begrip `pedagogische kwaliteit' (zie ook Conclusies en aanbevelingen). Bij de toepassing van het Amerikaanse SACERS-instrument in de Nederlandse observaties valt op dat een aantal items niet goed past in de Nederlandse bso- context. Enkele zaken die leiden tot hogere scores op de SACERS, passen niet goed in de Nederlandse bso-context en leiden tot andere beoordelingen met de SACERS dan met de ontwikkelde Nederlandse bso-observatielijst. Zaken als het
45




Pedagogische kwaliteit van buitenschoolse opvang

ophangen van het menu, frequente ontruimingsoefeningen en het isoleren van zieke kinderen buiten de groep, zijn in de Nederlandse bso geen gemeengoed. Deze voorbeelden illustreren dat de SACERS weliswaar een instrument is dat vergelijkbaar is met de bso-vragenlijst, maar dat er naast enkele overeenkomsten ook duidelijke inhoudelijke verschillen zijn. Een zeer hoge overeenstemming tussen de beoordeling met de SACERS en de ontwikkelde bso-observatielijst is daarom, zoals gezegd, op voorhand niet te verwachten.

Predictieve validiteit
De score van een beoordelaar op de observatielijst hangt positief samen met het oordeel van de kinderen op de enquête, gemiddeld over de kinderen (r = .44, p = .045, n = 21 groepen). Er is geen samenhang met de score van de gemiddelde ouder (r = -.04, p = .87, n = 21 groepen). Echter, de respons per bso-groep is soms laag en deze bevindingen dienen met de nodige voorzichtigheid te worden geïnterpreteerd. Een ander punt is dat er weliswaar een samenhang is tussen de kindvragenlijst en de observatielijst pedagogische kwaliteiten, maar dat er wel sprake is van een verschil in niveau. Kinderen geven in de vragenlijst hun bso relatief hoge scores (4,01 op een vijfpuntsschaal, sd = 0,27), beoordelaars geven op de observatielijst een iets lagere score (3,21 op een vijfpuntsschaal, sd = 0,32); deze scores zijn gemiddeld over 21 groepen waarvoor beoordelaars-, kind- en oudergegevens beschikbaar waren. Ouders geven een score tussen deze scores in (3,61, sd = 0,25).


4.2 Resultaten observatielijst groepsfunctioneren

Betrouwbaarheid
De interbeoordelaarsbetrouwbaarheid van de observatielijst groepfunctioneren is, algemeen gesproken, laag. Het is op basis van deze betrouwbaarheidsgegevens niet mogelijk om een betrouwbare schaal te construeren.


46




Resultaten

Tabel 4.2 Interbeoordelaarsbetrouwbaarheid voor de Observatielijst Groepsfunctioneren (ICC, jury n = 2)
ICC Groepsfunctioneren

1. Sfeer .19
2. Spelen .80
3. Activiteiten -.13
4. Gebruik van de binnen- en buitenruimtes .28
5. Onderlinge relaties -.16
6. Onderlinge betrokkenheid .31
7. Reactie op de pedagogisch medewerkers .27
8. Relatie met de pedagogisch medewerkers -.04
9. Structuur en regels .00 Totaalscore .37

Een verklaring voor de lage betrouwbaarheid is deels gelegen in de plafondscores, dat wil zeggen scores die zo hoog liggen dat er weinig verschillen tussen de bso's zichtbaar worden. Dit drukt de scores op de gehanteerde betrouwbaarheidsmaat. Daarnaast is het echter ook zo dat de twee beoordelaars regelmatig van oordeel verschillen. Mogelijk stelt de schaal, die geen duidelijke ankers kent en bij elk item diverse aandachtspunten noemt, beoordelaars voor een ingewikkelde opgave, al blijft dit speculatie. Feit is dat dit instrument oorspronkelijk is ontwikkeld voor zelfevaluatie en concrete handvatten moest bieden voor een `zelfdiagnose' en het stimuleren van reflectie en discussie over het groepsfunctioneren. Mogelijk speelt de `rijke' invulling per deelaspect, die goed past bij de oorspronkelijke diagnostische doelstelling van dit instrument, beoordelaars in een wetenschappelijke context parten.

Validiteit
Gezien de te lage interbeoordelaarsbetrouwbaarheid is afgezien van verdere analyses met betrekking tot de validiteit van de observatielijst groepsfunctioneren.


47




Pedagogische kwaliteit van buitenschoolse opvang


4.3 Resultaten beoordelingslijst interactievaardigheden pedagogische medewerkers

In totaal zijn 148 opnames van 43 pedagogisch medewerkers van 18 bso's beoordeeld. Van deze opnames zijn er 122 gemaakt bij het eerste bezoek aan een bso en 26 bij een tweede bezoek (de hertest). In totaal waren er drie beoordelaars. Elke opname werd beoordeeld door twee beoordelaars. Deze beoordelaars waren overigens telkens anderen dan degene die de bso had bezocht en de opnames had gemaakt om beïnvloeding tussen de beoordeling met behulp van het observatie- instrument en andere instrumenten uit te sluiten. Voorafgaand aan de beoordeling van het videomateriaal heeft een training van de beoordelaars plaatsgevonden. In die training met vijf bijeenkomsten zijn het theoretische kader en de beoordelingsschalen besproken, waarna intensief is geoefend met beoordeling.

Betrouwbaarheid
De overeenstemming tussen de beoordelaars bij de beoordeling van de interactievaardigheden is, algemeen gesproken, goed. De interbeoordelaars- betrouwbaarheid, uitgedrukt in de intraclasse-correlatiecoëfficiënt van het jury- ordeel (ICC, two-way random, absolute agreement), is adequaat voor de schalen Sensitiviteit, Responsiviteit, Niet-intrusieve stijl, Stimulering autonomie, Structureren en Niet-permissieve stijl. De schaal Positieve interacties vormt een uitzondering en is onvoldoende betrouwbaar. Een mogelijke verklaring voor de relatief lage overeenstemming bij deze laatste schaal is dat beoordelaars verschillen in hun oordeel als de kinderen onderlinge interacties hebben zonder duidelijke bemoeienis of actie van de pedagogisch medewerker. De beoordelaars gaven alleen een score voor de schaal Omgang met negatieve interacties als negatieve interacties naar hun mening voorkwamen. In de meeste opnames was dit niet het geval volgens de beoordelaars. Scores voor deze schaal zijn er daarom slechts voor een klein deel van de opnames.
De interne consistentie, berekend over de betrouwbaar gebleken schalen 1 tot en met 6, is hoog ( = .82). De item-totaalcorrelatie is hoog voor alle interactievaardigheden (variërend tussen de .59 en .73). De test-hertest betrouwbaarheid, die is berekend over een zeer kleine steekproef (11 pedagogisch
48




Resultaten

medewerkers met 24 opnames in de eerste meting en 26 in de hertest-situatie), is adequaat (rs = .81, p = .002; ICC = .73).

