Ontwerp regeling wijziging Uitvoeringsregeling Meststoffenwet 4e AP
08 september 2009 - kamerstuk
ONTWERP
MINISTERIE VAN LANDBOUW, NATUUR
EN VOEDSELKWALITEIT
Regeling van de Minister van Landbouw, Natuur
en Voedselkwaliteit van nr. 49983, 2009,
houdende wijziging van de Uitvoeringsregeling Meststoffenwet
DE MINISTER VAN LANDBOUW, NATUUR EN VOEDSELKWALITEIT,
Gelet op de artikelen de artikelen 10, eerste en vierde lid, 11, vijfde en zesde lid, 12, derde
en vijfde lid, 13, 38, eerste lid, 39 van de Meststoffenwet en gelet op de artikelen 26, tweede
en derde lid, 28, tweede lid, onderdeel b, 35, eerste lid, onderdeel b, 36, 41, 46, 52, 53,
derde lid, 54, 55, derde lid, 56, 64, 70 en 71 van het Uitvoeringsbesluit Meststoffenwet;
BESLUIT:
Artikel I
De Uitvoeringsregeling Meststoffenwet wordt als volgt gewijzigd:
A. Artikel 1, eerste lid, wordt als volgt gewijzigd:
1. Onderdeel d vervalt.
2. Onderdeel f komt te luiden:
f. vloeibaar zuiveringsslib: zuiveringsslib dat verpompbaar is.
3. Onderdeel g vervalt.
4. De onderdelen h tot en met j worden geletterd g tot en met i.
5. Na onderdeel i (nieuw) wordt het volgende onderdeel ingevoegd:
j. weegwerktuig: niet-automatisch weegwerktuig als bedoeld in artikel 1,
onderdeel h, van het Meetinstrumentenbesluit I en dat voldoet aan de bij of
krachtens dat besluit gestelde regels;
6. In onderdeel s wordt na gpaardenmest,h ingevoegd: ponymest,.
B. In artikel 6 wordt onder vernummering van het tweede tot derde lid het volgende lid
ingevoegd:
2. In afwijking van het eerste lid, is het toegestaan verschillende partijen vloeibaar
zuiveringsslib onderling te mengen, mits de gehalten stikstof en fosfaat in de
2
afzonderlijke partijen zijn vastgesteld overeenkomstig de artikelen 92a en 92b en
deze afzonderlijke partijen overigens voldoen aan de bij of krachtens hoofdstuk III
van het besluit ter zake van zuiveringsslib gestelde regels.
C. In artikel 23 wordt g1 januari 2010h vervangen door: 1 januari 2011.
D. Hoofdstuk 3, paragraaf 1 vervalt.
E. Artikel 28 komt te luiden:
Artikel 28
1. Als hoeveelheid stikstof als bedoeld in artikel 10, eerste lid, van de wet wordt
vastgesteld de hoeveelheid stikstof die in bijlage A, tabel 1, bij het desbetreffende
gewas onder het desbetreffende jaar is vermeld, uitgedrukt in kilogrammen stikstof
per hectare van de tot het bedrijf behorende oppervlakte landbouwgrond, zoals
deze in voorkomend geval is onderscheiden naar de grondsoort van het perceel
waarop de teelt plaatsvindt, het aantal voorafgaande teelten van hetzelfde gewas in
het desbetreffende jaar, de in het desbetreffende jaar aan de betrokken teelt
voorafgaande of op de betrokken teelt volgende teelt van andere gewassen, het
tijdstip waarop het desbetreffende perceel is beteeld, alsmede de bij de teelt
toegepaste landbouwpraktijk, met dien verstande dat:
a. de hoeveelheid stikstof die bij etijdelijk graslandf en bij egroenbemestersf is
vermeld, niet geldt voor tijdelijk grasland dat wordt, onderscheidenlijk
groenbemesters die worden geteeld aansluitend op de teelt van mais;
b. de hoeveelheid stikstof die bij de onder de gewasgroep egroenbemestersf
onderscheiden gewassen is vermeld, uitsluitend van toepassing is indien de
groenbemester:
1<. is ingezaaid voor 1 september en is geploegd na 1 december, voor zover de
groenbemester wordt geteeld op zand-, loss- of veengrond;
2<. is ingezaaid voor 1 september en is geploegd na 1 november, voor zover de
groenbemester wordt geteeld op kleigrond; of
3<. gedurende een periode van ten minste tien weken wordt geteeld in het
groeiseizoen en aansluitend daarop een volggewas wordt geteeld.
c. de hoeveelheid stikstof die bij eConsumptieaardappelen Vroegf is vermeld,
uitsluitend geldt indien het loof voor 15 juli van het desbetreffende jaar wordt
vernietigd;
d. de hoeveelheid stikstof die bij ePootaardappelen Uitgroeiteeltf is vermeld,
uitsluitend geldt indien het loof na 15 augustus van het desbetreffende jaar
wordt vernietigd; en
3
e. de hoeveelheid stikstof die onder elossgrondf is vermeld, uitsluitend geldt indien
het grond betreft die is ontstaan in eolisch materiaal en binnen 80 cm van het
maaiveld voor meer dan de helft bestaat uit leem met een kleinere fractie dan
50 fÊm.
2. Indien het gewogen gemiddelde van de hoeveelheid stikstof van alle op de tot een
bedrijf behorende oppervlakte landbouwgroond geteelde gewassen of
gewasgroepen uit Bijlage A, tabel 1, in een kalenderjaar ten minste 100 kilogram en
ten hoogste 110 kilogram stikstof per hectare is, bedraagt de hoeveelheid stikstof,
bedoeld in artikel 10, eerste lid, van de wet in het desbetreffende kalenderjaar, in
afwijking van het eerste lid, 110 kilogram stikstof per hectare van de tot dat bedrijf
behorende oppervlakte landbouwgrond.
F. Na artikel 28 wordt het volgende artikel ingevoegd:
Artikel 28a
In afwijking van artikel 28 bedraagt de hoeveelheid stikstof, bedoeld in artikel 10,
eerste lid, van de wet, voor suikerbieten en voor de in bijlage A, tabel 5, vermelde
consumptieaardappelrassen, voor zover de teelt van deze gewassen op kleigrond
plaatsvindt, de hoeveelheid stikstof die in bijlage A, tabel 1, bij het desbetreffende
gewas onder het desbetreffende jaar is vermeld, vermeerderd met 15 kilogrammen
onderscheidenlijk 30 kilogrammen stikstof per hectare van de tot het bedrijf behorende
oppervlakte landbouwgrond, indien wordt voldaan aan elk van de volgende
voorwaarden:
a. voor zover het het gewas suikerbieten betreft, bedroeg de gemiddelde opbrengst
van het totale areaal suikerbieten dat op het desbetreffende bedrijf op kleigrond
werd geteeld, gemeten over de drie aan het desbetreffende jaar voorafgaande
jaren, ten minste 75 ton per hectare;
b. voor zover het de in bijlage A, tabel 5, genoemde consumptieaardappelrassen
betreft, bedroeg de gemiddelde opbrengst van het totale areaal van deze
consumptieaardappelrassen dat op het desbetreffende bedrijf op kleigrond werd
geteeld, gemeten over de drie aan het desbetreffende jaar voorafgaande jaren, ten
minste 50 ton per hectare;
c. voor de bepaling van de in de onderdelen a en b bedoelde gewasopbrengst wordt
uitsluitend in aanmerking genomen de hoeveelheid suikerbieten, onderscheidenlijk
consumptieaardappelen die door de desbetreffende landbouwer rechtstreeks zijn
afgeleverd aan afnemers die de suikerbieten onderscheidenlijk de
consumptieaardappelen tot voor menselijke consumptie geschikte producten
verwerken;
4
d. de landbouwer heeft de in onderdeel c bedoelde afnemers gemachtigd om
desgevraagd gegevens over de afgenomen hoeveelheden suikerbieten of
consumptieaardappelen te verstrekken aan de Dienst Regelingen;
e. uiterlijk op 15 mei van het desbetreffende kalenderjaar meldt de landbouwer het
desbetreffende bedrijf aan bij de Dienst Regelingen;
f. bij de melding, bedoeld in onderdeel e, verklaart de landbouwer dat ten aanzien
van het desbetreffende bedrijf is voldaan aan de onderdelen a, b, in samenhang
met onderdeel c, en aan onderdeel d;
g. de landbouwer bewaart als onderdeel van de administratie, bedoeld in artikel 32
van het besluit, gegevens waaruit in voorkomend geval ter zake van elk van de drie
aan het desbetreffende jaar voorafgaande jaren blijkt:
1<. welke consumptieaardappelrassen op zijn bedrijf werden geteeld;
2<. het aantal hectaren kleigrond dat met de desbetreffende
consumptieaardappelrassen of suikerbieten is beteeld;
3<. de hoogte van de gewasopbrengst; en
4<. de afnemers van de desbetreffende gewassen.
G. Artikel 29 wordt als volgt gewijzigd:
1. Voor de tekst wordt de aanduiding 1. geplaatst.
2. Aan het slot van het eerste lid (nieuw) wordt de volgende zinsnede toegevoegd: ,
met dien verstande dat het bij de omstandigheid eop bedrijf met beweidingf of eop
bedrijf zonder beweidingf vermelde percentage uitsluitend geldt indien op het
desbetreffende bedrijf de in bijlage A, tabel 1, bij egrasland met beweidenf
onderscheidenlijk egrasland met volledig maaienf vermelde hoeveelheid stikstof als
stikstofgebruiksnorm wordt toegepast.
3. Het volgende lid wordt toegevoegd:
2. Indien het mengsels van organische meststoffen betreft, wordt bij de bepaling
van de in artikel 12, tweede lid, van de wet bedoelde hoeveelheid meststoffen de
hoeveelheid stikstof in dat mengsel in aanmerking genomen voor het hoogste
percentage dat in bijlage B is vermeld bij de meststoffen die het mengsel bevat.
H. Het opschrift van Hoofdstuk 3, paragraaf 3, komt te luiden:
§ 3. Fosfaatgebruiksnorm voor grond met lage fosfaattoestand
I. In Hoofdstuk 3, paragraaf 3, wordt voor artikel 30 het volgende artikel ingevoegd:
Artikel 29a
1. De fosfaatgebruiksnorm voor meststoffen, bedoeld in artikel 8, onderdeel c, van de
wet, is per hectare grasland van de tot het bedrijf behorende oppervlakte
landbouwgrond voor zover het grond met lage fosfaattoestand betreft, 100
5
kilogram fosfaat per jaar.
2. De fosfaatgebruiksnorm voor meststoffen, bedoeld in artikel 8, onderdeel c, van de
wet, is per hectare bouwland van de tot het bedrijf behorende oppervlakte
landbouwgrond voor zover het grond met lage fosfaattoestand betreft, 85 kilogram
fosfaat per jaar.
J. Artikel 30 komt te luiden:
Artikel 30
1. In afwijking van artikel 29a, eerste lid, is de fosfaatgebruiksnorm voor meststoffen,
bedoeld in artikel 8, onderdeel c, van de wet, per hectare grasland van de tot het
bedrijf behorende oppervlakte landbouwgrond voor elk perceel dan wel
gewasperceel, waarvan blijkens de aan de Dienst Regelingen verstrekte gegevens
de waarde van de fosfaattoestand van de bodem lager is dan het PAL-getal 16, 120
kilogram fosfaat in 2010, 2011, 2012 en 2013.
2. In afwijking van artikel 29a, tweede lid, is de fosfaatgebruiksnorm voor meststoffen,
bedoeld in artikel 8, onderdeel c, van de wet, per hectare bouwland van de tot het
bedrijf behorende oppervlakte landbouwgrond voor elk perceel dan wel
gewasperceel, waarvan blijkens de aan de Dienst Regelingen verstrekte gegevens
de waarde voor de fosfaattoestand van de bodem lager is dan het Pw-getal 25, 120
kilogram fosfaat in 2010, 2011, 2012 en 2013, waarvan ten hoogste 85 kilogram
fosfaat in de vorm van organische meststoffen.
3. Zolang op grond van artikel 11, vijfde lid, van de wet voor de jaren 2014 en
volgende geen afwijkende fosfaatgebruiksnorm is vastgesteld, blijft de in het eerste
en tweede lid genoemde fosfaatgebruiksnorm van toepassing
K. Artikel 31 wordt als volgt gewijzigd:
1. In het eerste lid wordt de zinsnede gDe hoeveelheden fosfaat, bedoeld in artikel 30,
kunnen gedurende vier kalenderjaren worden toegepasth vervangen door: De
fosfaatgebruiksnorm, bedoeld in artikel 30, is uitsluitend van toepassing gedurende
vier kalenderjaren.
2. In het tweede lid wordt de zinsnede gkunnen de hoeveelheden fosfaat, bedoeld in
artikel 30, gedurende het restant van die periode worden toegepasth vervangen
door: is de fosfaatgebruiksnorm, bedoeld in artikel 30, gedurende het restant van
die periode van toepassing.
L. Artikel 32 wordt als volgt gewijzigd:
1. In het eerste lid wordt gkeuringsrapporth vervangen door: analyserapport.
2. Het derde lid vervalt.
6
M. Artikel 33 wordt als volgt gewijzigd:
1. In het eerste, tweede en derde lid wordt gkeuringsrapporth telkens vervangen door:
analyserapport.
2. In het tweede lid, onderdeel c, vervalt de zinsnede gtot tien centimeter onder het
maaiveldh.
3. In het tweede lid, onderdeel g, wordt ghet monsterh vervangen door: het
mengmonster van elk betrokken perceel.
4. In het tweede lid, onderdeel h, wordt gde mengmonstersh vervangen door: het
mengmonster van elk betrokken perceel.
5. In het tweede lid, onderdeel j, wordt na gde analyseh ingevoegd: van het
mengmonster van elk betrokken perceel.
N. In artikel 35 wordt gartikel 11, tweede en derde lidh telkens vervangen door: artikel 11,
tweede, derde, vierde of vijfde lid.
O. Aan artikel 48 wordt het volgende lid toegevoegd:
5. De intermediair die verschillende partijen vloeibaar zuiveringsslib waarvoor op
grond van artikel 92b een verschillend analysenummer is verstrekt, in een
opslagruimte opslaat, verstrekt op elektronische wijze aan de Dienst Regelingen het
stikstofgehalte, het fosfaatgehalte en het drogestofgehalte zoals dat voor de in de
desbetreffende opslag aanwezige hoeveelheid zuiveringsslib met gebruikmaking
van het in artikel 46, eerste lid, bedoelde formulier, of de in artikel 46, tweede lid,
genoemde andere gegevensdragers is berekend.
P. Artikel 51 wordt als volgt gewijzigd:
1. Onder vernummering van het vierde lid tot zesde lid, worden de volgende leden
ingevoegd:
4. Behalve de gegevens, bedoeld in artikel 44, vierde lid, van het besluit, bevat de
administratie van de ondernemer, bedoeld in artikel 43, tweede lid, van het
besluit voor zover hij verschillende partijen vloeibaar zuiveringsslib waarvoor op
grond van artikel 92b een verschillend analysenummer is verstrekt, in een
opslagruimte opslaat, de hoeveelheden vloeibaar zuiveringsslib die in iedere
afzonderlijke opslagruimte zijn aangevoerd en de hoeveelheden vloeibaar
zuiveringsslib die uit die opslagruimte zijn afgevoerd, zodanig dat steeds blijkt
welke hoeveelheid vloeibaar zuiveringsslib zich in de opslagruimte bevindt.
5. De gegevens, bedoeld in het vierde lid, worden bijgehouden op het daartoe
door de Dienst Regelingen verstrekte formulier en worden overgenomen van het
op de desbetreffende hoeveelheid betrekking hebbende vervoersbewijs
zuiveringsslib en compost en op het ter zake door het laboratorium verstrekte
7
overzicht van de analyseresultaten. Artikel 46, tweede en derde lid, is van
overeenkomstige toepassing.
2. In het zesde lid (nieuw) wordt na gbesluith ingevoegd: of het eerste tot en met het
derde lid.
3. Het volgende lid wordt toegevoegd:
7. Wijzigingen in de gegevens, die de administratie ingevolge het vierde lid bevat,
worden binnen 24 uur na het tijdstip waarop de wijziging zich heeft voorgedaan
op het in het vijfde lid bedoelde formulier verwerkt.
Q. Na artikel 51 wordt het volgende artikel ingevoegd:
Artikel 51a
1. Op de opslagruimten voor vloeibaar zuiveringsslib, bedoeld in artikel 51, vierde lid,
worden de door de Dienst Regelingen verstrekte registratienummers ter
identificatie van de afzonderlijke opslagruimten aangebracht, op zodanige wijze dat
het nummer steeds duidelijk zichtbaar en leesbaar is.
2. De opslagruimten voor vloeibaar zuiveringsslib worden in de administratie en bij de
verstrekking van gegevens mede aangeduid met het registratienummer van de
opslagruimte, bedoeld in het eerste lid.
R. Aan artikel 52 wordt het volgende lid toegevoegd:
5. De ondernemer, bedoeld in artikel 43, tweede lid, van het besluit die verschillende
partijen vloeibaar zuiveringsslib waarvoor op grond van artikel 92b een verschillend
analysenummer is verstrekt, in een opslagruimte opslaat, verstrekt op elektronische
wijze aan de Dienst Regelingen het stikstofgehalte, het fosfaatgehalte en het
drogestofgehalte zoals dat voor de in de desbetreffende opslag aanwezige
hoeveelheid zuiveringsslib met gebruikmaking van het in artikel 51, vijfde lid,
bedoelde formulier, of de in artikel 51, vijfde lid in samenhang met artikel 46,
tweede lid, genoemde andere gegevensdragers is berekend.
S. In artikel 67, onderdeel c, wordt gpaardenh vervangen door: paarden of ponyfs.
T. Artikel 69 wordt als volgt gewijzigd:
1. De laatste volzin van het eerste lid komt te luiden: In voorkomend geval wordt bij
onderdeel 1 het registratienummer van de desbetreffende opslag ingevuld.
2. Aan het slot van het tweede lid, wordt de volgende zinsnede toegevoegd: , dan wel
indien het een vracht vloeibaar zuiveringsslib betreft die afkomstig is uit een
opslagruimte voor vloeibaar zuiveringsslib als bedoeld in artikel 39, tweede lid, van
het besluit of in artikel 51, vierde lid, het terzake van de ontvangst van de
8
overeenkomstig artikel 48, vijfde lid, of 52, vijfde lid, verstrekte gegevens door de
Dienst Regelingen uitgegeven samenstellingnummer.
U. Na artikel 74 wordt het volgende artikel ingevoegd:
Artikel 74a
Voor zover het graasdieren betreft die worden gehouden op een bedrijf dat is
geregistreerd overeenkomstig artikel 2, eerste lid, van de Landbouwkwaliteitsregeling
2007 en die behoren tot de in Bijlage I bij die regeling onderscheiden categorieen
dieren, zijn de in artikel 66, eerste en tweede lid, van het besluit bedoelde forfaitaire
productienormen, uitgedrukt in kilogrammen stikstof per dier per jaar, in afwijking van
de artikelen 73 en 74, de normen die bij de desbetreffende categorie dieren in die
bijlage zijn vermeld.
V. In artikel 76 worden onder vernummering van het tweede lid tot derde lid, het
volgende lid ingevoegd:
2. De bepaling van het gewicht geschiedt op zodanige wijze dat daarbij het gewicht
van het transportmiddel buiten beschouwing blijft. Hiertoe wordt per vracht
dierlijke meststoffen het gewicht van het geladen transportmiddel verminderd met
het gewicht van het ledige transportmiddel zoals dat direct voorafgaande aan of na
het vervoer is bepaald. Indien een vracht dierlijke meststoffen wordt afgevoerd of
aangevoerd in een container, kan het gewicht van die meststoffen worden bepaald
door het gewicht van de gevulde container te verminderen met het gewicht van de
lege container dat eenmalig is bepaald en dat duidelijk zichtbaar en niet
verwijderbaar op de container is aangebracht.
W. In artikel 89, eerste en derde lid, wordt gpaardenh vervangen door: paarden of ponyfs.
X. Na artikel 92b wordt het volgende artikel ingevoegd:
Artikel 92c
Indien een hoeveelheid vloeibaar zuiveringsslib die afkomstig is uit een opslagruimte
voor vloeibaar zuiveringsslib als bedoeld in artikel 39, tweede lid, van het besluit of in
artikel 51, vierde lid, en die rechtstreeks van de desbetreffende onderneming wordt
afgevoerd naar een bedrijf, komt het stikstofgehalte en het fosfaatgehalte alsmede het
drogestofgehalte van de desbetreffende hoeveelheid zuiveringsslib, in afwijking van
artikel 68, eerste lid van het besluit, overeen met het stikstofgehalte, het fosfaatgehalte
onderscheidenlijk het drogestofgehalte zoals dat voor de in de desbetreffende opslag
aanwezige hoeveelheid zuiveringsslib met gebruikmaking van het in artikel 46, eerste
lid, of artikel 51, vijfde lid, bedoelde formulier, of de in artikel 46, tweede lid,
genoemde andere gegevensdragers is berekend en zoals dat voordat de afvoer
9
plaatsvond, overeenkomstig artikel 48, vijfde lid, of 52, vijfde lid, aan de Dienst
Regelingen is verstrekt.
Y. In artikel 95, derde lid, wordt gopgeslagen zuiveringsslibh vervangen door hopgeslagen
hoeveelheid zuiveringsslibh en wordt ghet in artikel 46, eerste lid genoemde formulierh
vervangen door ghet in artikel 46, eerste lid, of artikel 51, vijfde lid, bedoelde
formulierh.
Z. Aan Hoofdstuk 9 worden de volgende paragrafen toegevoegd.
~ 8. Fosfaattoestand van de bodem
Artikel 103a
1. De fosfaattoestand van de bodem, bedoeld in artikel 69a van het besluit, wordt
vastgesteld door een laboratorium dat blijkens accreditatie door de Raad
aantoonbaar voldoet aan de norm NEN-EN-ISO/IEC 17025 door middel van analyse
van uit de desbetreffende bodem genomen monsters.
2. Het laboratorium verricht de bemonstering en analyse van de bodem van de
desbetreffende percelen dan wel de desbetreffende gewaspercelen overeenkomstig
het in bijlage L opgenomen protocol en stelt een analyserapport op.
3. Het analyserapport bevat voor ieder bemonsterd perceel in ieder geval de volgende
gegevens:
a. de naam en het adres van de landbouwer wiens percelen zijn bemonsterd;
b. het gehanteerde bemonsteringsprotocol;
c. de exacte locatie van elk betrokken perceel, vastgesteld met behulp van GPSgegevens;
d. het aantal steken dat uit de bodemlaag werd genomen;
e. een schema of een tekening van de locaties waar de bodemmonsters zijn
gestoken;
f. het codenummer van de uit de bodemmonsters van elk betrokken perceel
samengestelde mengmonster;
g. de waarnemingen tijdens de monstername die mogelijk van invloed zijn op de
uitkomsten van de vaststelling;
h. de gebruikte analysemethode;
i. de extractiedatum en analysedatum van het mengmonster van elk betrokken
perceel;
j. de resultaten van de analyses;
k. bijzondere waarnemingen, die tijdens de analyse van het mengmonster van elk
betrokken perceel zijn gedaan; en
10
l. alle niet in bijlage L voorgeschreven handelingen die het resultaat van de
analyse van het mengmonster van elk betrokken perceel hebben beinvloed.
4. Het analyserapport is geldig tot vier jaar na de extractiedatum, bedoeld in het derde
lid, onderdeel i.
Artikel 103b
1. Het laboratorium dat de in artikel 103a bedoelde vaststelling heeft verricht,
verstrekt de landbouwer het analyserapport en verstrekt desgevraagd gegevens
over die vaststelling aan de Dienst Regelingen.
2. De landbouwer meldt de in het analyserapport vermelde fosfaattoestand van de
desbetreffende percelen uiterlijk 15 mei van het desbetreffende kalenderjaar.
3. De landbouwer bewaart het analyserapport als onderdeel van de administratie,
bedoeld in artikel 32 van het besluit.
Artikel 103c
1. In afwijking van artikel 102a, eerste en tweede lid, kan het laboratorium het nemen
van monsters uit de bodem van een perceel uitbesteden aan een derde indien:
a. de monstername geschiedt onder verantwoordelijkheid van het laboratorium
dat de analyse uitvoert;
b. het laboratorium zorgt draagt voor de kwaliteitseisen conform NEN-EN-ISO/IEC
17025;
c. de uitbesteding van de werkzaamheden schriftelijk is overeengekomen;
d. de derde een onafhankelijke positie heeft ten opzichte van het bedrijf waar de
monsters worden genomen;
e. degene die de monstername verricht, daartoe is geschoold en door het
laboratorium is voorzien van deugdelijke instructies; en
f. het laboratorium in het analyserapport de naam vermeldt van degene die de
werkzaamheden heeft verricht.
~ 9. Gewasopbrengst
Artikel 103d
1. De gewasopbrengst in een kalenderjaar wordt bepaald door de hoeveelheid van het
gewas die in dat jaar is geoogst van de met het desbetreffende gewas beteelde
oppervlakte tot het bedrijf behorende landbouwgrond, te verminderen met het
door de afnemer van het desbetreffende gewas vastgestelde hoeveelheid tarra.
2. De gewasopbrengst wordt uitgedrukt in tonnen per hectare per jaar.
AA. Artikel 122 wordt als volgt gewijzigd:
11
1. In het eerste lid wordt g52, 104, eerste lidh vervangen door: 52, 103b, tweede lid,
104, eerste lid.
2. In het derde lid, wordt gde in de artikelen 52, 57a en 58 bedoelde elektronische
mededelingen en verstrekkingen van gegevens, de in artikel 35f, tweede lid,
bedoelde elektronische aanmeldingh vervangen door: de in de artikelen 48, vijfde
lid, 52, 57a en 58 bedoelde elektronische mededelingen en verstrekkingen van
gegevens, de in de artikelen 28a, onderdeel e, en 35f, tweede lid, bedoelde
elektronische aanmelding.
BB. In artikel 125 wordt g92a, vijfde lid, en 99, derde lid,h vervangen door: 92a, vijfde lid, 99,
derde lid, en 103a, eerste lid.
CC. De bijlagen A, A.1, A.2 en A.3 worden vervangen door de bij deze wijzigingsregeling
opgenomen bijlage 1, onder vervanging van het opschrift ebijlage 1f door het opschrift
eBijlage A. Stikstofgebruiksnormen behorende bij de artikelen 28 en 28a van de
Uitvoeringsregeling Meststoffenwetf.
DD. Bijlage B wordt vervangen door de bij deze wijzigingsregeling opgenomen bijlage 2,
onder vervanging van het opschrift ebijlage 2f door het opschrift eBijlage B. behorende
bij artikel 29: Werkingscoefficientf.
EE. Bijlage C wordt vervangen door de bij deze wijzigingsregeling opgenomen bijlage 3,
onder vervanging van het opschrift ebijlage 3f door het opschrift eBijlage C. behorende
bij de artikelen 30 tot en met 33f.
FF. Bijlage D wordt als volgt gewijzigd:
1. Tabel I wordt als volgt gewijzigd:
a. de in kolom A vermelde excretie per dier in de periode van 1 september tot 1
maart, uitgedrukt in m3, voor de diercategorieen met de desbetreffende
diernummers en daarbij behorende stalsystemen wordt vervangen
overeenkomstig onderstaande tabel:
Diernummer Stalsysteem Excretie per dier in de periode van 1 september tot 1
maart
was wordt vervangen door
943
alle
5.8
5.5
944
alle
7.5 7.1
96
alle
2.9 2.7
16
alle
0.023 0.0023
28
alle
0.022 0.073
12
29
alle
0.022 0.073
35
alle
0.002 0.005
37
alle
0.008 0.0008
b. de in kolom B vermelde excretie per dier per jaar, uitgedrukt in kg stikstof, voor
de diercategorieen met de desbetreffende diernummers en daarbij behorende
stalsystemen wordt vervangen overeenkomstig onderstaande tabel:
Diernummer Stalsysteem Excretie per dier per jaar, uitgedrukt in kg stikstof
was wordt vervangen door
101 drijfmest 32,8 35,1
101 vaste mest 28,0 29,9
102 drijfmest 70,2 66,7
102 vaste mest 60,0 56,9
120 drijfmest 76,4 71,2
120 vaste mest 68,2 63,5
104 Alle 75,9 72,9
117 alle 19.3 18,4
116 alle 24,8 23,6
115 alle (8,8) 8,8
600 alle 9,9 5,8
601 alle 0.9 0.53
602 alle 5,7 3,1
971 alle 25.3 22.4
972 alle 16.3 18.5
981 alle 12.7 11.2
982 alle 8.1 9.2
c. de in kolom C vermelde excretie per dier per jaar, uitgedrukt in kg fosfaat, voor
de diercategorieen met de desbetreffende diernummers en daarbij behorende
stalsystemen wordt vervangen overeenkomstig onderstaande tabel:
Diernummer Stalsysteem Excretie per dier per jaar, uitgedrukt in kg fosfaat
was wordt vervangen door
101 alle 9,3 9,7
102 alle 24,1 22,3
120 alle 30,3 27,2
104 alle 27,9 25,2
117 alle - 8,3
115 alle - 2,6
116 alle - 11,4
13
971 alle 8.3 6.4
972 alle 5.6 4.5
981 alle 4,2 3.2
982 alle 2,9 2,3
2. Tabel IIA en tabel IIB wordt vervangen door de in bijlage 4 opgenomen tabellen.
3. Tabel III wordt als volgt gewijzigd:
a bij de diercategorie eEendagskuikensf van de diersoort eGallus gallus (Kip)f wordt
het in de kolom eper kg lichaamsgewichtf vermelde aantal kg stikstof van e0,0304f
vervangen door: 0,0279;
b. bij de diercategorie eVleeseenden en moederdierenf van de diersoort eAnas
plathyrhynchos (Peking eend)f wordt het in de kolom eper dierf vermelde aantal
kg stikstof van e0,777f en het in de kolom eper kg lichaamsgewichtf vermelde
aantal kg stikstof van e0,0259f vervangen door e0,0947fonderscheidenlijk e0,0295f.
GG. In bijlage G, onderdeel B. Opmerkingscodes wordt in de kolom eomschrijving op VZCf
onder de categorie ehoeveelheidsbepalingf na de omschrijving gAfvoer naar
tuincentrum of hovenierh met gcode 47h de volgende omschrijving en code ingevoegd:
onderling gemengd vloeibaar zuiveringsslib met code 59.
HH. De in Bijlage I, tabel I, vermelde forfaitaire mineralengehalten in dierlijke mest,
uitgedrukt in kg stikstof per ton en in kg fosfaat per ton, worden voor de diersoorten
met de desbetreffende mestcodes en daarbij behorende omschrijving vervangen
overeenkomstig onderstaande tabel:
mest
code
Diersoort omschrijving kg stikstof
per ton
kg fosfaat
per ton
was wordt
vervange
n door
was wordt
vervange
n door
10 Rundvee Vaste mest 7.1
6.3
5.3
3.7
14 Drijfmest behalve van
vleeskalveren
4.5 4.2 1.9 1.7
18 Vleeskalveren witvlees 3.0 2.8 1.9 1.5
19 Vleeskalveren, rosevlees 4.7 5.1 2.1 2.3
23 Kalkoene
n
Mest, alle systemen
23.1 25.9 18.7 21.0
32 Kippen Mestband 25.7 26.8 19.8 21.8
14
33 Mestband + nadroog 36.5 35.1 28.2 28.1
35 Geheel of gedeeltelijk
strooiselstal
22.9 25.0 25.1 26.8
40 Varkens Vaste mest 8.2 10.8 8.7 10.7
41 Gier en filtraat na mestscheiding 4.7 3.9
46 Drijfmest fokzeugen, incl
biggen, opfokzeugen/-beren,
dekberen
5.8 5.1 3.5 3.1
50 Drijfmest vleesvarkens 7.0 6.8
60 Geiten Drijfmest 8.1 8.8
76 Nertsen Drijfmest 12.2 9.6 7.3 6.0
80 Eenden Vaste mest 8.9 9.1 8.1 8.5
90 Konijnen Vaste mest 11.9 12.9 11.7 12.4
II. Bijlage K, onderdeel II, onder 5, komt te luiden:
5, emachtiging als monsternemersf
Iemand die werkzaam is bij een onderneming in het kader waarvan diervoeders
worden afgeleverd, moet om als monsternemer in het kader van het protocol
Bemonstering vochtrijke voedermiddelen te kunnen optreden, daartoe door een
bevoegde functionaris van de desbetreffende onderneming , schriftelijk zijn
gemachtigd. De ondernemer bewaart de machtiging op de onderneming gedurende 5
jaar na afloop van het kalenderjaar, waarin de gemachtigde monsternemer zijn
werkzaamheden heeft beeindigd.