Tabel 4.3 Interbeoordelaarsbetrouwbaarheid voor de beoordelingslijst interactievaardigheden (ICCgem voor de juryscore, n=2, en de drie beoordelaarsparen) Schaal ICCgem ICC1-2, ICC1-3, ICC2-3 Sensitieve responsiviteit

1. Sensitiviteit .77 .73, .70, .89
2. Responsiviteit .75 .77, .72, .75 Autonomie

3. Niet-intrusieve stijl .75 .73, .73, .73
4. Stimulering autonomie .70 .71, .72, .69 Regie en leiding

5. Structureren .74 .75, .68, .79
6. Niet-permissieve stijl .72 .68, .75, .73 Begeleiding van interacties

7. Stimulering positieve interacties .33 .47, .39, .13
8. Omgang met negatieve interacties .94 .86, 1, .96 Totaalscore (1 t/m 6)1 .82 .82, .73, .92

De beoordelaars bleken overigens voldoende overeen te stemmen in hun beoordeling van het aantal kinderen op de opname (ICC = .86). Ook waren zij het voldoende eens over de situatie die te zien was op de opname (Cohen's kappa is .91, gemiddeld over de drie beoordelaarsparen). De beoordeling van de actieve of niet-actieve rol van de pedagogisch medewerker leverde teveel interpretatieverschillen op en bleek niet betrouwbaar.

Validiteit
De convergente validiteit van het ontwikkelde bso-instrument is onderzocht door een correlatie te berekenen tussen de totaalscore op het nieuwe instrument en een


1 Schaal 7 was onvoldoende betrouwbaar. Voor schaal 8 konden, zoals verwacht, niet voor elk fragment scores worden toegekend.

49




Pedagogische kwaliteit van buitenschoolse opvang

somscore over de interactie-items uit de SACERS die betrekking hebben op de interactie tussen de pedagogisch medewerkers en de kinderen (de items 28 t/m 33; Cronbach's : .86). Deze correlatie, die is berekend over 10 groepen, is hoog (r = .77, p = .005). Deze samenhang is opvallend omdat sprake is van verschillende meetmethodes en verschillende beoordelaars.
Er is, naar verwachting, een negatieve correlatie tussen het aantal kinderen en de totaalscore, al is dit verband niet statistisch significant (rs = -.19, p = .08). Helaas bleek de beoordeling van de variabele `de pedagogisch medewerker is actief/niet actief', zoals gezegd, niet betrouwbaar genoeg om na te gaan of scores samenhangen met dit onderscheid.


4.4 Resultaten kindervragenlijst

Interne consistentie
De betrouwbaarheid van de kindvragenlijst is goed ( = .78). Item- totaalcorrelaties liggen boven de .25 met één uitzondering. Eén item (`Ik leer nieuwe dingen op de bso') draagt relatief weinig bij aan de betrouwbaarheid van deze schaal (item-totaalcorrelatie = .17), maar is niet verwijderd in de verdere analyses.

Validiteit
De correlatie tussen de kindervragenlijst-bso en de (aangepaste) welbevinden- vragenlijst ­ bedoeld om de convergente soortgenootvaliditeit te bepalen ­ is naar verwachting relatief hoog (r = .72, p

50




Resultaten

Rapportcijfer voor de bso (kind)
Tot slot is de kinderen gevraagd een rapportcijfer te geven voor hun bso op een schaal van 1 tot en met 10. Gemiddeld geven de kinderen hun bso het rapportcijfer 8,5. Dit rapportcijfer alleen is nadrukkelijk niet bedoeld als een adequate operationalisatie van pedagogische kwaliteit. Wel geeft het, samen met de kindervragenlijst, een indicatie van de pedagogische kwaliteit vanuit het perspectief van het kind.

Betrouwbaarheid
De betrouwbaarheid, dat wil zeggen de interne consistentie, van deze één-item vraag is niet van toepassing. Andere vormen van betrouwbaarheid (test-hertest) zijn in deze studie niet bepaald.

Validiteit
Het rapportcijfer dat een kind aan zijn of haar bso geeft, hangt positief samen met de score op de kindervragenlijst (rs = .43, p

4.5 Resultaten oudervragenlijst

De vragenlijst voor ouders bestaat uit 21 items. De ouders geven bij elk item antwoord op een vijfpuntsschaal. Twee vragen zijn weggelaten uit de analyses omdat deze relatief weinig zijn ingevuld. Bij vraag 22 en 23 werd een Likert- format gecombineerd met een open vraag-format waardoor ouders vaak bij hun antwoord in woorden geen score op de vijfpuntsschaal meer hebben ingevuld.

Betrouwbaarheid
De interne consistentie van de vragenlijst is hoog ( = .92). Alle item- totaalcorrelaties liggen boven de .25; een analyse waarin de vragen 22 en 23 zijn toegevoegd, laat overigens hetzelfde beeld zien.

51




Pedagogische kwaliteit van buitenschoolse opvang

Validiteit
De scores op de ouderenquête hangen, zoals verwacht, positief samen met de aangepaste vragenlijst Schoolbeleving (r = .51, p

52




Resultaten

Tabel 4.4: De betrouwbaarheids- en validiteitsuitkomsten samengevat voor de verschillende Instrumenten

Interbeoordelaars- Interne Test-hertest- betrouwbaarheid consistentie betrouwbaarheid Observatielijst .86 .74 pedagogische kwaliteiten (totaalscore)

Observatielijst .37 - groepsfunctioneren (totaalscore)

Beoordelingslijst .82 .82 .81 interactievaardigheden (totaalscore)

Kindervragenlijst nvt .78 -

Oudervragenlijst nvt .92 -

Convergente Discriminante Predictieve validiteit validiteit validiteit Observatielijst .51* .44* pedagogische kwaliteiten (kindervragenlijst)
-.04 (oudervragenlijst) Observatielijst nvt nvt nvt groepsfunctioneren