JJ. Na bijlage K wordt de bij deze wijzigingsregeling opgenomen bijlage 5 ingevoegd,
onder vervanging van het opschrift ebijlage 5f door het opschrift ebijlage L, behorende
bij artikel 103a van de Uitvoeringsregeling Meststoffenwetf.
Artikel II
Deze regeling treedt in werking met ingang van de tweede dag na de dagtekening van de
Staatscourant waarin deze regeling wordt geplaatst.
Deze regeling zal met de toelichting in de Staatscourant worden geplaatst.
fs Gravenhage, c
DE MINISTER VAN LANDBOUW, NATUUR
EN VOEDSELKWALITEIT,
15
G. Verburg
16
Bijlage 1
tabel 1 stikstofnormen per gewas
grondsoort kleigrond zandgrond lössgrond veengrond
jaar 2010/
2011
2012/
2013
2010/
2011
2012/
2013
2010/
2011
2012/
2013
2010/
2011
2012/
2013
Gewas
Grasland (kg N per ha per jaar)
Grasland met beweiden 310 310 250 250 250 250 265 265
Grasland met volledig maaien *1 350 350 320 320 320 320 300 300
Tijdelijk grasland (kg N per ha per
periode)
van 1 januari tot minstens 15 april 60 60 50 50 50 50 50 50
van 1 januari tot minstens 15 mei 110 110 90 90 90 90 90 90
van 1 januari tot minstens 15
augustus
250 250 210 210 210 210 210 210
van 1 januari tot minstens 15
september
280 280 235 235 235 235 235 235
van 1 januari tot minstens 15 oktober 310 310 250 250 250 250 265 265
vanaf 15 april tot minstens 15 oktober 310 310 250 250 250 250 265 265
vanaf 15 mei tot minstens 15 oktober 280 280 235 235 235 235 235 235
vanaf 15 augustus tot minstens 15
oktober
95 95 80 80 80 80 80 80
vanaf 15 september tot minstens 15
oktober
30 30 25 25 25 25 25 25
vanaf 15 oktober 0 0 0 0 0 0 0 0
Akkerbouwgewassen (kg N per ha
per teelt)
Consumptieaardappelrassen hoge
norm (zie tabel 2)
275 275 270 260 265 255 270 270
Consumptieaardappelrassen overig 250 250 245 235 240 230 245 245
Consumptieaardappelrassen lage
norm (zie tabel 2)
225 225 220 210 215 205 220 220
Consumptieaardappel, vroeg 120 120 120 120 120 120 120 120
Pootaardappelrassen hoge norm (zie
tabel 3)
140 140 140 140 140 140 140 140
Pootaardappelrassen overig 120 120 120 120 120 120 120 120
Pootaardappelrassen lage norm (zie
tabel 3)
100 100 100 100 100 100 100 100
Pootaardappelen, uitgroeiteelt 180 180 170 165 170 165 170 170
Zetmeelaardappelen 240 240 230 230 230 230 230 230
Suikerbieten 150 150 145 145 145 145 145 145
Cichorei 70 70 70 70 70 70 70 70
Voederbieten 165 165 165 165 165 165 165 165
Wintertarwe 245 245 160 160 195 190 160 160
Zomertarwe 140 140 140 140 140 140 140 140
17
Wintergerst 140 140 140 140 140 140 140 140
Zomergerst 80 80 80 80 80 80 80 80
Triticale 160 160 150 150 150 150 150 150
Winterrogge 140 140 140 140 140 140 140 140
Haver 100 100 100 100 100 100 100 100
Mais, bedrijven met derogatie 160 160 150 140 150 140 150 150
Mais, bedrijven zonder derogatie 185 185 150 140 150 140 150 150
Luzerne, eerste jaar 40 40 40 40 40 40 40 40
Luzerne, volgende jaren 0 0 0 0 0 0 0 0
Graszaad, Engels raaigras, 1e jaars 165 165 155 150 155 150 155 155
Graszaad, Engels raaigras, overjarig 200 200 190 185 190 185 190 190
Graszaad, rietzwenkgras 140 140 135 130 135 130 135 135
Graszaad, rietzwenkgras, volgteelt 60 60 55 50 55 50 55 55
Graszaad, veldbeemd 110 110 105 100 105 100 105 105
Graszaad, veldbeemd, volgteelt 60 60 55 50 55 50 55 55
Graszaad, roodzwenkgras, 1e jaars 85 85 80 75 80 75 80 80
Graszaad, roodzwenkgras, 1e jaars,
volgteelt
35 35 35 35 35 35 35 35
Graszaad, roodzwenkgras, overjarig 115 115 110 105 110 105 110 110
Graszaad, roodzwenkgras, overjarig,
volgteelt
45 45 45 45 45 45 45 45
Graszaad, westerwolds 110 110 105 100 105 100 105 105
Graszaad, Italiaans 130 130 125 120 125 120 125 125
Graszaad, overig 90 90 85 80 85 80 85 85
Graszaad, overig, volgteelt 45 45 45 45 45 45 45 45
Graszoden 340 340 340 340 340 340 340 340
Ui, zaaiui, overig 120 120 120 120 120 120 120 120
Winterui, 2e jaars plantui 170 170 160 155 160 155 160 160
waarvan ten hoogste na 31/12
(winterteelt)
130 130 125 120 125 120 125 125
Blauwmaanzaad 110 110 105 100 105 100 105 105
Karwij 150 150 145 140 145 140 145 145
waarvan ten hoogste na 31/12
(winterteelt)
90 90 85 80 85 80 85 85
Koolzaad, winter 205 205 195 190 195 190 195 195
waarvan ten hoogste voor 31/12
(winterteelt)
45 45 45 45 45 45 45 45
Koolzaad, zomer 120 120 120 120 120 120 120 120
Vlas 70 70 70 70 70 70 70 70
Akkerbouw overig 200 200 190 185 190 185 190 190
Bladgewassen (kg N per ha per
teelt)
Spinazie, 1e teelt 260 260 200 190 200 190 200 200
Spinazie, volgteelt 185 185 150 145 150 145 150 150
Slasoorten, 1e teelt 180 180 170 165 170 165 170 170
Slasoorten, volgteelt 105 105 105 105 105 105 105 105
18
Andijvie, 1e teelt 180 180 170 170 170 170 170 170
Andijvie, volgteelt 90 90 90 90 90 90 90 90
Selderij, bleek/groen 200 200 190 185 190 185 190 190
Prei 245 245 235 225 235 225 235 235
waarvan ten hoogste na 31/12
(winterteelt)
100 100 95 90 95 90 95 95
Bladgewassen, overig, eenmalige
oogst
150 150 145 140 145 140 145 145
Bladgewassen, overig, meermalige
oogst
275 275 260 250 260 250 260 260
Koolgewassen (kg N per ha per
teelt)
Spruitkool 290 290 275 265 275 265 275 275
waarvan ten hoogste na 31/12
(winterteelt)
50 50 50 50 50 50 50 50
Witte kool 320 320 305 290 305 290 305 305
Rode kool 285 285 270 260 270 260 270 270
Savooiekool 285 285 270 260 270 260 270 270
Spitskool 285 285 270 260 270 260 270 270
Bloemkool 230 230 220 210 220 210 220 220
waarvan ten hoogste na 31/12
(winterteelt)
120 120 115 110 115 110 115 115
Broccoli 270 270 245 235 245 235 245 245
Chinese kool 180 180 160 155 160 155 160 160
Boerenkool 170 170 160 155 160 155 160 160
Paksoi 180 180 170 165 170 165 170 170
Raapstelen 140 140 135 130 135 130 135 135
Kruiden (kg N per ha per teelt)
Kruiden, bladgewas, eenmalige oogst 150 150 145 140 145 140 145 145
Kruiden, bladgewas, meermalig
oogsten
275 275 260 250 260 250 260 260
Kruiden, wortelgewassen 200 200 190 185 190 185 190 190
Kruiden, zaadgewassen 100 100 95 90 95 90 95 95
Vruchtgewassen (kg N per ha per
teelt)
Aardbei (wachtbed, vermeerdering) 120 120 115 110 115 110 115 115
Aardbei (productie) 170 170 160 155 160 155 160 160
waarvan ten hoogste na 31/12
(winterteelt)
80 80 75 70 75 70 75 75
Komkommerachtigen (augurk, 180 175
courgette, meloen, pompoen) 190 190 180 175
180 180
Suikermais 200 200 190 185 190 185 190 190
Stam/stokboon, vers 120 120 115 110 115 110 115 115
Landbouwstambonen, rijp zaad 135 135 135 135 135 135 135 135
Veld- en tuinbonen, vers + rijp zaad 50 50 50 50 50 50 50 50
Tuinbonen, vers/peulen 75 75 75 75 75 75 75 75
19
Erwt, vers + rijp zaad 30 30 30 30 30 30 30 30
Peul 90 90 85 85 85 85 85 85
Stengel/knol/wortelgewassen (kg N
per ha per teelt)
Asperge (excl. opkweek) 85 85 80 75 80 75 80 80
Knolselderij 200 200 190 185 190 185 190 190
Knolvenkel/venkel 180 180 170 165 170 165 170 170
Koolraap 170 170 160 155 160 155 160 160
Koolrabi 180 180 170 165 170 165 170 170
Kroten/rode bieten 185 185 175 170 175 170 175 175
Winterpeen/waspeen 110 110 110 110 110 110 110 110
Bospeen 50 50 50 50 50 50 50 50
Rabarber 250 250 240 230 240 230 240 240
Radijs 80 80 80 80 80 80 80 80
Schorseneer 170 170 170 170 170 170 170 170
Witlof 100 100 100 100 100 100 100 100
Vollegrondsgroenten, overig 200 200 190 185 190 185 190 190
Groenbemesters (kg N per ha per
teelt)
Niet-vlinderbloemige groenbemesters
(bladrammenas, gele mosterd,
gras/granen)
60 60 50 50 50 50 60 60
Vlinderbloemige groenbemesters
(wikke)
30 30 25 25 25 25 30 30
Tagetes 90 90 80 80 80 80 90 90
Bloembollengewassen (kg N per ha
per teelt)
Acidanthera 255 255 240 240 240 240 240 240
Anemone coronaria 130 130 125 125 125 125 125 125
Fritillaria imperialis 135 135 130 130 130 130 130 130
Hyacint 220 220 210 210 210 210 210 210
Iris, grofbollig 170 170 160 160 160 160 160 160
Iris, fijnbollig 140 140 135 135 135 135 135 135
Krokus, grote gele 175 175 165 165 165 165 165 165
Krokus, overig 90 90 85 85 85 85 85 85
Narcis 145 145 140 140 140 140 140 140
Tulp 200 200 190 190 190 190 190 190
Dahlia 110 110 105 105 105 105 105 105
Gladiool, pitten 260 260 245 245 245 245 245 245
Gladiool, kralen 190 190 180 180 180 180 180 180
Knolbegonia 150 150 145 145 145 145 145 145
Lelie 155 155 145 145 145 145 145 145
Zantedeschia 110 110 110 110 110 110 110 110
Overige bolgewassen 165 165 155 155 155 155 155 155
20
Fruitteeltgewassen (kg N per ha per
jaar)
Appel 175 175 165 165 165 165 165 165
Blauwe bes 100 100 95 95 95 95 95 95
Braam 150 150 140 140 140 140 140 140
Framboos 150 150 140 140 140 140 140 140
Kers 175 175 165 165 165 165 165 165
Peer 175 175 165 165 165 165 165 165
Pruim 175 175 165 165 165 165 165 165
Rode bes 150 150 140 140 140 140 140 140
Wijnbouw 100 100 95 95 95 95 95 95
Zwarte bes 175 175 165 165 165 165 165 165
Buitenbloemen (kg N per ha per
teelt)
Buitenbloemen hoge norm (zie tabel
4)
200 200 200 200 200 200 200 200
Buitenbloemen overig 150 150 150 150 150 150 150 150
Boomkwekerijgewassen (kg N per
ha per jaar)
Laanbomen: onderstammen 40 40 40 40 40 40 40 40
Laanbomen: spillen 90 90 90 90 90 90 90 90
Laanbomen: opzetters 115 115 115 115 115 115 115 115
Sierheesters 75 75 75 75 75 75 75 75
Coniferen (inclusief kerstsparren en
dennen)
80 80 80 80 80 80 80 80
Rozen (incl. zaailingen,
onderstammen)
70 70 70 70 70 70 70 70
Bos- en Haagplantsoen 95 95 95 95 95 95 95 95
Vaste planten 175 175 175 175 175 175 175 175
Vruchtbomen: onderstammen 30 30 30 30 30 30 30 30
Vruchtbomen: moerbomen 110 110 110 110 110 110 110 110
Vruchtbomen 135 135 105 105 105 105 105 105
Trek- en besheesters 80 80 80 80 80 80 80 80
Snijgroen 95 95 95 95 95 95 95 95
Ericaceae 70 70 70 70 70 70 70 70
Buxus 95 95 95 95 95 95 95 95
Bosbouw (kg N per ha per jaar)
Snelgroeiende houtsoorten voor
biomassaproductie
90 90 90 90 90 90 90 90
*1 Onder egrasland met volledig maaienf wordt mede verstaan grasland waar uitsluitend
jongvee van runderen niet ouder dan 2 jaar wordt geweid, voor zover het aantal stuks
21
jongvee in de wei niet groter is dan het aantal op het bedrijf gehouden ouderdieren of
waar hobbymatig gehouden dieren worden geweid.
tabel 2 . Consumptieaardappelrassen met een hoge of een lage stikstofnorm
Consumptieaardappelrassen
met een hoge stikstofnorm
Consumptieaardappelrassen
met een lage stikstofnorm
Bintje
Felsina
Fontane
Innovator
Lady Olympia
Lady Rosetta
Maritiema
Miranda
Ramos
Redstar
Sante
Victoria
Agria
Alpha
Allure
Aprilia
Asterix
Aziza
Ballys
Baraka
Ceasar
Dore
Eigenheimer
El Paso
Futura
Gloria
Irene
Maradonna
Markies
Milva
Minerva
Mondial
Morene
Producent
Remarka
Safari
Saphire
Simply Red
Terra Gold
Ukama
Vision
tabel 3 Pootaardappelrassen met een hoge of een lage stikstofnorm
22
Pootaardappelrassen
met een hoge stikstofnorm
Pootaardappelrassen
met een lage stikstofnorm
Agata
Annabel
Arinda
Berber
Binella
Climax
Donald
Elisabeth
Fontana
Gloria
Jaerla
Junior
Leyla
Linzer Delikatess
Miriam
Premiere
Prior
Rikea
Romano
Sirco
Sirtema
Sofia (AR 93-272)
Tresor
Ukama
Arcade
Astarte
Asterix
Baraka
Diamant
Elles
Elvira
Florijn
Kardal
Karnico
Mondial
Morene
Picasso
Remarka
Resonant
Van Gogh
Vebesta
Vento
tabel 4 Buitenbloemen met een hoge stikstofnorm
Alchemilla mollis
Carthamus
Gypsophila paniculata
Lymonium
Lysimachia
Paeonia
Solidago
Veronica
23
tabel 5 consumptieaardappelrassen als bedoeld in artikel 28a
Accord
Agria
Amora
Anosta
Arcade
Asterix
Bintje
Challenger
Daisy
Donald
Fianna
Felsina
Florida
Fresco
Fontane
Frieslander
Innovator
Kennebec
Lady Amarilla
Lady Blanca
Lady Olympia
Marijke
Maritiema
Markies
Miranda
Miriam
Premiere
Ramos
Remarka
Russet Burbank
Sagitta
Santana
Shepody
Spirit
Sinora
Ukama
Umatilla Russet
Van Gogh
Victoria
Zorba
24
Bijlage 2
Type meststof Toepassing Werkingscoëffici
ënt in procenten
Vaste mest
Op eigen bedrijf geproduceerde vaste
mest van graasdieren
Op grasland met beweiding
op alle grondsoorten
Op grasland zonder beweiding
op alle grondsoorten *1
45
60
Aangevoerde en op eigen bedrijf
geproduceerde vaste mest van
varkens, pluimvee en nertsen
Op alle grondsoorten 55
Aangevoerde en op eigen bedrijf
geproduceerde vaste mest van
overige diersoorten
Van 1 september t/m 31
januari op alle grondsoorten
Van 1 februari t/m 31 augustus
op alle grondsoorten
30
40
Drijfmest en dunne fractie
Op eigen bedrijf geproduceerde
drijfmest van graasdieren
Op grasland met beweiding
op alle grondsoorten
Op grasland zonder beweiding
op alle grondsoorten*1
45
60
Aangevoerde runderdrijfmest Op alle grondsoorten 60
Gier en dunne fractie na
mestbewerking
Op alle grondsoorten 80
Aangevoerde drijfmest m.u.v.
runderdrijfmest
Op klei en veen 60
Aangevoerde drijfmest m.u.v.
runderdrijfmest
Op zand en loss 70
Overig
Compost Op alle grondsoorten 10
Champost Op alle grondsoorten 25
Zuiveringsslib Op alle grondsoorten 40
Overige organische meststoffen Op alle grondsoorten 50
Mineralenconcentraat dat is
geproduceerd door een
overeenkomstig artikel 35b
aangewezen producent en dat wordt
vervoerd naar een in artikel 35f,
eerste lid, bedoelde landbouwer
Op alle grondsoorten 100
25
Veen Op alle grondsoorten 0
*1 Onder ebedrijf zonder beweidingf wordt mede verstaan een bedrijf waar uitsluitend
jongvee van runderen niet ouder dan 2 jaar wordt geweid, voor zover het aantal stuks
jongvee in de wei niet groter is dan het aantal op het bedrijf gehouden ouderdieren of
waar hobbymatig gehouden dieren worden geweid.
26
Bijlage 3
Protocol voor de bepaling van het PAL-getal en het Pw-getal voor de toepassing van
reparatiebemesting op fosfaatarme of fosfaatfixerende gronden.
Principe
De bouwvoor of zode van een perceel landbouwgrond wordt volgens een gestratificeerde
aselecte steekproef bemonsterd met behulp van een speciaal daarvoor opgesteld software
programma dat digitaal te verkrijgen is bij het Ministerie van Landbouw, Natuur en
Voedselkwaliteit. In onderdeel I van dit protocol wordt aangegeven hoe de bemonstering
van een perceel bouwland of grasland dient plaats te vinden. De grond van de verschillende
bemonsteringspunten wordt gemengd tot een mengmonster. Het mengmonster wordt
vervolgens voorbehandeld en in duplo geanalyseerd op fosfaattoestand volgens de
werkvoorschriften voor de bepaling van het PAL-getal en het Pw-getal, die respectievelijk
staan omschreven in onderdeel II en III van dit protocol. Het gemiddelde van de duplobepalingen
is de uitslag van de test die vergeleken moet worden met de waarden die
opgenomen zijn in artikel 30, eerste en tweede lid van de regeling. Een heranalyse van het
genomen bodemmonster is niet mogelijk. Voor een nieuwe analyse dient een nieuw
monster gestoken te worden om het mengmonster te verkrijgen.
Onderdeel I Protocol voor bemonstering van een perceel bouwland of grasland
1. Bemonstering van een perceel landbouwgrond
Voor de bemonstering van een perceel landbouwgrond dan wel gewasperceel dienen de
volgende stappen uitgevoerd te worden. Markeer de vormbepalende hoekpunten en leg
met een Global Positioning System (GPS) de omvang en vorm van het perceel vast. Bij niet
rechthoekige percelen dienen zoveel extra punten meegenomen te worden dat de
contouren van het perceel vastgelegd zijn. De afwijking van de GPS mag niet groter zijn dan
5 meter. De bemestingsvrije zones dienen bij deze bepaling niet meegenomen te worden.
Indien het perceel verdeeld is onder meerdere gebruikers, dan wordt alleen het deel van
het perceel dat in gebruik is door de aanvrager geregistreerd en bemonsterd.
Bepaal de grootte van het perceel. Het perceel dient onderverdeeld te worden in blokken
(stratificatie) aan de hand van het speciaal daarvoor opgestelde software programma. Het
software programma dient geinstalleerd te worden op een computer1. De blokken zijn dan
van gelijke grootte, zo compact mogelijk samengesteld en de bemonsteringspunten zo
goed mogelijk verdeeld over het perceel. Het aantal blokken is dan gelijk aan het aantal
1 Handheld, desktop of laptop
27
bemonsteringspunten. Het aantal bemonsteringspunten neemt toe met de oppervlakte van
het perceel (tabel 1). Op elk bemonsteringspunt wordt grond bemonsterd van de voorgeschreven
bodemlaag. De hoeveelheid (volume) gestoken grond is gelijk voor alle bemonsteringspunten.
Bemonstering van het betreffende perceel dient minimaal twee maanden
na bekalking plaats te vinden.
Oppervlakte perceel Aantal bemonsteringspunten
1 - 5 ha 20
6 - 10 ha 22
11 - 20 ha 24
. 20 ha 25
Tabel 1: Het benodigd aantal bemonsterpunten gerelateerd aan
het areaal van het perceel landbouwgrond.
Selecteer per blok volledig aselect met behulp van het software programma een
bemonsteringspunt. Lokaliseer deze punten met GPS. Indien een gelokaliseerd
bemonsteringspunt buiten het perceel valt, bemonster dan het meest dichtbij gelegen punt
binnen het perceel.
Selecteer een geschikte boor (steekguts of edelmanboor2) om de grondmonstername mee
uit te voeren. De te gebruiken boor dient grondig gereinigd te zijn alvorens deze wordt
gebruikt. Grondresten van een ander perceel dienen afwezig te zijn.
Bemonster met een geschikte boor grond tot 10 centimeter diepte op zowel grasland als
bouwland. Tot de aangegeven diepte dient de boor volledig met grond gevuld te zijn. Mijd
bij bemonstering meststofresten.
Trek de boor met grond uit de bodem en breng met behulp van de bijbehorende
duimspatel de grond over in een stevige plastic zak of papieren zak met polyethyleen
bekleding. Verzamel op deze wijze grond op alle bemonsteringspunten (zie tabel 1) en
breng dit samen in een zak. De booromvang dient zo groot te zijn dat het mengmonster
minimaal 0,5 kilogram weegt. Op alle bemonsteringspunten dient een gelijke hoeveelheid
grond te worden verzameld.
2 NEN 5741 (2003), Bodem . Boorsystemen en monsternemingstoestellen voor grond,
sediment, grondwater, die worden toegepast bij bodemverontreinigingsonderzoek.
Nederlands Normalisatie-instituut, Delft.
28
Eventueel wordt op een bemonsteringspunt tweemaal een monster gestoken om de
minimale hoeveelheid grond te verzamelen, maar dit dient dan op alle
bemonsteringspunten te gebeuren.
Breng het monster over naar het laboratorium voor verdere behandeling. Droog het
grondmonster binnen drie dagen. Indien drogen van het mengmonster binnen de
genoemde termijn niet mogelijk is dient het grondmonster in een niet-luchtdicht afgesloten
plastic zak bij 5 <C } 3 <C in het donker bewaard te worden. Het monster mag maximaal drie
maanden worden bewaard. Indien het monster niet binnen deze drie maanden
geanalyseerd wordt, dient een nieuw (meng)monster genomen te worden.
2. Voorbehandeling van de grondmonsters
Behandel het grondmonster voor volgens de norm NEN 5709. De voorbehandeling
resulteert na drogen bij 40 <C } 2<C en breken van de grond in deeltjes kleiner dan 2 mm
(D95
3. Analyse van grondmonsters
Het mengmonster wordt volgens de voorgeschreven methoden van grondonderzoek (zie
onderdeel II en III) voorbehandeld en in duplo geanalyseerd op fosfaattoestand volgens de
werkvoorschriften voor bepaling van het PAL-getal (voor grasland) of het Pw-getal (voor
bouwland). Het gemiddelde van de duplo bepalingen is de uitslag van de test. Een
heranalyse van het geanalyseerde grondmonster is niet mogelijk. Voor een nieuwe analyse
dient een nieuw grondmonster gestoken te worden. Het genomen grondmonster dient
door het laboratorium minimaal 2 jaar na de analyse bewaard te worden.
Onderdeel II, werkvoorschriften voor bepaling van het PAL-getal
1. Abstract
Ter bepaling van een voor het gewas beschikbaar deel van het bodemfosfaat wordt het
mengmonster geextraheerd met een bufferoplossing van pH (zuurtegraad) van 3,75, die
0,10 N (normaal) is aan ammoniumlactaat en 0,40 N aan azijnzuur. In het extract wordt het
fosfaatgehalte fotometrisch bepaald volgens de molybdeenblauwmethode en hieruit wordt
het PAL-getal berekend. Het PAL-getal wordt uitgedrukt in milligram P2O5 per 100 gram
grond.
Bij de bepaling van het PAL-getal wordt uitgegaan van de analysevoorschriften zoals
neergelegd in het boek eAnalysemethoden voor grond, rioolslib, gewas en vloeistoff,
Vierveijzer, H.C., Lepelaar, A. en Dijkstra, J. Instituut voor Bodemvruchtbaarheid, Haren,
1979, p.19-22.
29
2. Benodigde reagentia
De hieronder beschreven reagentia en oplossingen zijn nodig bij het volgen van de
werkwijze zoals omschreven in punt 3 eWerkwijzef. Alle reagentia dienen met gedestilleerd
water bereid te worden.
2.1 Azijnzuur 100% pro analyse
2.2 Melkzuur, soortelijk gewicht 1,2 gram/centimeter3
2.3 Ammonia 25%
2.4 Actieve kool (zie opmerking 5.2)
2.5 Moederoplossing voor extractievloeistof.
Geef eerst het melkzuur een voorbehandeling om de lactiden, die altijd aanwezig zijn, door
hydrolyse om te zetten in melkzuur (zie ook opmerking 5.1). Handel daarvoor als volgt:
verdun 1 liter melkzuur met een soortelijk gewicht van 1,2 gram/centimeter3 met 2 liter
water. Dek de kolf af met een horlogeglas en zet deze gedurende 48 uur in de stoof bij
95<C. Laat de oplossing daarna aan de lucht afkoelen. Bepaal van dit gverdunde melkzuurh
de normaliteit. Pipetteer daarvoor 100 milliliter in een maatkolf van 100 milliliter, en vul
aan met water en meng. Titreer hiervan 10 milliliter met 0,1 N NaOH en met phenolphtalein
(of fenolftaline) als indicator.
Bepaal de normaliteit van het azijnzuur. Pipetteer daarvoor 10 milliliter van de ijsazijn in
een maatkolf van 500 milliliter. Vul aan met water en meng. Titreer hiervan 10 milliliter met
gestelde 0,1N NaOH.
Stel de gevonden normaliteit van het gverdunde melkzuurh = a.
Stel de gevonden normaliteit van de ijsazijn = b.
Bepaal de normaliteit van de ammonia. Pipetteer daarvoor 10 milliliter van de
geconcentreerde ammonia in een maatkolf van 500 milliliter, waarin zich al 400 milliliter
water bevindt; vul aan met water tot de maatstreep en meng. Titreer hiervan 10 milliliter
met gestelde HCl 0,1N met methyloranje als indicator.
Stel de gevonden normaliteit van de ammonia = c.
Breng voor het bereiden van de moederoplossing de genoemde vloeistoffen respectievelijk
10000/a milliliter gverdund melkzuurh, 40000/b milliliter ijsazijn en 10000/c milliliter
geconcentreerde ammonia in een fles van 10 liter, waarin zich circa 3 liter water bevindt.
Meng, koel af aan de lucht, vul met water aan tot 10 liter en meng weer.
2.6 Extractievloeistof
Verdun 1 liter van de moederoplossing met water tot een volume van 10 liter. Controleer de
pH; deze dient 3,75 (} 0,05) te zijn.
30
Oplossingen
De volgende drie oplossingen dienen samengesteld te worden. De oplossingen zijn nodig
voor de bepaling van het fosfaatgehalte.
Oplossing I.
Los op in een fles van 10 liter, 10 gram metol, 50 gram natriumsulfiet (Na2SO3) en 1500 gram
natriumbisulfiet (NaHSO3). Vul aan met water tot 10 liter en meng. Gesloten en koel
weggezet is deze oplossing lange tijd houdbaar.
Oplossing II.
Los 500 gram ammoniummolybdaat op in 4,5 liter heet water. Kook even door. Laat
afkoelen. Giet de oplossing onder roeren bij 3,75 - zwavelzuur 10 N. Voer de
laatstgenoemde handelwijze niet omgekeerd uit. Vul aan met water tot 10 liter en meng.
Filtreer als dit nodig blijkt. Bewaar de oplossing op een koele plaats.
Oplossing III.
Los 3900 gram natriumacetaat (NaC2H3O2.3H2O) op in water (of 3400 gram watervrij
natriumacetaat) vul aan met water tot 10 liter en meng.
2.8 Standaardoplossing.
Los 1,9166 gram dikaliumwaterstoffosfaat (KH2PO4 ) pro analyse (p.a.) dat boven
geconcentreerd zwavelzuur is gedroogd op in water, vul aan tot 1 liter en meng.
Conserveer met een kleine hoeveelheid koolstoftetrachloride (CCl4). Van deze oplossing is 1
milliliter= 1 millligram fosfaat (P2O5).
2.9 Verdunde standaardoplossing.
Verdun de standaardoplossing 20 keer. Pipetteer hiervoor 50 milliliter standaardoplossing
in een maatkolf van 1 liter. Vul aan met water tot de maatstreep en meng. Conserveer met
enkele druppels koolstoftetrachloride (CCl4). Van deze oplossing is 1 milliliter = 0,05
milligram P205. Bewaar de standaardoplossing in de koelkast.
3. Werkwijze
3.1 Bereiding van het extract
Breng 2,5 gram droge grond in een erlenmeyer van 200 milliliter, voeg 50 milliliter
extractievloeistof en 350 milligram actieve kool toe. Schud dit mengsel 4 uur bij een
kamertemperatuur van 18-22<C. Filtreer daarna af met behulp van een vouwfilter mesh 640
31
met een diameter van . en een doorsnede van 15 centimeter. Het filtraat moet helder en
kleurloos zijn.
Voeg anders aan het filtraat opnieuw actieve kool toe, schud even flink en filtreer opnieuw.
Handel voor de blanco bepalingen op geheel dezelfde wijze als bij het monsteronderzoek.
Vergeet daarbij dus ook niet de toevoeging van de actieve kool.
3.2 De bepaling van het fosfaatgehalte
Breng van het filtraat 25 milliliter of meer in een maatkolf van 100 milliliter. Vul aan met
water tot een volume van circa 40 milliliter. Voeg van oplossing I 10 milliliter toe, zwenk
om, voeg daarna van oplossing II ook 10 milliliter toe.
Zwenk om en voeg na een kwartier wachten 20 milliliter van oplossing III toe.
Neem op deze wijze ook een tweetal standaardbepalingen mee, die 0,5 milligram P205
bevatten. Vul de kolfjes aan met water tot de maatstreep, meng goed en meet in de
spectrofotometer de extinctie in een cuvet van 10 millimeter doorsnede, bij een golflengte
van 735 nanometer. Stel voor de berekening van het fosfaatgehalte als volgt de ijkfactor
vast.
Vul een buret met de verdunde standaardoplossing. Laat hieruit in maatkolfjes van 100
milliliter respectievelijk 0, 2, 4, 6, 8, 10, 20 en 30 milliliter vloeien. Deze reeks bevat dan
respectievelijk 0; 0,1; 0,2; 0,3; 0,4; 0,5; 1,0 en 1,5 milligram P2O5. Vul het volume aan met
water tot circa 40 milliliter. Voeg vervolgens 10 milliliter toe van oplossing I, zwenk om,
voeg daarna 10 milliliter van oplossing II toe, zwenk weer om en voeg na 20 minuten
wachten 20 milliliter van oplossing III toe. Zwenk om, vul aan met water tot de maatstreep
en meng. Meet de extinctie in een cuvet van 10 millimeter in de spectrofotometer bij een
golflengte van 735 nanometer. Bereken de ijkfactor door de som van de P2O5 dosering van
de reeks 4,0 milligram P2O5 te delen door de som van de netto-extincties (dit zijn de
extincties die verminderd zijn met de extinctie van de 0-proef van de reeks). De waarde van
de ijkfactor bedraagt ongeveer 1,90.
De bepaling van het fosforgehalte in het waterig extract kan ook uitgevoerd worden door
middel van een spectrofotometrische bepaling in een doorstroomanalysesysteem bij
toepassing van een identieke molybdeenblauwkleuring
4. Berekening
Als Ea de extinctie is, gemeten voor het monster, Eb die van de blanco-bepaling dan wordt
de berekening als volgt:
(Ea-Eb) x (50/milliliter filtraat) x F x 100/2,5 = milligram P2O5 per 100 gram luchtdroge grond.