Beoordelingslijst .77*
interactievaardigheden

Kindervragenlijst .72* .20* .44* (observatielijst pedag.kwaliteiten) Oudervragenlijst .51* .27* -.04 (observatielijst pedag. kwaliteiten)


53






54






5 Conclusies en aanbevelingen

Het onderzoek heeft een valide en betrouwbaar instrument opgeleverd voor het meten van de pedagogische kwaliteit van de buitenschoolse opvang in Nederland. Met het ontwikkelde instrument wordt het mogelijk een landelijk empirisch onderzoek uit te voeren naar de pedagogische kwaliteit van de buitenschoolse opvang in Nederland.
Het complete instrument 'Pedagogische kwaliteiten van buitenschoolse opvang', in de definitieve versie, is opgebouwd uit vier deelinstrumenten: (1) de observatielijst pedagogische kwaliteiten, voor de beoordeling van de structurele en organisatorische kenmerken1, (2) de beoordelingslijst interactievaardigheden pedagogische medewerkers waarmee -op basis van videomateriaal dat tijdens een observatiebezoek is opgenomen- de proceskwaliteit in kaart wordt gebracht, (3) de kindervragenlijst en (4) de oudervragenlijst buitenschoolse opvang, waarmee alle ouders en kinderen hun beoordeling kunnen geven van de pedagogische kwaliteit van de bso waarvan zij gebruiker zijn.
Het instrument sluit inhoudelijk aan op de Wet Kinderopvang en op de uitkomsten van een vooronderzoek naar de opvattingen van een brede kring betrokkenen bij de buitenschoolse opvang in Nederland (Boogaard, Fukkink & Felix, 2008). 2 Ook is er, met name voor het deelinstrument interactie- vaardigheden, een duidelijke relatie met het NCKO-instrumentarium voor de beoordeling van de kwaliteit van de dagopvang voor 0- tot 4-jarigen. In dit laatste hoofdstuk van onze rapportage staan de conclusies op basis van het betrouwbaarheids- en validiteitsonderzoek centraal. We bespreken ten eerste (in §5.1) de kwaliteit van de conceptversie van het instrument, vervolgens (in §5.2) de uitgevoerde verbeteringen in het herziene instrument en tot slot (in §5.3) onze


1 In de conceptversie was er sprake van een tweede observatielijst, namelijk de observatielijst groepsfunctioneren. Deze is in de herziene versie van het instrument vervallen en is -in grondig bewerkte vorm- opgenomen in de observatielijst pedagogische kwaliteiten.


2 In deze studie zijn opvattingen over de gewenste pedagogische kwaliteit van buitenschoolse opvang geïnventariseerd bij een groot aantal deskundigen, leidinggevenden, pedagogisch medewerkers, ouders en kinderen.

55




Pedagogische kwaliteit van buitenschoolse opvang

aanbevelingen voor het gebruik van het instrument in de praktijk en voor vervolgonderzoek.


5.1 De kwaliteit van het ontwikkelde instrument

We bespreken hieronder de kwaliteit van elk van de deelinstrumenten op basis van de versie zoals die gebruikt is voor de dataverzameling ten behoeve van het onderzoek naar de betrouwbaarheid en validiteit van het instrument. Die versie noemen we hierna steeds 'het conceptinstrument'. De psychometrische kwaliteit van de meeste onderdelen van het conceptinstrument `Pedagogische kwaliteiten van buitenschoolse opvang' is voldoende tot zeer goed, variërend per deelinstrument. Een enkel deelinstrument bleek naar gangbare methodologische maatstaven onvoldoende van kwaliteit voor gebruik in een wetenschappelijk onderzoek.

Observatielijst pedagogische kwaliteiten buitenschoolse opvang De kwaliteit van de observatielijst pedagogische kwaliteiten is, algemeen gesproken, adequaat. De betrouwbaarheid en validiteit zijn voldoende, uitgaand van een jury-oordeel. Dat jury-oordeel is dan het gemiddelde van de scores die zijn toegekend door twee (getrainde) beoordelaars die samen de bso hebben bezocht en tegelijkertijd ­maar onafhankelijk van elkaar- hun observaties hebben uitgevoerd.
Bepaalde schalen uit het conceptinstrument bleken (nog) onvoldoende betrouwbaar in die zin dat de scores van de twee beoordelaars te sterk uiteenliepen. Dat gold voor drie schalen uit het conceptinstrument: Personeelsbeleid, Veiligheid en Interacties. Voor de schaal 'Interacties' -de beoordeling van de kwaliteit van de interacties tussen pedagogisch medewerkers en kinderen- bevat het complete instrument een goed alternatief, namelijk het deelinstrument beoordelingslijst interactievaardigheden. De overige schalen (Groepen, Ruimte en inrichting, Dagindeling en Samenwerking met ouders en externe partners/instellingen) bleken als schaal voldoende betrouwbaar. Wel waren er enkele items die konden vervallen, en enkele die in aanmerking kwamen voor verbetering.

56




Conclusies en aanbevelingen

Er is voldoende samenhang tussen de items uit dit deelinstrument (interne consistentie), wat een aanwijzing is dat er één gedeeld construct `pedagogische kwaliteit' is gemeten met het instrument. Daarnaast leveren ook analyses op item- en schaalniveau interessante informatie op: er kan bijvoorbeeld gekeken worden naar de kwaliteit van 'de ruimte en inrichting', of van 'de dagindeling, spelmaterialen en activiteiten' los van andere aspecten van de pedagogische kwaliteiten zoals ze in de observatielijst zijn opgenomen.

Observatielijst groepsfunctioneren
De observatielijst groepsfunctioneren bleek in de conceptversie van het instrument onvoldoende geschikt voor toepassing in wetenschappelijk (peilings)onderzoek. Er was te weinig sprake van overeenstemming tussen twee beoordelaars om te kunnen spreken van een betrouwbaar instrument. Aangezien het gaat om aspecten van het pedagogisch klimaat die wel uit het vooronderzoek naar voren komen als kenmerkend voor kwaliteit van buitenschoolse opvang ­ zoals positieve interacties tussen de kinderen onderling, sfeer in de groep, vriendschappen- is voor de herziene versie gezocht naar een alternatief.