Voor 25 milliliter filtraat wordt de berekeningsformule dan:
(Ea - Eb) x 2 x 1,9 x 100/2,5 = (Ea . Eb) x 152 = milligram P2O5 per 100 gram grond
32
Hierin is:
Ea = extinctie van de analyse-meetvloeistof
Eb = extinctie van de blanco
F = waarde van de ijkfactor verkregen uit de ijklijn = ongeveer 1,9
5. Opmerkingen
5.1 Voor de bereiding van het extractiemiddel kan men niet uitgaan van technisch
ammoniumlactaat, omdat dit meestal donkerbruin of zwart gekleurd is.
5.2 De kool dient voor de ontkleuring van het grondextract, dat door humeuze
verbindingen meer of minder bruin gekleurd kan zijn. Het preparaat mag dus geen
kationen of anionen aan het extract afgeven of er uit adsorberen.
5.3 Het verdunnen en verhitten van het melkzuur dient om de lactiden, die altijd aanwezig
zijn door hydrolyse om te zetten in melkzuur. In sommige preparaten kan de concentratie
aan lactiden 20% bedragen. De verdunde oplossing wordt hierdoor instabiel, tenzij men de
lactiden vooraf hydrolyseert. De reactie die zich onder de voorgeschreven omstandigheden
voltrekt, is onomkeerbaar. Geconcentreerd melkzuur bevat:
- 70 - 75% CH3CHOHCOOH (melkzuur)
- 15 - 20% (CH3CHCOO)2(lactide, anhydride)
- water
Titreert men een dergelijk mengsel, na verdunning met water en natronloog van bekende
sterkte onder toevoeging van phenolphtalein (fenolftaline) als indicator, dan bepaalt men
slechts het melkzuur. Geeft men vervolgens een bekende overmaat natronloog en laat men
de oplossing nu gedurende een half uur staan, dan worden eventueel aanwezige lactiden in
melkzuur omgezet, waardoor natronloog wordt verbruikt. De resterende hoeveelheid loog
wordt met zoutzuur van bekende sterkte teruggetitreerd. Blijkt dat van de overmaat aan
loog niets is verbruikt, dan bevatte de onderzochte oplossing enkel melkzuur.
Onderdeel III, werkvoorschriften voor bepaling van het Pw-getal
1. Abstract
Ter bepaling van een voor het gewas beschikbaar deel van het bodemfosfaat wordt een op
volume afgemeten hoeveelheid grond eerst met weinig water bevochtigd. Na een tijd van
inwerking wordt meer water toegediend tot een totale volumeverhouding tussen water en
grond als 60:1. Na schudden en filtreren wordt in het filtraat van de grondsuspensie de
fosfaatconcentratie bepaald en hieruit het Pw-getal berekend. Het Pw-getal wordt
33
uitgedrukt in milligram P2O5 per liter grond. De fosfaatanalyse van het filtraat wordt
uitgevoerd volgens de colorimetrische methode van Murphy en Riley .
Bij de bepaling van het Pw-getal wordt uitgegaan van de analysevoorschriften zoals
neergelegd in het boek eAnalysemethoden voor grond, rioolslib, gewas en vloeistoff,
Vierveijzer, H.C., Lepelaar, A. en Dijkstra, J. Instituut voor Bodemvruchtbaarheid, Haren,
1979, p. 23-26.
2. Benodigde reagentia
De hieronder beschreven reagentia en oplossingen zijn nodig bij het volgen van de
werkwijze zoals omschreven in punt 3 eWerkwijzef. Alle reagentia dienen met gedestilleerd
water bereid te worden.
2.1 Zwavelzuur 5N
In een 2 liter maatkolf aan ongeveer 1500 milliliter water 280 milliliter geconcentreerd
zwavelzuur (H2SO4) p.a. toevoegen, mengen en afkoelen. Dan water toevoegen tot 2000
milliliter en goed mengen.
2.2 Molybdaat-oplossing 4%
In een 1 liter maatkolf 40 gram molybdaat (NH4)MO7O24.H2O oplossen in warm water van
ongeveer 50oC, afkoelen en verdunnen tot 1 liter In het donker, bijvoorbeeld met
gebruikmaking van een bruin glas, bewaren.
2.3 Zwavelzure molybdaat-oplossing
Meng 1 liter zwavelzuur 5N met 312,5 milliliter molybdaat oplossing 4%. De oplossing is,
mits in het donker bewaard, onbeperkt houdbaar.
2.4 Ascorbinezuur-oplossing 1,75%
Daar deze oplossing slechts een dag houdbaar is, wordt niet meer bereid dan voor een dag
nodig is. De afgewogen hoeveelheid ascorbinezuur wordt in water opgelost. Zie het
mengschema zoals vermeld onder 2.6 voor de bereiding van het mengreagens.
2.5 Kaliumantimonyltartraat-oplossing 0,275%
Voor ruim 500 bepalingen per week (inclusief het voorspoelen van de maatcylinder) wordt
de volgende oplossing bereid.
In een maatkolf van 200 milliliter 0,550 gram kaliumantimonyltartraat (KSb OC4H4O6..H2O)
in gedestilleerd water oplossen en verdunnen tot 200 milliliter.
Deze oplossing moet binnen een week worden gebruikt en worden bewaard bij
kamertemperatuur, in een koelkast bij enkele graden boven 0oC langer.
34
2.6 Mengreagens
Op de dag van gebruik bereiden. In de aangegeven volgorde (van links naar rechts) worden
zorgvuldig gemengd:
Aantal
bepalingen
Zwavelzure
molybdaat
oplossing
Water en
ascorbinezuur
Kaliumantimonyltartraatoplossing
Water Totaal
volume
ml ml g ml ml ml
23 105 50 + 0,88 8 337 500
48 210 100 + 1,75 16 674 1000
73 315 150 + 2,63 24 1011 1500
98 420 200 + 3,50 32 1348 2000
123 525 250 + 4,38 40 1685 2500
Laat het mengreagens ongeveer 20 minuten staan en, indien noodzakelijk, filtreer het
mengreagens ter verwijdering van een soms gevormd blauw colloidaal neerslag. Het blauw
colloidaal neerslag kan hoge blancowaarden geven bij de bepaling.
2.7 IJkoplossingen
Los 1,9167 gram KH2PO4 (volgens de methode van Sorensen) tot 1 liter op in gedistilleerd
water. De concentratie van deze voorraadoplossing is 1 milligram P2O5 per milliliter.
Verdun 10 milliliter voorraadoplossing tot 1 liter. 10 milliliter van deze gebruiksoplossing
bevat 100 microgram P2O5.
Pipetteer in maatkolven van 200 milliliter: 10, 20, 40, 60, 80 milliliter gebruiksoplossing en
vul aan tot 200 milliliter. Deze standaardoplossing bevat per 20 milliliter respectievelijk: 10,
20, 40, 60, 80 microgram P2O5.
2.8 Vaststellen van de ijklijn:
Pipetteer in erlenmeyers (of flesjes) van ongeveer 100 milliliter:
20 milliliter mengreagens 6) + 20 milliliter standaardoplossingnen en meng goed.
Meet, nadat de oplossing 20 minuten heeft gestaan, de lichtabsorptie van de oplossing in
een cuvet met 10 millimeter lichtweg in een spectrofotometer of colorimeter bij golflengte
882 nanometer of bij 720 nanometer.
3.Werkwijze
De droge, tot een doorsnede van kleiner dan 2 millimeter verkleinde, gezeefde grond wordt
geschept met een cilindrisch vaatje met bolvormige bodem, met een inhoud van 1,2
centimeter3. Door drie maal zacht aankloppen wordt de grond in dichte pakking gebracht
35
en vervolgens dient de overmaat afgestreken te worden tot het niveau gelijk is aan de rand
van het vaatje. Daarna wordt het afgemeten volume grond kwantitatief overgebracht in
een schudfles van 125 centimeter3 inhoud.
De schudflessen met grond worden gedurende een nacht in een droogstoof gezet bij circa
40<C. Na afkoeling wordt dan 2 milliliter gedistilleerd water toegevoegd en even met de
hand geschud om water en grond te mengen. Daarna de flesjes afsluiten en gedurende 22
uren bij een temperatuur van 20<C laten staan. Vervolgens wordt 70 milliliter gedistilleerd
water van 20<C toegevoegd en aansluitend gedurende 1 uur geschud bij 20<C met een
schudsnelheid van 160-170 slagen per minuut.
Na het schudden wordt gefiltreerd door een dubbelfilter (hard en asvrij). Tussen het
schudden en het filtreren een vaste wachttijd (bijvoorbeeld 10 minuten) in acht nemen. De
eerste doorlopende milliliters filtraat . in 4 minuten -, die vaak troebel zijn, worden
afgevoerd of opnieuw op het filter gebracht. Daarna loopt het filtraat meestal helder door.
Zie ook opmerking 5.1.
In erlenmeyers of flesjes van circa 100 milliliter wordt dan 20 milliliter mengreagens (zie
2.6) gepipetteerd en daarna 20 milliliter filtraat. Meng goed en laat 20 minuten staan. Meet
de lichtabsorptie van de oplossingen in een cuvet met 10 millimeter lichtweg in een
spectrofotometer of colorimeter bij een golflengte van 882 nanometer.
De bepaling van het fosforgehalte in het waterig extract kan ook uitgevoerd worden door
middel van een spectrofotometrische bepaling in een doorstroomanalysesysteem bij
toepassing van een identieke molybdeenblauwkleuring
4. Berekening
De uitkomst van de bepaling, het Pw-getal bij volumeverhouding 1:60 wordt uitgedrukt in
microgram P2O5 in het filtraat per 1 centimeter3 grond
(Ea - Eb) x F x 3 = aantal microgram P2O5/centimeter3 grond = aantal milligram P2O5/liter
grond.
Hierin is:
Ea = extinctie van de analyse-meetvloeistof
Eb = extinctie van de blanco
F = factor verkregen uit de ijklijn = aantal microgram P 2 O 5 /20 milliliter standaardoplossing
Estand. . Eb
3 = 60 (milliliter filtraat/1 centimeter3 grond) .
36
20 (milliliter filtraat in 40 milliliter meetvloeistof)
5. Opmerkingen
5.1. Filtraten die ondanks de bij het filtreren in acht genomen voorzorgen troebel zijn,
worden op de volgende wijze geklaard. Per 50 milliliter filtraat ongeveer 1,5 gram vast
natriumchloride (NaCI) toevoegen en laten oplossen. Dan opnieuw filtreren. De nu
uitgevlokte colloidale bestanddelen laten zich gemakkelijk affiltreren. De NaCI-concentratie
van ongeveer 0,5N stoort de fosfaatbepaling niet.
VERSIE 18 AUGUSTUS 2004
Bijlage 4
Tabel II A. Excretieforfaits per melkkoe drijfmest, behorende bij de artikelen 36 en 74
Stikstofexcretie en fosfaatexcretie per koe (in kg stikstof resp. kg fosfaat per jaar) en in m3 per zes maanden
mestproductie per melkkoe per jaar
Stikstof (kg)
Ureumgehalte in mg/100 g
Melkproductie
in kg melk per
koe per jaar
40
fosfa
at
(kg)
m3
per 6
mnd
5.625 - 5.874 79,5 81,0 82,5 84,0 85,5 87,0 88,5 90,0 91,5 93,0 94,5 96,0 97,5 99,0 100,5 102,0 103,5 105,0 106,5 108,0 109,5 111,0 112,5 114,0 115,5 117,0 118,5 120,0 121,5 35,0 11,1
5.875 - 6.124 81,4 83,0 84,5 86,0 87,5 89,0 90,5 92,0 93,5 95,0 96,5 98,0 99,5 101,0 102,5 104,0 105,5 107,0 108,5 110,0 111,5 113,0 114,5 116,0 117,5 119,0 120,5 122,0 123,5 35,7 11,3
6.125 - 6.374 83,5 85,0 86,5 88,0 89,5 91,0 92,5 94,0 95,5 97,0 98,5 100,0 101,5 103,0 104,5 106,0 107,5 109,0 110,5 112,0 113,5 115,0 116,5 118,0 119,5 121,0 122,5 124,0 125,5 36,4 11,5
6.375 - 6.624 85,5 87,0 88,5 90,0 91,5 93,0 94,5 96,0 97,5 99,0 100,5 102,0 103,5 105,0 106,5 108,0 109,5 111,0 112,5 114,0 115,5 117,0 118,5 120,0 121,5 123,0 124,5 126,0 127,5 37,1 11,8
6.625 - 6.874 87,0 88,5 90,5 92,0 93,5 95,0 96,5 98,0 99,5 101,0 102,5 104,0 105,5 107,0 108,5 110,0 111,5 113,0 114,5 116,0 117,5 119,0 120,5 122,0 123,5 125,0 126,5 128,0 129,5 37,7 12,0
6.875 - 7.124 89,0 90,5 92,0 93,5 95,0 97,0 98,5 100,0 101,5 103,0 104,5 106,0 107,5 109,0 110,5 112,0 113,5 115,0 116,5 118,0 119,5 121,0 122,5 124,0 125,5 127,0 128,5 130,0 131,5 38,4 12,2
7.125 - 7.374 91,0 92,5 94,0 95,5 97,0 98,5 100,5 101,5 103,0 105,0 106,5 108,0 109,5 111,0 112,5 114,0 115,5 117,0 118,5 120,0 121,5 123,0 124,5 126,0 127,5 129,0 130,5 132,0 133,5 39,1 12,4
7.375 - 7.624 93,0 94,5 96,0 97,5 99,0 100,5 102,0 103,5 105,0 106,5 108,0 109,5 111,0 113,0 114,5 116,0 117,5 119,0 120,5 122,0 123,5 125,0 126,5 128,0 129,5 131,0 132,5 134,0 135,5 39,8 12,6
7.625 - 7.874 95,0 96,5 98,0 99,5 101,0 102,5 104,0 105,5 107,0 108,5 110,0 111,5 113,0 114,5 116,0 117,5 119,0 121,0 122,5 124,0 125,5 127,0 128,5 130,0 131,5 133,0 134,5 136,0 137,5 40,5 12,8
7.875 - 8.124 97,0 98,5 100,0 101,5 103,0 104,5 106,0 107,5 109,0 110,5 112,0 113,5 115,0 116,5 118,0 119,5 121,0 122,5 124,0 125,5 127,5 129,0 130,5 132,0 133,5 135,0 136,5 138,0 139,5 41,2 13,1
8.125 - 8.374 99,0 100,5 102,0 103,5 105,0 106,5 108,0 109,5 111,0 112,5 114,0 115,5 117,0 118,5 120,0 121,5 123,0 124,5 126,0 127,5 129,0 130,5 132,0 133,5 135,5 137,0 138,5 140,0 141,5 41,9 13,3
8.375 - 8.624 101,0 102,5 104,0 105,5 107,0 108,5 110,0 111,5 113,0 114,5 116,0 117,5 119,0 120,5 122,0 123,5 125,0 126,5 128,0 129,5 131,0 132,5 134,0 135,5 137,0 139,0 140,0 141,5 143,5 42,6 13,5
8.625 - 8.874 103,0 104,5 106,0 107,5 109,0 110,5 112,0 113,5 115,0 116,5 118,0 119,5 121,0 122,5 124,0 125,5 127,0 128,5 130,0 131,5 133,0 134,5 136,0 137,5 139,0 140,5 142,0 143,5 145,0 43,2 13,7
8.875 - 9.124 105,0 106,5 108,0 109,5 111,0 112,5 114,0 115,5 117,0 118,5 120,0 121,5 123,0 124,5 126,0 127,5 129,0 130,5 132,0 133,5 135,0 136,5 138,0 139,5 141,0 142,5 144,0 145,5 147,0 43,9 13,9
9.125 - 9.374 107,0 108,5 110,0 111,5 113,0 114,5 116,0 117,5 119,0 120,5 122,0 123,5 125,0 126,5 128,0 129,5 131,0 132,5 134,0 135,5 137,0 138,5 140,0 141,5 143,0 144,5 146,0 147,5 149,0 44,6 14,1
9.375 - 9.624 109,0 110,5 112,0 113,5 115,0 116,5 118,0 119,5 121,0 122,5 124,0 125,5 127,0 128,5 130,0 131,5 133,0 134,5 136,0 137,5 139,0 140,5 142,0 143,5 145,0 146,5 148,0 149,5 151,0 45,3 14,4
9.625 - 9.874 111,0 112,5 114,0 115,5 117,0 118,5 120,0 121,5 123,0 124,5 126,0 127,5 129,0 130,5 132,0 133,5 135,0 136,5 138,0 139,5 141,0 142,5 144,0 145,5 147,0 148,5 150,0 151,5 153,0 46,0 14,6
9.875 - 10.124 113,0 114,5 116,0 117,5 119,0 120,5 122,0 123,5 125,0 126,5 128,0 129,5 131,0 132,5 134,0 135,5 137,0 138,5 140,0 141,5 143,0 144,5 146,0 147,5 149,0 150,5 152,0 153,5 155,0 46,7 14,8
10.125 - 10.374 115,0 116,5 118,0 119,5 121,0 122,5 124,0 125,5 127,0 128,5 130,0 131,5 133,0 134,5 136,0 137,5 139,0 140,5 142,0 143,5 145,0 146,5 148,0 149,5 151,0 152,5 154,0 155,5 157,0 47,4 15,0
10.375 - 10.624 117,0 118,5 120,0 121,5 123,0 124,5 126,0 127,5 129,0 130,5 132,0 133,5 135,0 136,5 138,0 139,5 141,0 142,5 144,0 145,5 147,0 148,5 150,0 151,5 153,0 154,5 156,0 157,5 159,0 48,1 15,2
> 10.624 120,5 122,0 123,5 125,0 126,5 128,5 130,0 131,5 133,0 134,5 136,0 137,5 139,0 140,5 142,0 143,5 145,0 146,5 148,0 149,5 151,0 152,5 154,0 155,5 157,0 158,5 160,0 161,5 163,0 49,4 15,5
38
Tabel II B: Excretie forfaits per melkkoe vaste mest, behorende bij de artikelen 36 en 74
Stikstofexcretie en fosfaatexcretie per koe (in kg stikstof en kg fosfaat per jaar) en in m3 per zes maanden
Melkproductie Stikstofexcr
etie Fosf. m3 per
in kg melk per Ureumgehalte in mg/100 g excr. 6 mnd
koe per jaar 40
10.125 - 10.374 104,0 105,5 107,0 108,0 109,5 111,0 112,5 113,5 115,0 116,5 118,0 119,0 120,5 122,0 123,5 124,5 126,0 127,5 129,0 130,0 131,5 133,0 134,0 135,5 137,0 138,5 139,5 141,0 142,5 47,4 7,6
10.375 - 10.624 106,0 107,5 108,5 110,0 111,5 113,0 114,0 115,5 117,0 118,0 119,5 121,0 122,5 123,5 125,0 126,5 128,0 129,0 130,5 132,0 133,5 134,5 136,0 137,5 139,0 140,0 141,5 143,0 144,0 48,1 7,7
> 10.624 109,5 111,0 112,0 113,5 115,0 116,5 117,5 119,1 120,5 122,0 123,0 124,5 126,0 127,5 128,5 130,0 131,5 132,5 134,0 135,5 137,0 138,0 139,5 141,0 142,5 143,5 145,0 146,5 148,0 49,4 7,8
VERSIE 18 AUGUSTUS 2004
Bijlage 5
Protocol voor de bemonstering van de bodem ter bepaling van het PAL-getal en het
Pw-getal (fosfaattoestand gronden laag, neutraal, hoog; derogatie).