Beoordelingslijst interactievaardigheden pedagogisch medewerkers De vaardigheden die beoordeeld worden met het deelinstrument 'interactievaardigheden pedagogisch medewerkers' zijn vergelijkbaar met die in het NCKO-instrument voor dagopvang voor 0 tot 4 jarigen. Het deelinstrument is voor de buitenschoolse opvang grotendeels betrouwbaar gebleken. Belangrijk is daarbij dat er gebruik gemaakt wordt van videomateriaal én van een jurybeoordeling door minimaal twee (eventueel drie) getrainde observatoren. Deze observatoren kennen scores toe aan acht aspecten van de communicatie van de pedagogisch medewerkers met de kinderen, zoals: heeft de pedagogisch medewerker voldoende regie en leiding, en voldoende oog en oor voor de kinderen, is er ruimte voor inbreng van de kinderen zelf, reageert zij/hij op de kinderen, stimuleert zij/hij positieve interacties tussen de kinderen, worden negatieve interacties afgeremd?
Slechts één subschaal -de beoordeling van de vaardigheid om positieve interacties tussen kinderen te stimuleren- bleek onvoldoende betrouwbaar. Wanneer het gaat om die situaties waarin kinderen 'lekker met elkaar aan het spelen zijn' treden te
57




Pedagogische kwaliteit van buitenschoolse opvang

sterke interpretatieverschillen op tussen de beoordelaars van een actieve, of juist niet-actieve rol van de pedagogisch medewerker. In de herziene versie van het instrument is gezocht naar verbetering op dit punt. Het deelinstrument interactievaardigheden biedt vanuit het oogpunt van betrouwbaarheid een goed alternatief voor de `live' beoordelingen van de proceskwaliteit uit de observatielijst pedagogische kwaliteiten die minder betrouwbaar bleken. Daarnaast zijn er, zoals al genoemd, nog enkele andere voordelen. Allereerst maakt de beoordelingslijst interactievaardigheden het mogelijk een gedifferentieerd oordeel te geven over een aantal interactievaardigheden. Bovendien worden die oordelen gegeven op het niveau van een individuele medewerker. Het instrument biedt daarmee een gedifferentieerd en individueel oordeel dat recht doet aan de centrale rol van de pedagogisch medewerker.

Kindervragenlijst buitenschoolse opvang
De vragenlijst voor kinderen is een betrouwbaar instrument gebleken op het punt van de interne consistentie. Bovendien zijn in de studie aanwijzingen gevonden voor de validiteit van het instrument. In de context van de buitenschoolse opvang is het, anders dan bij de dagopvang voor jongere kinderen, mogelijk de kinderen direct naar hun mening en ervaringen te vragen. Via het ontwikkelde deelinstrument blijkt het relatief eenvoudig om de perceptie van de kinderen over de pedagogische kwaliteit van `hun' bso te bepalen. Het is mogelijk om met deze lijst één totaaloordeel te bepalen voor de pedagogische kwaliteiten van de buitenschoolse opvang, volgens de kinderen. Het is ook mogelijk een uitsplitsing te maken naar de verschillende onderdelen uit de lijst, zoals veiligheid en welbevinden van het kind, ontwikkelingsmogelijkheden, contacten met andere kinderen en met de pedagogisch medewerkers, en de duidelijkheid van regels en afspraken.

Oudervragenlijst buitenschoolse opvang
De vragenlijst voor de ouders is een betrouwbaar instrument gebleken. Ook hier is enige empirische evidentie gevonden voor de validiteit. In de oudervragenlijst zijn items opgenomen over de groep, de ruimtes, het pedagogisch beleid en het contact met ouders en school. Ondanks het feit dat deze items (deels) anders zijn
58




Conclusies en aanbevelingen

dan die in de kindervragenlijst, blijkt er een sterke overeenkomst tussen de oordelen van de ouders en de kinderen over de kwaliteit van de buitenschoolse opvang die zij bezoeken.

De betrouwbaarheids- en validiteitsuitkomsten staan hieronder kort samengevat.

Tabel 5.1: Resultaten van de drie onderzochte aspecten van betrouwbaarheid per deelinstrument (conceptinstrument)
interbeoordelaars- interne test-hertest- betrouwbaarheid consistentie betrouwbaarheid Observatielijst pedagogische + + onvoldoende kwaliteiten gegevens

Observatielijst - nvt nvt groepsfunctioneren

Beoordelingslijst + + + interactievaardigheden

Kindervragenlijst nvt + nvt

Oudervragenlijst nvt + nvt

Tabel 5.2: Resultaten van de vier onderzochte aspecten van validiteit per deelinstrument (conceptinstrument)
inhouds- convergente discriminante predictieve validiteit validiteit validiteit validiteit Observatielijst pedagogische + + nvt +/- kwaliteiten

Observatielijst + nvt nvt nvt groepsfunctioneren

Beoordelingslijst + + nvt nvt interactievaardigheden

Kindervragenlijst + + + +

Oudervragenlijst + + + +/-
59




Pedagogische kwaliteit van buitenschoolse opvang


5.2 De herziene versie van het instrument

Op basis van de hiervoor besproken conclusies over de betrouwbaarheid en validiteit van de conceptversie van het instrument, gecombineerd met de praktijkervaring van de onderzoekers tijdens de observaties in de centra voor buitenschoolse opvang, is een herziene versie van het instrument samengesteld. Uiteraard is onbekend welke invloed de aanpassingen precies hebben op de betrouwbaarheid en/of validiteit van het instrument. Al geldt dat met name voor de majeure wijzigingen en in mindere mate voor de ook hier en daar aangebrachte kleinere aanpassingen. Met deze kanttekening bespreken we hieronder de (overwegingen bij de) uitgevoerde wijzigingen waarmee we zijn gekomen tot de herziene versie van het instrument dat samen met deze rapportage is opgeleverd (als losse bijlage).

Observatielijst pedagogische kwaliteiten
Zoals gezegd bleek dat er voor een aantal items te weinig overeenstemming was tussen de scores die de twee beoordelaars tijdens dezelfde observatie toekenden. Uit de besprekingen in het onderzoekersteam dat de bso's bezocht en uit de analyses komt naar voren dat het voor de beoordelaars vooral moeilijk is om verschillende en mogelijk `conflicterende' bronnen van informatie te wegen en te integreren in één gedeeld eindoordeel op deze observatielijst. Dit algemene punt speelt bij drie typen items.
Allereerst, was het zo dat bij een deel van de items informatie uit het interview met de leidinggevende en de observaties gecombineerd moest worden om te komen tot een eindoordeel. Bij deze items komt het voor dat de ene beoordelaar zich sterker laat leiden door de informatie uit het interview, terwijl de andere beoordelaar meer gewicht toekent aan de eigen observaties. Om een concreet voorbeeld te geven: een leidinggevende geeft aan dat het beleid is om de kinderen zoveel mogelijk te laten buitenspelen, op de dag van het bezoek plenst het van de regen en zien de beoordelaars de kinderen niet buitenspelen. Wat weegt dan het zwaarst: het reguliere beleid, of de toevallige dag waarop het bezoek plaatsvindt? Woorden of feiten?
Op dit punt zijn de volgende verbeteringen aangebracht. In de instructie is (nog sterker) benadrukt dat de basis voor de beoordeling steeds `het objectief
60




Conclusies en aanbevelingen

waarneembare' moet zijn: `Er is in het programma op elke bso-dag tijd/gelegenheid om buiten te spelen' wordt dan alleen als aanwezig gescoord wanneer de beoordelaars ook daadwerkelijk zien dát er kinderen buitenspelen. Alleen wanneer er heel duidelijke redenen zijn waardoor dat op het observatiemoment niet mogelijk is, kan op basis van navragen bij de pedagogische medewerkers alsnog een `positieve' beoordeling worden gegeven. Ook is, om de balans tussen woorden en feiten te verbeteren, de interviewlijst bewerkt tot een schriftelijke vragenlijst die voorafgaand aan het observatiebezoek moet worden ingevuld door de leidinggevende. De vragen in de lijst zijn sterk voorgestructureerd (beantwoording gebeurt met ja/nee, of via meerkeuze-opties). Dat maakt dat beide beoordelaars in elk geval over informatie beschikken die minder ruimte laat voor subjectiviteit van het oordeel. Ten tweede zijn er in de observatielijst enkele items waarbij een beoordeling moet worden gegeven over de pedagogisch medewerkers als groep. Dat geldt met name voor de beoordeling van de interactievaardigheden van pedagogisch medewerkers. Wanneer er sprake is van grote onderlinge verschillen tussen de pedagogisch medewerkers, maakt dat een eenduidig oordeel lastiger. De vraag voor degenen die de observaties uitvoeren is dan of uitgegaan moet worden van een oordeel over de `gemiddelde medewerker', of van `de zwakste schakel', wanneer bijvoorbeeld één van de pedagogisch medewerkers zwak lijkt in de interacties met kinderen. Voor dit aspect is de beoordelingslijst interactie- vaardigheden pedagogisch medewerkers echter een goed alternatief. In de herziene versie zijn de betreffende items aangepast door de formuleringen waar mogelijk te verhelderen en sterker te richten op objectief waarneembaar gedrag. Item 22 (begroeten en afscheid nemen) blijft verder gehandhaafd, item 23 is opgesplitst in twee afzonderlijke items, namelijk `aandacht en contact', en `respect voor autonomie'. In item 24 ligt in de nieuwe versie meer accent op `stimuleren en aanmoedigen', en is het aspect `registreren van de ontwikkeling van kinderen' verplaatst naar een ander item (pedagogisch beleid). Het laatste item uit deze schaal (25, sociaal gedrag) is komen te vervallen. Wel komen de belangrijke inhoudelijke aspecten hiervan terug in zowel het pedagogisch beleid, als in de twee nieuwe items rond groepsfunctioneren. Ten derde is er met name één item (nr. 12) waarbij de beoordelaar gevraagd wordt een totaaloordeel te geven over al het aanwezige spel- en
61




Pedagogische kwaliteit van buitenschoolse opvang

ontwikkelingsmateriaal. Bij de erop volgende items is er een afzonderlijke beoordeling van het materiaal voor de verschillende ontwikkelingsgebieden. Bij dit item is opnieuw het probleem dat teveel zaken tegelijk moeten worden beoordeeld. Wanneer er bijvoorbeeld veel materiaal aanwezig is gericht op de creatieve en motorische ontwikkeling, maar weinig voor muziek, natuur en ruimtelijk inzicht, is het moeilijk een overkoepelend oordeel te geven en gaan de scores van de beoordelaars dan ook uit elkaar lopen. In de nieuwe versie van het instrument is dit item vervallen.
De schalen `Personeelsbeleid' en `Veiligheid', die eveneens onvoldoende betrouwbaar bleken, zijn eveneens verwijderd. Aangezien dat betekende dat ook de inhoudsvaliditeit van het instrument zou afnemen, is in plaats daarvan een nieuwe schaal geconstrueerd waarmee wel de belangrijke inhoudelijke aspecten (en de items die wel voldoende betrouwbaar zijn gebleken), konden worden behouden. De nieuwe schaal heet `Pedagogisch beleid en teamontwikkeling'. Deze bevat items op het gebied van teamsamenstelling en ontwikkeling, en op het gebied van pedagogische doelen (waaronder aandacht voor wennen, welbevinden en pesten) en coaching van pedagogisch medewerkers en aandacht voor fysieke veiligheid. Ook is bij de herformulering, meer nog dan bij de conceptversie van het instrument, aandacht besteed aan het benoemen van indicatoren die objectief waarneembaar zijn voor de observatoren.

Observatielijst groepsfunctioneren
De observatielijst groepsfunctioneren bleek in de conceptversie moeilijk betrouwbaar te scoren. De beoordelingsschaal zoals die was gekozen, bood de beoordelaars te weinig houvast. Wel gaat het om een onderdeel van de pedagogische kwaliteit dat door deskundigen en betrokkenen als zeer relevant wordt ervaren. Om die reden is ervoor gekozen om items zo te bewerken dat het aspect `groepsfunctioneren' past in de observatielijst pedagogische kwaliteiten, waar de vijfpuntsschaal duidelijk omschreven ankers kent, plus een vaste werkwijze waarbij de beoordelaar `van links naar rechts' het item invult zoals dat ook gebeurt in andere observatielijsten zoals de SACERS van Harms en collega's (1996) en de hiervan afgeleide Duitse HUGS van Tietze en collega's (2007) voor de bso, maar ook de ITERS en ECERS voor de opvang van het jongere kind. Er zijn daarom twee nieuwe items geformuleerd die opgenomen worden aan het eind
62




Conclusies en aanbevelingen

van de observatielijst pedagogische kwaliteiten, namelijk `groepsfunctioneren: het gedrag van de kinderen' en `groepsfunctioneren: het gedrag van de pedagogisch medewerkers'.