Principe
De bouwvoor of zode van een perceel landbouwgrond wordt bij voorkeur volgens een
gestratificeerde aselecte steekproef bemonsterd met behulp van een speciaal daarvoor
opgesteld softwareprogramma dat digitaal te verkrijgen is bij het Ministerie van Landbouw,
Natuur en Voedselkwaliteit. Indien gebruik gemaakt wordt van de gestratificeerde aselecte
steekproef dient de procedure gevolgd te worden zoals beschreven in bijlage C, onderdeel
I, van onderhavige regeling.
Indien geen gebruik gemaakt wordt van de gestratificeerde aselecte steekproef dient de
bemonstering van een perceel bouwland of grasland plaats te vinden volgens onderhavig
protocol.
De grond van de verschillende bemonsteringspunten wordt gemengd tot een
mengmonster. Het mengmonster wordt vervolgens voorbehandeld en in duplo
geanalyseerd op fosfaattoestand volgens de onderdelen II en III van het onderhavige
protocol. Het is toegestaan een afwijkende methode voor de bepaling van het PAL-getal
(onderdeel II) en voor de bepaling van het Pw-getal (onderdeel III) te hanteren mits die
methode ten minste dezelfde waarborgen omvat ten aanzien van betrouwbaarheid en
nauwkeurigheid. Het gemiddelde van de duplo-bepalingen is de uitslag van de test. Een
heranalyse van het genomen bodemmonster is niet mogelijk. Voor een nieuwe analyse
dienen nieuwe monsters te worden gestoken om het mengmonster te verkrijgen.
Onderdeel I Protocol voor bemonstering van een perceel bouwland of grasland
Voor de bemonstering van een perceel landbouwgrond, bedoeld in artikel 1, onderdeel b,
van het Uitvoeringsbesluit Meststoffenwet, dat wat betreft kenmerken van het bouwplan
(bouwland of grasland) homogeen is, hanteert het uitvoerende laboratorium het eigen,
onder de accreditatie vallende, protocol. Dit kan een bemonsteringsprotocol zijn gebaseerd
op de W-methode, zig-zag-methode of kruislingse bemonstering.
Uit een perceel met een maximale omvang van vijf hectare wordt een representatief
mengmonster samengesteld. Markeer de vormbepalende hoekpunten van het perceel en
leg met een Global Positioning System (GPS) de omvang en vorm van het perceel vast. Bij
niet rechthoekige percelen dienen zoveel extra punten meegenomen te worden dat de
40
contouren van het perceel vastgelegd zijn. De afwijking van de GPS mag niet groter zijn dan
5 meter. De bemestingsvrije zones dienen bij deze bepaling niet meegenomen te worden.
Indien het landbouwperceel verdeeld is onder meerdere gebruikers, dan wordt alleen het
deel van het landbouwperceel dat in gebruik is door de aanvrager geregistreerd en
bemonsterd. Het mengmonster wordt samengesteld uit een minimum van 40 deelmonsters
die gestoken worden uit het gehele perceel. Op elk bemonsteringspunt wordt grond
bemonsterd van de voorgeschreven bodemlaag. De hoeveelheid (volume) gestoken grond
is gelijk voor alle bemonsteringspunten. Bemonstering van het betreffende perceel dient
minimaal twee maanden na bekalking plaats te vinden.
Selecteer een geschikte boor (steekguts of edelmanboor3) om de grondmonstername mee
uit te voeren. De te gebruiken boor dient grondig gereinigd te zijn alvorens deze wordt
gebruikt. Grondresten van een ander perceel dienen afwezig te zijn.
Bemonster met een geschikte boor grond tot 10 centimeter diepte op zowel grasland als
bouwland. Tot de aangegeven diepte dient de boor volledig met grond gevuld te zijn. Mijd
bij bemonstering meststofresten.
Trek de boor met grond uit de bodem en breng met behulp van de bijbehorende
duimspatel de grond over in een stevige plastic zak of papieren zak met polyethyleen
bekleding. Verzamel op deze wijze grond op alle bemonsteringspunten en breng dit samen
in een zak. De booromvang dient zo groot te zijn dat het mengmonster minimaal 0,5
kilogram weegt. Op alle bemonsteringspunten dient een gelijke hoeveelheid grond te
worden verzameld.
Eventueel wordt op een bemonsteringspunt tweemaal een monster gestoken om de
minimale hoeveelheid grond te verzamelen, maar dit dient dan op alle
bemonsteringspunten te gebeuren.
Breng het monster over naar het laboratorium voor verdere behandeling. Droog het
grondmonster binnen drie dagen. Indien drogen van het mengmonster binnen de
genoemde termijn niet mogelijk is dient het grondmonster in een niet-luchtdicht afgesloten
plastic zak bij 5 <C } 3 <C in het donker bewaard te worden. Het monster mag maximaal drie
maanden worden bewaard. Indien het monster niet binnen deze drie maanden
geanalyseerd wordt, dient een nieuw (meng)monster genomen te worden.
3 NEN 5741 (2003), Bodem . Boorsystemen en monsternemingstoestellen voor grond,
sediment, grondwater, die worden toegepast bij bodemverontreinigingsonderzoek.
Nederlands Normalisatie-instituut, Delft.
41
2. Voorbehandeling van de grondmonsters
Behandel het grondmonster voor volgens de norm NEN 5709. De voorbehandeling
resulteert na drogen bij 40 <C } 2<C en breken van de grond in deeltjes kleiner dan 2 mm
(D95
3. Analyse van grondmonsters
Het mengmonster wordt volgens de voorgeschreven methoden van grondonderzoek (zie
onderdeel II en III) voorbehandeld en in duplo geanalyseerd op fosfaattoestand volgens de
werkvoorschriften voor bepaling van het PAL-getal (voor grasland) of het Pw-getal (voor
bouwland). Het gemiddelde van de duplo bepalingen is de uitslag van de test. Een
heranalyse van het geanalyseerde grondmonster is niet mogelijk. Voor een nieuwe analyse
dient een nieuw grondmonster gestoken te worden. Het genomen grondmonster dient
door het laboratorium minimaal 2 jaar na de analyse bewaard te worden.
Onderdeel II, werkvoorschriften voor bepaling van het PAL-getal
1. Abstract
Ter bepaling van een voor het gewas beschikbaar deel van het bodemfosfaat wordt het
mengmonster geextraheerd met een bufferoplossing van pH (zuurtegraad) van 3,75, die
0,10 N (normaal) is aan ammoniumlactaat en 0,40 N aan azijnzuur. In het extract wordt het
fosfaatgehalte fotometrisch bepaald volgens de molybdeenblauw-methode en hieruit
wordt het PAL-getal berekend. Het PAL-getal wordt uitgedrukt in milligram P2O5 per 100
gram grond.
Bij de bepaling van het PAL-getal wordt uitgegaan van de analysevoorschriften zoals
neergelegd in het boek eAnalysemethoden voor grond, rioolslib, gewas en vloeistoff,
Vierveijzer, H.C., Lepelaar, A. en Dijkstra, J. Instituut voor Bodemvruchtbaarheid, Haren,
1979, p.19-22.
2. Benodigde reagentia
De hieronder beschreven reagentia en oplossingen zijn nodig bij het volgen van de
werkwijze zoals omschreven in punt 3 eWerkwijzef. Alle reagentia dienen met gedestilleerd
water bereid te worden.
2.1 Azijnzuur 100% pro analyse
2.2 Melkzuur, soortelijk gewicht 1,2 gram/centimeter3
2.3 Ammonia 25%
2.4 Actieve kool (zie opmerking 5.2)
2.5 Moederoplossing voor extractievloeistof.
42
Geef eerst het melkzuur een voorbehandeling om de lactiden, die altijd aanwezig zijn, door
hydrolyse om te zetten in melkzuur (zie ook opmerking 5.1). Handel daarvoor als volgt:
verdun 1 liter melkzuur met een soortelijk gewicht van 1,2 gram/centimeter3 met 2 liter
water. Dek de kolf af met een horlogeglas en zet deze gedurende 48 uur in de stoof bij
95<C. Laat de oplossing daarna aan de lucht afkoelen. Bepaal van dit gverdunde melkzuurh
de normaliteit. Pipetteer daarvoor 100 milliliter in een maatkolf van 100 milliliter, en vul
aan met water en meng. Titreer hiervan 10 milliliter met 0,1 N NaOH en met phenolphtalein
(of fenolftaline) als indicator.
Bepaal de normaliteit van het azijnzuur. Pipetteer daarvoor 10 milliliter van het ijsazijn in
een maatkolf van 500 milliliter. Vul aan met water en meng. Titreer hiervan 10 milliliter met
gestelde 0,1N NaOH.
Stel de gevonden normaliteit van het gverdunde melkzuurh = a.
Stel de gevonden normaliteit van het ijsazijn = b.
Bepaal de normaliteit van de ammonia. Pipetteer daarvoor 10 milliliter van de
geconcentreerde ammonia in een maatkolf van 500 milliliter, waarin zich al 400 milliliter
water bevindt; vul aan met water tot de maatstreep en meng. Titreer hiervan 10 milliliter
met gestelde HCl 0,1N met methyloranje als indicator.
Stel de gevonden normaliteit van de ammonia = c.
Breng voor het bereiden van de moederoplossing de genoemde vloeistoffen respectievelijk
10000/a milliliter gverdund melkzuurh, 40000/b milliliter ijsazijn en 10000/c milliliter
geconcentreerde ammonia in een fles van 10 liter, waarin zich reeds circa 3 liter water
bevindt. Meng, koel af aan de lucht, vul met water aan tot 10 liter en meng weer.
2.6 Extractievloeistof
Verdun 1 liter van de moederoplossing met water tot een volume van 10 liter. Controleer de
pH; deze dient 3,75 (} 0,05) te zijn.
Oplossingen
De volgende drie oplossingen dienen samengesteld te worden. De oplossingen zijn nodig
voor de bepaling van het fosfaatgehalte.
Oplossing I.
Los op in een fles van 10 liter, 10 gram metol, 50 gram natriumsulfiet (Na2SO3) en 1500 gram
natriumbisulfiet (NaHSO3). Vul aan met water tot 10 liter en meng. Gesloten en koel
weggezet is deze oplossing lange tijd houdbaar.
Oplossing II.
43
Los 500 gram ammoniummolybdaat op in 4,5 liter heet water. Kook even door. Laat
afkoelen. Giet de oplossing onder roeren bij 3,75 - zwavelzuur 10 N. Voer de
laatstgenoemde handelwijze niet omgekeerd uit. Vul aan met water tot 10 liter en meng.
Filtreer als dit nodig blijkt. Bewaar de oplossing op een koele plaats.
Oplossing III.
Los 3900 gram natriumacetaat (NaC2H3O2.3H2O) op in water (of 3400 gram watervrij
natriumacetaat) vul aan met water tot 10 liter en meng.
2.8 Standaardoplossing.
Los 1,9166 gram dikaliumwaterstoffosfaat (KH2PO4 ) pro analyse (p.a.) dat boven
geconcentreerd zwavelzuur is gedroogd op in water, vul aan tot 1 liter en meng.
Conserveer met een kleine hoeveelheid koolstoftetrachloride (CCl4). Van deze oplossing is 1
milliliter= 1 millligram fosfaat (P2O5).
2.9 Verdunde standaardoplossing.
Verdun de standaardoplossing 20 keer. Pipetteer hiervoor 50 milliliter standaardoplossing
in een maatkolf van 1 liter. Vul aan met water tot de maatstreep en meng. Conserveer met
enkele druppels koolstoftetrachloride (CCl4). Van deze oplossing is 1 milliliter = 0,05
milligram P205. Bewaar de standaardoplossing in de koelkast.
3. Werkwijze
3.1 Bereiding van het extract
Breng 2,5 gram droge grond in een erlenmeyer van 200 milliliter, voeg 50 milliliter
extractievloeistof en 350 milligram actieve kool toe. Schud dit mengsel 4 uur bij een
kamertemperatuur van 18-22<C. Filtreer daarna af met behulp van een vouwfilter mesh 640
met een diameter van . en een doorsnede van 15 centimeter. Het filtraat moet helder en
kleurloos zijn.
Voeg anders aan het filtraat opnieuw actieve kool toe, schud even flink en filtreer opnieuw.
Handel voor de blanco bepalingen op geheel dezelfde wijze als bij het monsteronderzoek.
Vergeet daarbij dus ook niet de toevoeging van de actieve kool.
3.2 De bepaling van het fosfaatgehalte
Breng van het filtraat 25 milliliter of meer in een maatkolf van 100 milliliter. Vul aan met
water tot een volume van circa 40 milliliter. Voeg van oplossing I 10 milliliter toe, zwenk
om, voeg daarna van oplossing II ook 10 milliliter toe.
Zwenk om en voeg na een kwartier wachten 20 milliliter van oplossing III toe.
44
Neem op deze wijze ook een tweetal standaardbepalingen mee, die 0,5 milligram P205
bevatten. Vul de kolfjes aan met water tot de maatstreep, meng goed en meet in de
spectrofotometer de extinctie in een cuvet van 10 millimeter doorsnede, bij een golflengte
van 735 nanometer. Stel voor de berekening van het fosfaatgehalte als volgt de ijkfactor
vast.