Beoordelingslijst interactievaardigheden pedagogisch medewerkers De beoordelingslijst interactievaardigheden bleek, zoals gezegd, goed bruikbaar met uitzondering van één subschaal, namelijk die voor de beoordeling van de vaardigheid in het stimuleren van positieve interacties tussen de kinderen. De beoordelaars waren het vaak wel eens over de rangorde van de beoordeelde fragmenten, maar niet over het absolute niveau op de gehanteerde vijfpuntsschaal. Lastig bleek met name het beoordelen van een situatie waarin de kinderen, in diverse groepjes, bezig zijn zonder dat duidelijk aanwijsbaar is of de pedagogisch medewerker actie onderneemt om de kind-kind-interacties te stimuleren, terwijl die interacties er duidelijk wel zijn. De vraag is hier, heel kort samengevat, of het proces (hier: weinig zichtbare, gerichte inspanning van de pedagogisch medewerker) of het resultaat (hier: verschillende positieve interacties tussen de kinderen) moet worden beoordeeld. Om dit probleem op te lossen is de handleiding voor het deelinstrument aangepast op zo'n manier dat de beoordelaars meer houvast wordt geboden bij de beoordeling van dit aspect. Een ander praktisch punt is de toegevoegde waarde van de aparte schaal voor het omgaan met negatieve interacties, die niet vaak voorkomen en die daardoor weinig wordt gescoord.
Voor dit instrument is nu uitgebreid videomateriaal beschikbaar voor trainingsdoeleinden. Het is daardoor mogelijk om toekomstige beoordelaars gericht te trainen voorafgaand aan het beoordelen van de opnames.

Kindervragenlijst
In de kindervragenlijst waren geen verbeteringen nodig. De hoeveelheid respons is echter wel een aandachtspunt voor eventueel toekomstig onderzoek naar de kwaliteit van buitenschoolse opvang. Het verdient aanbeveling om zoveel mogelijk enquêtes van álle kinderen die de bso bezoeken te verzamelen om daarmee een voldoende breed beeld te krijgen. Er zou gekozen kunnen worden voor een aanpak waarbij kinderen de vragenlijst bijvoorbeeld tijdens hun verblijf op de bso kunnen invullen. Voor de jongste groep (4- tot 7-jarigen) is overigens
63




Pedagogische kwaliteit van buitenschoolse opvang

wel begeleiding bij dat invullen nodig aangezien hun leesvaardigheid daarvoor nog niet voldoende is ontwikkeld. Eventueel kan in toekomstig onderzoek worden nagegaan of er systematische verschillen optreden als kinderen de vragenlijst op de bso beantwoorden in plaats van thuis, al dan niet samen met hun ouders.

Oudervragenlijst
Ook voor de oudervragenlijst geldt dat geen majeure aanpassingen nodig waren. Verder is ook voor dit instrument in toekomstig onderzoek van belang te streven naar een zo groot mogelijke respons om een goed beeld te krijgen van de mening van ouders over de pedagogische kwaliteiten van de buitenschoolse opvang in het algemeen.
Een aandachtspunt voor vervolgonderzoek ligt bij de items die betrekking hebben op het reilen en zeilen op de groep. Hier zou verder kunnen worden nagegaan in hoeverre ouders vinden dat zij daar voldoende zicht op hebben om tot een beoordeling te kunnen komen. Daarbij gaat het om stellingen als: mijn kan mag zelf kiezen wat het gaat doen, de middagen hebben een duidelijke structuur en dergelijke. bij twijfel is het mogelijk een klein aantal items te laten vervallen zonder afbreuk te doen aan de inhoudsvaliditeit.

Een algemeen punt voor de (door)ontwikkeling van het meetinstrument is na te gaan hoe de Nederlandse bso zich ontwikkelt in de nabije toekomst. De sector is relatief jong en is in beweging. Het bso-instrument kan inhoudelijk aangepast en bijvoorbeeld uitgebreid worden op basis van nieuwe ontwikkelingen en groeiend inzicht. Interessant in dit verband is de aanstaande ontwikkeling van een pedagogisch kader voor de bso, vergelijkbaar met het Pedagogische Kader voor de 0- tot 4-jarigen in de dagopvang, dat mogelijk handvatten biedt voor aanscherping van het meetinstrument pedagogische kwaliteiten-bso zoals het er nu ligt.


5.3 Voorwaarden en aanbevelingen

Tot slot van dit onderzoek formuleren we een aantal voorwaarden voor het gebruik van het ontwikkelde meetinstrument pedagogische kwaliteiten
64




Conclusies en aanbevelingen

buitenschoolse opvang (MPK-bso), en een aantal aanbevelingen voor onderzoek en beleid.

Voorwaarden bij het gebruik van het instrument

· Het instrument is ontwikkeld voor gebruik in wetenschappelijk onderzoek om een kwaliteitsoordeel te geven over buitenschoolse opvang als sector. Het doel is dat op basis daarvan aanknopingspunten worden gevonden voor verbetering van de kwaliteit van deze vorm van kinderopvang en voor scholing van pedagogisch medewerkers. Voor een goed beeld van de pedagogische kwaliteit, vanuit zowel het perspectief de externe deskundigen, als de direct betrokken ouders en kinderen, is het nodig dat alle vier de deelinstrumenten worden ingezet. Wel moet nog duidelijk worden gemaakt hoe de verschillende perspectieven zich tot elkaar verhouden. Concreet, de instrumenten waarbij gewerkt wordt met een getrainde, externe beoordelaar kent een heel ander perspectief dan de instrumenten voor ouders en voor kinderen.


· Vanuit methodologisch perspectief is het noodzakelijk dat voor de scoring van de observatielijst pedagogische kwaliteiten wordt uitgegaan van een jury-oordeel van twee beoordelaars. Dat houdt in dat altijd twee onafhankelijke observatoren op dezelfde dag een locatie voor buitenschoolse opvang bezoeken, en beiden de observatielijst invullen. De scores worden vervolgens bepaald op basis van het gemiddelde oordeel van beide observatoren.