Vul een buret met de verdunde standaardoplossing. Laat hieruit in maatkolfjes van 100
milliliter respectievelijk 0, 2, 4, 6, 8, 10, 20 en 30 milliliter vloeien. Deze reeks bevat dan
respectievelijk 0; 0,1; 0,2; 0,3; 0,4; 0,5; 1,0 en 1,5 milligram P2O5. Vul het volume aan met
water tot circa 40 milliliter. Voeg vervolgens 10 milliliter toe van oplossing I, zwenk om,
voeg daarna 10 milliliter van oplossing II toe, zwenk weer om en voeg na 20 minuten
wachten 20 milliliter van oplossing III toe. Zwenk om, vul aan met water tot de maatstreep
en meng. Meet de extinctie in een cuvet van 10 millimeter in de spectrofotometer bij een
golflengte van 735 nanometer. Bereken de ijkfactor door de som van de P2O5 dosering van
de reeks 4,0 milligram P2O5 te delen door de som van de netto-extincties (dit zijn de
extincties die verminderd zijn met de extinctie van de 0-proef van de reeks). De waarde van
de ijkfactor bedraagt ongeveer 1,90.
De bepaling van het fosforgehalte in het waterig extract kan ook uitgevoerd worden door
middel van een spectrofotometrische bepaling in een doorstroomanalysesysteem bij
toepassing van een identieke molybdeenblauwkleuring
4. Berekening
Als Ea de extinctie is, gemeten voor het monster, Eb die van de blanco-bepaling dan wordt
de berekening als volgt:
(Ea-Eb) x (50/milliliter filtraat) x F x 100/2,5 = milligram P2O5 per 100 gram luchtdroge grond.
Voor 25 milliliter filtraat wordt de berekeningsformule dan:
(Ea - Eb) x 2 x 1,9 x 100/2,5 = (Ea . Eb) x 152 = milligram P2O5 per 100 gram grond
Hierin is:
Ea = extinctie van de analyse-meetvloeistof
Eb = extinctie van de blanco
F = waarde van de ijkfactor verkregen uit de ijklijn = ongeveer 1,9
5. Opmerkingen
5.1 Voor de bereiding van het extractiemiddel kan men niet uitgaan van technisch
ammoniumlactaat, omdat dit meestal donkerbruin of zwart gekleurd is.
45
5.2 De kool dient voor de ontkleuring van het grondextract, dat door humeuze
verbindingen meer of minder bruin gekleurd kan zijn. Het preparaat mag dus geen
kationen of anionen aan het extract afgeven of er uit adsorberen.
5.3 Het verdunnen en verhitten van het melkzuur dient om de lactiden, die altijd aanwezig
zijn door hydrolyse om te zetten in melkzuur. In sommige preparaten kan de concentratie
aan lactiden 20% bedragen. De verdunde oplossing wordt hierdoor in stabiel, tenzij men de
lactiden vooraf hydrolyseert. De reactie die zich onder de voorgeschreven omstandigheden
voltrekt, is onomkeerbaar. Geconcentreerd melkzuur bevat:
- 70 - 75% CH3CHOHCOOH (melkzuur)
- 15 - 20% (CH3CHCOO)2(lactide, anhydride)
- water
Titreert men een dergelijk mengsel, na verdunning met water en natronloog van bekende
sterkte onder toevoeging van phenolphtalein (fenolftaline) als indicator, dan bepaalt men
slechts het melkzuur. Geeft men vervolgens een bekende overmaat natronloog en laat men
de oplossing nu gedurende een half uur staan, dan worden eventueel aanwezige lactiden in
melkzuur omgezet, waardoor natronloog wordt verbruikt. De resterende hoeveelheid loog
wordt met zoutzuur van bekende sterkte teruggetitreerd. Blijkt dat van de overmaat aan
loog niets is verbruikt, dan bevatte de onderzochte oplossing enkel melkzuur.
Onderdeel III, werkvoorschriften voor bepaling van het Pw-getal
1. Abstract
Ter bepaling van een voor het gewas beschikbaar deel van het bodemfosfaat wordt een op
volume afgemeten hoeveelheid grond eerst met weinig water bevochtigd. Na een tijd van
inwerking wordt meer water toegediend tot een totale volumeverhouding tussen water en
grond als 60:1. Na schudden en filtreren wordt in het filtraat van de grondsuspensie de
fosfaatconcentratie bepaald en hieruit het Pw-getal berekend. Het Pw-getal wordt
uitgedrukt in milligram P2O5 per liter grond. De fosfaatanalyse van het filtraat wordt
uitgevoerd volgens de colorimetrische methode van Murphy en Riley .
Bij de bepaling van het Pw-getal wordt uitgegaan van de analysevoorschriften zoals
neergelegd in het boek eAnalysemethoden voor grond, rioolslib, gewas en vloeistoff,
Vierveijzer, H.C., Lepelaar, A. en Dijkstra, J. Instituut voor Bodemvruchtbaarheid, Haren,
1979, p. 23-26.
2. Benodigde reagentia
46
De hieronder beschreven reagentia en oplossingen zijn nodig bij het volgen van de
werkwijze zoals omschreven in punt 3 eWerkwijzef. Alle reagentia dienen met gedestilleerd
water bereid te worden.
2.1 Zwavelzuur 5N
In een 2 liter maatkolf aan ongeveer 1500 milliliter water 280 milliliter geconcentreerd
zwavelzuur (H2SO4) p.a. toevoegen, mengen en afkoelen. Dan water toevoegen tot 2000
milliliter en goed mengen.
2.2 Molybdaat oplossing 4%
In een 1 liter maatkolf 40 gram molybdaat (NH4)MO7O24.H2O oplossen in warm water van
ongeveer 50oC, afkoelen en verdunnen tot 1 liter In het donker, bijvoorbeeld met
gebruikmaking van een bruin glas, bewaren.
2.3 Zwavelzure molybdaat oplossing
Meng 1 liter zwavelzuur 5N met 312,5 milliliter molybdaat oplossing 4%. De oplossing is,
mits in het donker bewaard, onbeperkt houdbaar.
2.4 Ascorbinezuur oplossing 1,75%
Daar deze oplossing slechts een dag houdbaar is, wordt niet meer bereid dan voor een dag
nodig is. De afgewogen hoeveelheid ascorbinezuur wordt in water opgelost. Zie het
mengschema zoals vermeld onder 2.6 voor de bereiding van het mengreagens.
2.5 Kaliumantimonyltartraat oplossing 0,275%
Voor ruim 500 bepalingen per week (inclusief het voorspoelen van de maatcylinder) wordt
de volgende oplossing bereid.
In een maatkolf van 200 milliliter 0,550 gram kaliumantimonyltartraat (KSb OC4H4O6..H2O)
in gedestilleerd water oplossen en verdunnen tot 200 milliliter.
Deze oplossing moet binnen een week worden gebruikt en worden bewaard bij
kamertemperatuur, in een koelkast bij enkele graden boven 0oC langer.
2.6 Mengreagens
Op de dag van gebruik bereiden. In de aangegeven volgorde (van links naar rechts) worden
zorgvuldig gemengd:
Aantal
bepalingen
Zwavelzure
molybdaat
Water en
ascorbinezuur
Kaliumantimonyltartraatoplossing
Water Totaal
volume
47
oplossing
ml ml g ml ml ml
23 105 50 + 0,88 8 337 500
48 210 100 + 1,75 16 674 1000
73 315 150 + 2,63 24 1011 1500
98 420 200 + 3,50 32 1348 2000
123 525 250 + 4,38 40 1685 2500
Laat het mengreagens ongeveer 20 minuten staan en, indien noodzakelijk, filtreer het
mengreagens ter verwijdering van een soms gevormd blauw colloidaal neerslag. Het blauw
colloidaal neerslag kan hoge blancowaarden geven bij de bepaling.
2.7 IJkoplossingen
Los 1,9167 gram KH2PO4 (volgens de methode van Sorensen) tot 1 liter op in gedistilleerd
water. De concentratie van deze voorraadoplossing is 1 milligram P2O5 per milliliter.
Verdun 10 milliliter voorraadoplossing tot 1 liter. 10 milliliter van deze gebruiksoplossing
bevat 100 microgram P2O5.
Pipetteer in maatkolven van 200 milliliter: 10, 20, 40, 60, 80 milliliter gebruiksoplossing en
vul aan tot 200 milliliter. Deze standaardoplossing bevat per 20 milliliter respectievelijk: 10,
20, 40, 60, 80 microgram P2O5.
2.8 Vaststellen van de ijklijn:
Pipetteer in erlenmeyers (of flesjes) van ongeveer 100 milliliter:
20 milliliter mengreagens 6) + 20 milliliter standaardoplossingnen en meng goed.
Meet, nadat de oplossing 20 minuten heeft gestaan, de lichtabsorptie van de oplossing in
een cuvet met 10 millimeter lichtweg in een spectrofotometer of colorimeter bij golflengte
882 nanometer of bij 720 nanometer.
3.Werkwijze
De droge, tot een doorsnede van kleiner dan 2 millimeter verkleinde, gezeefde grond wordt
geschept met een cilindrisch vaatje met bolvormige bodem, met een inhoud van 1,2
centimeter3. Door drie maal zacht aankloppen wordt de grond in dichte pakking gebracht
en vervolgens dient de overmaat afgestreken te worden tot het niveau gelijk is aan de rand
van het vaatje. Daarna wordt het afgemeten volume grond kwantitatief overgebracht in
een schudfles van 125 centimeter3 inhoud.
De schudflessen met grond worden gedurende een nacht in een droogstoof gezet bij circa
40<C. Na afkoeling wordt dan 2 milliliter gedistilleerd water toegevoegd en even met de
hand geschud om water en grond te mengen. Daarna de flesjes afsluiten en gedurende 22
uren bij een temperatuur van 20<C laten staan. Vervolgens wordt 70 milliliter gedistilleerd
48
water van 20<C toegevoegd en aansluitend gedurende 1 uur geschud bij 20<C met een
schudsnelheid van 160-170 slagen per minuut.
Na het schudden wordt gefiltreerd door een dubbelfilter (hard en asvrij). Tussen het
schudden en het filtreren een vaste wachttijd (bijvoorbeeld 10 minuten) in acht nemen. De
eerste doorlopende milliliters filtraat . in 4 minuten -, die vaak troebel zijn, worden
afgevoerd of opnieuw op het filter gebracht. Daarna loopt het filtraat meestal helder door.
Zie ook opmerking 5.1.
In erlenmeyers of flesjes van circa 100 milliliter wordt dan 20 milliliter mengreagens (zie
2.6) gepipetteerd en daarna 20 milliliter filtraat. Meng goed en laat 20 minuten staan. Meet
de lichtabsorptie van de oplossingen in een cuvet met 10 millimeter lichtweg in een
spectrofotometer of colorimeter bij een golflengte van 882 nanometer.
De bepaling van het fosforgehalte in het waterig extract kan ook uitgevoerd worden door
middel van een spectrofotometrische bepaling in een doorstroomanalysesysteem bij
toepassing van een identieke molybdeenblauwkleuring
4. Berekening
De uitkomst van de bepaling, het Pw-getal bij volumeverhouding 1:60 wordt uitgedrukt in
microgram P2O5 in het filtraat per 1 centimeter3 grond
(Ea - Eb) x F x 3 = aantal microgram P2O5/centimeter3 grond = aantal milligram P2O5/liter
grond.
Hierin is:
Ea = extinctie van de analyse-meetvloeistof
Eb = extinctie van de blanco
F = factor verkregen uit de ijklijn = aantal microgram P 2 O 5 /20 milliliter standaardoplossing
Estand. . Eb
3 = 60 (milliliter filtraat/1 centimeter3 grond) .
20 (milliliter filtraat in 40 milliliter meetvloeistof)
5. Opmerkingen
5.1. Filtraten die ondanks de bij het filtreren in acht genomen voorzorgen troebel zijn,
worden op de volgende wijze geklaard. Per 50 milliliter filtraat ongeveer 1,5 gram vast
natriumchloride (NaCI) toevoegen en laten oplossen. Dan opnieuw filtreren. De nu
49
uitgevlokte colloidale bestanddelen laten zich gemakkelijk affiltreren. De NaCI-coneentratie
van ongeveer 0,5N stoort de fosfaatbepaling niet.
50
Toelichting voor de Staatscourant
§ 1. Algemeen
In de Uitvoeringsregeling Meststoffenwet (hierna: Uitvoeringsregeling) zijn ondermeer de
voorschriften opgenomen ter uitvoering van de Meststoffenwet en het Uitvoeringsbesluit
Meststoffenwet (hierna: Uitvoeringsbesluit). Bij wet van (PM) tot wijziging van de
Meststoffenwet (differentiatie fosfaatgebruiksnorm), (Stb. PM) is de Meststoffenwet
gewijzigd. Voorts is het Uitvoeringsbesluit bij besluit van PM 2009 (Stb. PM) gewijzigd. Deze
wijzigingen waren nodig om uitvoering te geven aan de in het vierde actieprogramma
Nitraatrichtlijn4 voor de jaren 2010 tot en met 2013 opgenomen maatregelen.
Door middel van de onderhavige wijzigingsregeling worden de nadere
uitvoeringsvoorschriften die noodzakelijk zijn ter implementatie van het vierde
actieprogramma Nitraatrichtlijn in de Uitvoeringsregeling opgenomen. Voorts wordt een
aantal wijzigingen doorgevoerd die geen verband houden met het vierde actieprogramma
Nitraatrichtlijn.
In de volgende paragrafen wordt achtereenvolgens ingegaan op de aanpassing van de
Uitvoeringsregeling ter voldoening aan het vierde actieprogramma Nitraatrichtlijn
(paragraaf 2) en de overige wijzigingen die door middel van de onderhavige regeling
worden doorgevoerd (paragraaf 3). Vervolgens worden de administratieve lasten die uit
deze regeling voortvloeien toegelicht (paragraaf 4). In paragraaf 5 wordt het commentaar
dat is voortgekomen uit de maatschappelijke consultatieronde weergegeven. Tot slot bevat
paragraaf 6 een artikelsgewijze toelichting.
§ 2. Wijzigingen die voortvloeien uit het vierde actieprogramma Nitraatrichtlijn
~ 2.1 Stikstofgebruiksnormen
De stikstofgebruiksnormen moeten waarborgen dat een aanvaardbaar nitraatgehalte in
grond- en oppervlaktewater wordt bereikt. Metingen wijzen uit dat het nitraatgehalte in
het grondwater in de zand- en lossgebieden nog aanzienlijk boven de gewenste waarde
ligt. Verbetering vergt een terughoudender gebruik van stikstofhoudende meststoffen. Met
het oog daarop is in het vierde actieprogramma Nitraatrichtlijn opgenomen dat de
stikstofgebruiksnormen voor enkele gewassen met een uitspoelingsgevoelig karakter die
4 Richtlijn nr. 91/676/EEG van de Raad van de Europese Gemeenschappen van 12 december
1991, inzake de bescherming van water tegen verontreiniging door nitraten uit agrarische
bronnen (PbEG L 375)
51
op deze gronden worden geteeld, vanaf 2012 worden verlaagd. Gezien de hoge
nitraatgehalten in het grondwater worden ook de stikstofgebruiksnormen voor gras vanaf
2010 verlaagd.
Voor wintertarwe dat worden geteeld op kleigrond, is een hogere stikstofgebruiksnorm
vastgesteld. Onderzoek naar het gewenste bemestingsniveau heeft uitgewezen dat
daarvoor landbouwkundig gezien aanleiding is. Gezien de gemiddeld gunstige kwaliteit
van het grondwater in het kleigebied is deze verhoging milieukundig verantwoord.
De onderhavige wijzigingsregeling voorziet erin stikstofgebruiksnormen voor de jaren 2010
tot en met 2013 in bijlage A op te nemen. De stikstofgebruiksnormen zijn merendeels
afgeleid van de bemestingsadviezen uit de zogenaamde eAdviesbasis voor bemestingf (PPO,
2003). Enkele van die normen gelden slechts onder specifieke voorwaarden. Voorheen
waren die voorwaarden opgenomen als voetnoot bij de tabellen. Thans maken ze
onderdeel uit van de tekst van de regeling.