· De observatoren maken tijdens hun bezoek video-opnames van de pedagogisch medewerkers, en voor elk minimaal drie fragmenten verspreid over de (mid)dag en het type activiteiten. Voor de beoordeling van de video-opnames met de beoordelingslijst interactievaardigheden geldt dat twee (en idealiter drie) beoordelaars elk fragment beoordelen om een zo betrouwbaar mogelijk jury-oordeel te kunnen bepalen.


· Voor de deelinstrumenten `observatielijst pedagogische kwaliteiten buitenschoolse opvang' en `beoordelingslijst interactievaardigheden
65




Pedagogische kwaliteit van buitenschoolse opvang

pedagogisch medewerkers' is een aparte en uitgebreide training essentieel, voorafgaand aan de feitelijke dataverzameling. In die training kunnen de ervaringen uit het uitgevoerde validatieonderzoek een nuttige rol kunnen spelen.


· De ouder- en kindervragenlijsten kunnen eventueel ook worden gebruikt door een individuele bso-locatie die inzicht wil krijgen in de eigen kwaliteit zoals die wordt ervaren door hun belangrijkste `klanten'. In dat geval is het wel van belang dat er voldoende respons wordt verkregen.

Aanbevelingen voor onderzoek en beleid

· Achterliggend doel bij het ontwikkelen van het meetinstrument pedagogische kwaliteiten buitenschoolse opvang was de wens van het kabinet om de kwaliteit van buitenschoolse opvang in Nederland in kaart te brengen. Het ontwikkelde meetinstrument pedagogische kwaliteiten van buitenschoolse opvang is voldoende valide en betrouwbaar gebleken. Onze belangrijkste aanbeveling aan de beleidsmakers is dan ook om een dergelijk landelijk onderzoek te gaan uitvoeren met behulp van dit instrument.


· Ook voor de branche zelf is het wellicht interessant om het instrument in te zetten voor het evalueren van de eigen kwaliteit. Hiervoor moet dan wel het ontwikkelde, wetenschappelijke instrument worden bewerkt tot een veldversie c.q. een zelfevaluatie-instrument dat ook door individuele bso-locaties kan worden gebruikt. Het veldinstrument dient een heel ander doel dan het gebruik van het wetenschappelijke instrument in wetenschappelijk onderzoek.


· Het instrument zoals het er nu ligt, is bijgesteld op basis van de uitkomsten van de validatiestudie. In een eventueel landelijk onderzoek verdient het zeker aanbeveling om op een aantal punten verder onderzoek te doen naar de betrouwbaarheid en validiteit, en dan op een uitgebreider bestand van bso's. De aanbevolen werkwijze via jurybeoordelingen
66




Conclusies en aanbevelingen

maakt zulk onderzoek heel goed mogelijk. Dit (toekomstige) onderzoek geeft waardevolle aanvullende informatie over de meetkwaliteit van het nieuwe, gereviseerde instrument op basis van een grotere steekproef.


67






68





Literatuur

Adams, K., Brickman, N., & McMahon, T. (2005). Youth Program Quality Assessment; Form A ­ Program Offering Items, Older Youth Grades 4-12. Ypsilanti, MI: HIGH/SCOPE Press.

Balledux, M. (2001). Werken aan welbevinden. Het evaluatie-instrument voor de kinderopvang opnieuw bekeken. Utrecht: NIZW/VOG.

Beckett, M., Hawken, A., & Jacknowitz (2001). Accountability for after-school care; Devising standards and measuring adherence to them. Santa Monica, CA: RAND.

Boogaard, M., Fukkink, R., & Felix, C. (2008). Chillen, skaten, gamen; Opvattingen over kwalitatief goede buitenschoolse opvang in Nederland. Amsterdam: SCO-Kohnstamm Instituut.

Boom, D. van den (1999). Ouders op de voorgrond. Een educatievelijn voor 0-18 jaar. Utrecht: SARDES.

Collins, W.A., Madsen, S.D., & Susman-Stillman, A. (2002). Parenting during middle childhood. In M.H. Bornstein (ed.), Handbook of parenting (2nd. Ed.), Vol. I (p. 73-114). Mahwah, NJ: Lawrence Erlbaum.

De Kruif, R.E.L., Vermeer, H.J., Fukkink, R.G., Riksen-Walraven, M.J.A., Tavecchio, L.W.C., & Van IJzendoorn M.H., & Van Zeijl, J. (2007). De Nationale Studie Pedagogische Kwaliteit Kinderopvang: Eindrapport Project 0 en 1. Amsterdam/Leiden: Nederlands Consortium Kinderopvang Onderzoek.

Eccles, J.S., Wigfield, A, & Schiefele, U. (1998). Motivation to succeed. In W. Damon (Series Ed.) & N. Eisenberg (Vol.Ed.), Handbook of child psychology: Vol. 3. Social, emotional and personality development (5th ed., p. 1017-1095). New York: Wiley.

69




Pedagogische kwaliteit van buitenschoolse opvang

Eccles, J.S. (1999). The development of children ages 6 to 14. The Future of Children, 9, 30-44.

Fukkink, R.G., Tavecchio, L.W.C., De Kruif, R.E.L., Vermeer, H.J., & Van Zeijl, J. (2006). Criteria voor kwaliteit van kinderopvang: Visies van sleutelfiguren. Pedagogiek, 25(4), 243-261.

Gilsing, R. (2007). Liefst zoals thuis; Ouders en kinderen over buitenschoolse opvang. Den Haag: SCP.

Halpern, R. (2000). The promise of after-school programs for low-income children. Early Childhood Research Quarterly, 15, 185-214.

Harms, T., Jacobs, E.V., & White, D.R. (1996). School-age Care Environment Rating Scale. New York: Teachers College Press.

Meij, H. & Schreuder, L. (2007). Welkom in de groep. Groepsindeling en opendeurenbeleid in kinderdagverblijven en buitenschoolse opvang. Utrecht: NJi/SWP.

Meij, H., & Hoex, J. (2001). SPEEL. Samenwerken aan kwaliteit in de peuterspeelzaal. Handleiding voor begeleiders. Utrecht: NIZW.

NCKO (2006). Schalen interactievaardigheden NCKO. Amsterdam/Leiden /Nijmegen: Nederlands Consortium Kinderopvang Onderzoek.

Nunally, J.C., & Bernstein, I.H. (1994). Psychometric theory (3th. ed.). New York: McGraw-Hill.

Peeters, J., & Woldringh, C. (1993). Leefsituatie van kinderen tot 12 jaar in Nederland. Nijmegen: Instituut voor Toegepaste Sociale Wetenschappen.


70




Literatuur

Peetsma, T.T.D., Wagenaar, E., & Kat, E. de (2001). School motivation, future time perspective and well- being of high school students in segregated and integrated schools in the Netherlands and the role of ethnic self-description. In J. K. Koppen, I. Lunt & C. Wulf (Eds.), Education in Europe, cultures, values, institutions in transition. Vol. 14 (pp. 54-74). Münster/New York: Waxmann.

Pierce, K.M., Hamm, J.V., & Vandell, D.L. (1999). Experiences in after-school programs and children's adjustment in first-grade classrooms. Child Development, 70, 756-767.

Raffaelli, M., Crockett, L.J., & Shen, Y. (2005). Developmental stability and change in self-regulation from childhood to adolescence. The Journal of Genetic Psychology, 166(1), 54-75.

Riggs, N.R., & Greenberg, M.T. (2004). After-school youth development programs: a developmental-ecological model of current research. Clinical Child and Family Psychology Review, 7, 177-190.

Riksen-Walraven, M. (2004). Pedagogische kwaliteit in de kinderopvang; doelstellingen en kwaliteitscriteria. In R. van IJzendoorn, L. Tavecchio & M. Riksen-Walraven (red.), De kwaliteit van de Nederlandse kinderopvang (p. 100-
123). Amsterdam: Boom.

Shrout, P.E., & Fleiss, J.L. (1979). Intraclass correlation coefficents: Uses in assessing rater reliability. Psychological Bulletin, 86, 420-428.

Tietze, W., Roßbach, H.-G., Stendel, M., & Wellner, B. (2007). Hort- und Ganztagsangebote-Skala (HUGS). Berlin, Germany: Cornelsen Scriptor.

Vandell, D.L., & Posner, J.K. (1999). Conceptualization and measurement of children's after-school environments. In: S. L. Friedman & T. D. Wachs (Eds.), Assessment of the environment across the life span (p.167-196). Washington D.C: American Psychological Association.


71




Pedagogische kwaliteit van buitenschoolse opvang

Vandell, D.L., & Shumow, L. (1999). After-school child care programs. The Future of Children, 9, 64-80.

Veen, A., Boogaard, M., & Fukkink, R. (2008). Integraal traject 0-12 jaar. Onderzoek voor de Onderwijsraad t.b.v. het advies: Een rijk programma voor ieder kind. Amsterdam: SCO-Kohnstamm Instituut (rapport nr. 790).

Veerman, J.W. (1989). De Competentiebelevingsschaal voor kinderen; Een experimentele handleiding. Amsterdam: Paedologisch Instituut.


72




Bijlage 1: Voorbeelditem uit de observatielijst pedagogische kwaliteiten bso

Beweging en motoriek
Er zijn materialen aanwezig die uitnodigen tot bewegen, zoals ballen, springtouwen, gymnastiekmatten, eventueel fietsjes, een glijbaan, een tafeltennistafel, of misschien eenwielers, en de kinderen krijgen veel gelegenheid om te bewegen (er is ruimte om te rennen, ook al mag dat misschien niet steeds of overal).
1 voldoet niet 2 voldoet niet 3 voldoet 4 voldoet 5 voldoet uitstekend helemaal goed
1.1 Er is geen materiaal beschikbaar voor 3.1 Er zijn meerdere materialen beschikbaar 5.1 Er worden activiteiten aangeboden waarmee dit ontwikkelingsgebied of het voor dit ontwikkelings-gebied die kinderen de kinderen hun vaardigheid op dit ontwikke- beschikbare materiaal is niet voor de vrij kunnen gebruiken, zelfstandig kunnen lingsgebied gericht kunnen vergroten (clinics, kinderen vrij toegankelijk. pakken en opruimen. individuele of groepslessen etc.)
1.2 Het beschikbare materiaal is in slechte 3.2 De materialen zijn in goede staat 5.2 Er is zichtbaar aandacht voor wat de kinderen staat (kapot of vies). (niet kapot of vies). hebben geleerd/kunnen, er wordt bijvoorbeeld soms een competitie of demonstratie of open les gehouden waarnaar ook andere kinderen en/of de ouders komen kijken.
1.3 Het beschikbare materiaal sluit niet aan 3.3 De beschikbare materialen sluiten aan bij bij één van de leeftijdgroepen van de de verschillende leeftijdgroepen (4-5 jaar, aanwezige kinderen. 6-8 jaar en 8 jaar en ouder).






74




Recent uitgegeven SCO rapporten


818 Vergeer, M.M. m.m.v. Felix, Ch., Derriks, M., Ledoux, G. Scholen ondersteunen bij omgaan met verschillen
817 Veen, A., Daalen, M. van
Doorgaande lijn voor- en vroegschoolse educatie
815 Roeleveld, J., Veen, I. van der, Ledoux, G. Verkenning leerwinst als indicator voor onderwijskwaliteit
814 Boogaard, M., Derriks, M.
Waarden en normen in interculturele context
813 Schooten, E. van, Sleegers, P.
Onderzoek naar de effectiviteit van VVE- en peuterspeelzalen in Ooster- hout en Den Bosch

812 Ledoux, G., Blok, H., Boogaard, M., m.m.v. Krüger, M. Opbrengstgericht werken over de waarde van meetgestuurd onderwijs
810 Derriks, M., Kat, E. de
Maatjesaanpak in een Jenaplanschool

809 Jong, U. de, Ledoux, G., Emmelot, Y., Roeleveld, J. Opleiden in de school

808 Daalen, M. van, Vrieze, G., Karsten, S., Kessel, N. van Onbevoegd lesgeven: een noodoplossing.

807 Emmelot, Y., Ledoux, G., Veen, I. van der. m.m.v. Breetvelt, I. Innovatiemonitor Primair Onderwijs

805 Fukkink, R.
Evaluatie van het SHare In Trust-project.
804 Peetsma, T., Veen, I. van der
Een tweede onderzoek naar de beïnvloeding van motivatie bij vmbo- leerlingen.

803 Veen, A., Roeleveld, J., Daalen, M. van Implementatie en effecten van Voor- en Vroegschoolse Educatie in Rot- terdam. Samenvatting.

Deze rapporten zijn te bestellen via:
http://www.sco-kohnstamminstituut.uva.nl/webwinkel/bestellen.htm
75