~ 2.2 Stikstofdifferentiatie
De stikstofgebruiksnormen zijn gebaseerd op de bemestingsadviezen gericht op het
realiseren van economisch optimale opbrengsten. Het niveau waarop de normen zijn
vastgesteld is zodanig dat het overgrote deel van de telers hiermee in staat is een goede
teeltopbrengst te realiseren. In de bemestingsadviezen is echter niet rekening gehouden
met telers die aanmerkelijk hogere opbrengsten dan gemiddeld realiseren over meerdere
jaren heen. Voor deze telers geldt dat de gebruiksnormen leiden tot suboptimale giften, die
kunnen leiden tot lagere opbrengsten of een lagere kwaliteit. Dit is gebleken uit een
vergelijkend onderzoek naar de relatie tussen de hoeveelheid toegediende meststoffen en
de gewasopbrengst, dat is verricht in het kader van het project gTelen met toekomsth,
waarbij ook het landbouwbedrijfsleven betrokken was. Daarnaast zijn ook proeven
uitgevoerd met verschillende bemestingsniveaues. Op basis van het praktijkonderzoek en
een theoretische onderbouwing, is geconcludeerd dat differentiatie op basis van
gewasopbrengsten een bijdrage kan leveren aan het in stand houden van hogere
gewasopbrengsten.
Om aan het bemestingsplan van bedrijven die hoge gewasopbrengsten realiseren tegemoet
te komen is in het vierde actieprogramma voor suikerbieten en voor
consumptieaardappelen die geschikt zijn voor verwerking tot frites, een hogere norm
opgenomen. Aan deze voorziening is enig milieurisico verbonden. Immers,
weersomstandigheden kunnen ertoe leiden dat het gewas niet elk jaar de volle stikstofgift
kan opnemen. De uitspoeling zal in dat geval groter zijn. Om die reden geldt de hogere
52
norm uitsluitend voor kleigrond. Daar voldoet het grondwater gemiddeld aan de norm voor
nitraat en is het milieurisico aanvaardbaar.
Het bij wet van PM gewijzigde artikel 10, tweede lid, van de Meststoffenwet, voorziet in de
basis om de bij ministeriele regeling vast te stellen stikstofgebruiksnormen mede te
differentieren naar gewasopbrengst.
Door middel van de onderhavige wijzigingsregeling wordt daartoe artikel 28a ingevoegd,
waarin voor voornoemde gewassen die op kleigrond worden geteeld een hogere
stikstofnorm wordt vastgesteld. De hogere norm geldt alleen voor bedrijven die in de direct
daaraan voorafgaande drie jaren gemiddeld een hoge opbrengst van de desbetreffende
gewassen hebben gerealiseerd. Voor suikerbieten en fritesaardappelen is deze vooralsnog
vastgesteld op respectievelijk 75 en 50 ton per hectare. Daarbij is ervan uitgegaan dat deze
opbrengsten door circa 20 % van de bedrijven kunnen worden gehaald. Teneinde zeker te
stellen dat deze voorziening voorbehouden blijft aan bedrijven die bovengemiddelde
opbrengsten realiseren, zullen indien in de praktijk mocht blijken dat een groter aantal
bedrijven deze opbrengsten realiseert, de opbrengstniveaus bij separate wijziging van de
Uitvoeringsregeling worden bijgesteld.
Het is voor de handhaving van het gebruiksnormenstelsel van belang dat de hoogte van de
opbrengst van het desbetreffende gewas eenduidig kan worden vastgesteld. Anderzijds is
het gelet op het kabinetsbeleid om zowel administratieve lasten als uitvoeringslasten terug
te dringen, van belang dat de ter staving van de opbrengsten noodzakelijke administratieve
verantwoording niet tot onevenredige inspanningen voor betrokken bedrijven en
uitvoeringsorganisaties leiden. In verband daarmee is de mogelijkheid om een verhoogde
norm toe te passen, voor de periode van het vierde actieprogramma beperkt tot
suikerbieten en fritesaardappelen. De keuze voor deze gewassen is mede ingegeven door
de overweging dat bij dat bij deze gewassen de gewasopbrengst nog redelijk eenvoudig is
vast te stellen, te controleren en te handhaven. Voor deze gewassen bestaat immers een
eenduidige afzetstructuur, waarop bij de verantwoording van de opbrengst voor deze
gewassen relatief eenvoudig kan worden aangesloten. Om die reden geldt ingevolge artikel
28a, onderdeel c, dat voor de bepaling van de gewasopbrengst uitsluitend in aanmerking
wordt genomen de hoeveelheid suikerbieten of consumptieaardappelen die door de
desbetreffende landbouwer rechtstreeks zijn afgeleverd aan afnemers die de suikerbieten
onderscheidenlijk de consumptieaardappelen tot voor menselijke consumptie geschikte
producten verwerken en zoals deze hoeveelheid, overeenkomstig artikel 103d, door de
desbetreffende afnemer is verminderd met de hoeveelheid tarra.
53
Al naar gelang de ervaringen die gedurende de looptijd van het vierde actieprogramma
met de differentiatie naar gewasopbrengst voor suikerbiet en fritesaardappelen zijn
opgedaan, zowel wat betreft de milieugevolgen als de administratieve- en
uitvoeringslasten, zal worden bezien of deze vorm van differentiatie gedurende de looptijd
van het vijfde actieprogramma zal worden uitgebreid naar andere gewassen.
De voorziening is voor wat betrft aardappelen voorts beperkt tot de in tabel 5 van bijlage A
opgenomen rassen. Hierin zijn uitsluitend de rassen opgenomen waarvan bekend is dat ze
door vroegrijpheid in staat zijn de hogere stikstofgift te kunnen benutten. Ook daarmee
wordt het risico op verliezen naar het milieu beperkt.
~ 2.3 Werkingscoefficient
Hoeveel meststoffen een bedrijf mag toedienen aan een gewas hangt niet alleen af van de
stikstofgebruiksnorm die geldt voor dat gewas, maar, bij gebruik van organische
meststoffen, ook van de werkingscoefficient die is vastgesteld voor de stikstof in die
meststoffen. Onderzoek5 heeft uitgewezen dat varkensmest een betere benutting toelaat
van de in die mest aanwezige stikstof, dan op grond van de voorheen vastgestelde
werkingscoefficient mocht worden verondersteld. Omdat het op zand- en lossgronden in
het algemeen beter mogelijk is het beste moment van toedienen van drijfmest te kiezen, is
besloten uitsluitend voor deze gronden de werkingscoefficient met 5 procentpunten te
verhogen.
~ 2.4 Fosfaatgebruiksnorm voor grond met lage fosfaattoestand
Zoals is toegelicht in paragraaf 3.1 van de memorie van toelichting bij het voorstel van wet
tot wijziging van de Meststoffenwet (differentiatie fosfaatgebruiksnorm; Kamerstukken II
2008/09, 31 945, nr. 3; hierna: memorie van toelichting bij het wetsvoorstel differentiatie
fosfaatgebruiksnorm) worden voor de fosfaattoestand van de bodem, in de Meststoffenwet
drie fosfaatklassen onderscheiden, te weten: grond met lage fosfaattoestand (artikel 1,
eerste lid, onderdeel u); grond met neutrale fosfaattoestand (artikel 1, eerste lid, onderdeel
v) en grond met hoge fosfaattoestand (artikel 1, eerste lid, onderdeel w).
De fosfaatnormen voor grasland en bouwland op fosfaatneutrale grond voor de jaren 2010
tot en met 2013 zijn in artikel 11, eerste onderscheidenlijk tweede lid, van de wet
opgenomen en de fosfaatnormen voor grasland en bouwland op grond met een hoge
5 Schroder, J.J.J.C. van Middelkoop, W. van Dijk en G.L. Velthof (2008) Quick scan stikstofwerking van
dierlijke mest. Actualisering van kennis en de mogelijke gevolgen van aangepaste forfaits.
Wageningen, Wettelijke Onderzoekstaken Natuur & Milieu, WOt-rapport 85.
54
fosfaattoestand zijn in artikel 21a, eerste onderscheidenlijk tweede lid, van het
Uitvoeringsbesluit neergelegd.
Door middel van de onderhavige regeling worden de fosfaatnormen voor grasland en
bouwland op grond met lage fosfaattoestand opgenomen in artikel 29a, eerste
onderscheidenlijk tweede lid, van de Uitvoeringsregeling (artikel I, onderdeel I). De hoogte
van deze normen komt overeen met de in het vierde actieprogramma voor grond met lage
fosfaattoestand opgenomen normen, zoals deze ook zijn weergegeven in subparagraaf
3.1.2 van de memorie van toelichting bij het wetsvoorstel differentiatie
fosfaatgebruiksnorm.
Zoals is toegelicht in de artikelsgewijze toelichting van de memorie van toelichting bij het
wetsvoorstel differentiatie fosfaatgebruiksnorm, geldt blijkens de omschrijving van de
begrippen egrond met lage fosfaattoestandf en egrond met neutrale fosfaattoestandf in
artikel 1, eerste lid, onderdelen u en v, van de wet, dat uitsluitend die gronden waarvan de
analyse-uitslagen van daaruit genomen bodemmonsters uitwijzen dat de fosfaattoestand
van de bodem zich binnen de in de omschrijving opgenomen grenzen bevindt, pas als
zodanig worden aangemerkt voor zover dat uit de aan de Minister van Landbouw, Natuur
en Voedselkwaliteit verstrekte gegevens blijkt. Omdat op grond van artikel 24 van het
Uitvoeringsbesluit de situatie op 15 mei van enig kalenderjaar bepalend is voor de totale
hoogte van de in dat kalenderjaar van toepassing zijnde gebruiksnormen, betekent dit dat
de fosfaattoestand van de desbetreffende landbouwgrond voor 15 mei van het
desbetreffende kalenderjaar moet zijn vastgesteld en dat de gegevens waaruit die
fosfaattoestand blijkt eveneens voor die datum ter beschikking moeten zijn gesteld aan de
Dienst Regelingen. De verstrekking van deze gegevens geschiedt ingevolge het bij de
onderhavige regeling ingevoegde artikel 103b, tweede lid, in samenhang met eveneens bij
deze regeling gewijzigde artikel 122, eerste lid, door middel van het door de Dienst
Regelingen verstrekte formulier (artikel I, onderdelen Z en AA). Hierbij zal worden
aangesloten bij de gecombineerde opgave van gegevens voor de Regeling GLBinkomenssteun
2006 en de Regeling landbouwtelling.
~ 2.5 Fosfaatreparatiebemesting
Een te lage fosfaattoestand van de bodem kan leiden tot een kwalitatief en kwantitatief
mindere gewasopbrengst en tot inkomensderving. Derhalve is het vanuit landbouwkundig
oogpunt gewenst om op landbouwgrond waarin een onvoldoende hoeveelheid fosfaat
aanwezig is of, als gevolg van de bodemgesteldheid, beschikbaar is voor opname door het
gewas, een ruimere fosfaatbemesting toe te passen om een betere gewasopbrengst te
realiseren en inkomensderving tegen te gaan. Om die reden is onder het derde
actieprogramma Nitraatrichtlijn voor dit type gronden een voorziening opgenomen in de
55
Uitvoeringsregeling Meststoffenwet die voorzag in een ruimere fosfaatgebruiksnorm. Door
toepassing van deze verhoogde gebruiksnorm kon de voor het gewas beschikbare
hoeveelheid fosfaat in de bodem worden verbeterd. De voorziening blijft onder het vierde
actieprogramma Nitraatrichtlijn, zij het in gewijzigde vorm, van kracht. Artikel 11, vijfde lid,
van de wet, biedt daartoe de basis.
Om de verruimde fosfaatgebruiksnorm te mogen toepassen moet er sprake zijn van
landbouwgrond waarin een onvoldoende hoeveelheid fosfaat aanwezig is, of, als gevolg
van de bodemgesteldheid, beschikbaar is voor opname door het gewas. De begrenzing
voor zowel grasland als voor bouwland blijft ongewijzigd ten opzichte van het derde
actieprogramma; voor grasland een fosfaattoestand kleiner dan een PAL-getal van 16, voor
bouwland een fosfaattoestand kleiner dan een Pw-getal van 25.
De hoogte van de ruimere fosfaatgebruiksnorm bedroeg onder het derde actieprogramma
Nitraatrichtlijn 160 kilogram fosfaat per hectare per jaar voor een periode van maximaal
vier jaar. De hoogte van deze norm was gebaseerd op het in de landbouwpraktijk
gebruikte, gewasgerichte bemestingsadvies en sloot aan op wetenschappelijk
landbouwkundig onderzoek, neergelegd in een rapport van onderzoeksinstituut Alterra6.
Zoals destijds verwoord in de toelichting bij de Uitvoeringsregeling Meststoffenwet (Stcrt
2005, nr. 226) was het met een ruimere fosfaatgebruiksnorm van 160 kilogram fosfaat per
hectare per jaar mogelijk om de fosfaattoestand in enkele jaren op een voldoende niveau te
brengen, waardoor na verloop van tijd een extra gift niet langer noodzakelijk zou zijn.
Onder het derde actieprogramma is voor circa 73.000 hectare aan landbouwpercelen
gebruik gemaakt van de voorziening om een ruimere gebruiksnorm te mogen toepassen.
Dit aantal hectaren blijft binnen de door de Europese Commissie in het kader van het derde
actieprogramma gestelde voorwaarde dat deze voorziening ten hoogste vijf procent van
het totale landbouwareaal zou mogen beslaan. Ondernemers hebben daarmee voor deze
gronden voldoende tijd gehad om de fosfaattoestand te verhogen. Om die reden bedraagt
de ruimere fosfaatgebruiksnorm voor de duur van het vierde actieprogramma
Nitraatrichtlijn 120 kilogram fosfaat per hectare per jaar voor gronden waarvan
bodembemonstering heeft uitgewezen dat de waarde van de fosfaattoestand kleiner is dan
een PAL-getal van 16, voor grasland of kleiner dan een Pw-getal van 25 voor bouwland.
Zoals ook voorheen het geval was, geldt voor bouwland dat de extra hoeveelheid fosfaat
uitsluitend mag worden gegeven in de vorm van fosfaatkunstmest. Dit om te ontmoedigen
6 Ehlert, P.A.I. et al (2005), Protocol voor het aanwijzen van gronden die in aanmerking
komen voor een verhoogde gebruiksnorm, Alterra Wageningen-UR, Alterra-rapport 1201.
56
dat ondernemers om reden van de financiele vergoeding dierlijke mest toedienen in
situaties waarin dat landbouwkundig niet doelmatig is. Op grasland is dat gevaar minder
groot omdat ondernemers hier beschikken over eigen mest. Daarom is besloten dat de
extra hoeveelheid fosfaat op grasland ook mag worden toegediend in de vorm van
organische meststoffen. Het gaat hierbij om dierlijke mest en ander organische meststoffen.
Om in aanmerking te komen voor de voorziening dient de ondernemer de landbouwgrond
volgens het protocol, dat is opgenomen in bijlage C van de regeling, te laten bemonsteren
en analyseren. Het protocol voor reparatiebemesting is, behoudens enkele technische
aanpassingen, ongewijzigd gebleven. Voor een nadere toelichting op het protocol wordt
verwezen naar paragraaf 2.3.1 van voornoemde toelichting bij de oorspronkelijke
Uitvoeringsregeling. Essentieel verschil met het protocol dat ingevolge het bij deze regeling
in te voegen artikel 103a voor de bepaling van de fosfaattoestand van de bodem is
voorgeschreven, bestaat uit de wijze waarop de monsters uit een perceel moeten worden
gestoken. Dit houdt verband met het verhoogde risico op fosfaatophoping, uit- en
afspoeling van fosfaat naar het oppervlaktewater, alsmede vanwege de geringe
oppervlakte van het landbouwareaal dat in aanmerking komt voor het toepassen van
reparatiebemesting. Om deze reden blijft toepassing van de gestratificeerde steekproef met
loting van monsterpunten binnen even grote strata, ook vanaf 1 januari 2010 van kracht.
Deze wijze van bemonsteren geeft immers de meest betrouwbare resultaten.
De landbouwer dient, nadat de fosfaattoestand van de bodem is vastgesteld en gebleken is
dat aan de vereiste waarden is voldaan, aan de Dienst Regelingen te melden dat de
fosfaatgebruiksnorm, bedoeld in artikel 30, eerste en tweede lid, voor het eerst wordt
toegepast. De melding dient te geschieden uiterlijk op 15 mei van het eerste kalenderjaar
waarin de verhoogde fosfaatgebruiksnorm wordt toegepast door middel van een door de
Dienst Regelingen ter beschikking gesteld formulier. In de praktijk zal dit plaatsvinden bij
de gecombineerde opgave van gegevens voor de Regeling GLB-inkomenssteun 2006 en de
Regeling landbouwtelling.
Met het oog op de administratieve lastenverlichting is de verplichting om bij de melding
van het voornemen om de verruimde fosfaatgebruiksnorm toe te passen het origineel of
een door het laboratorium gewaarmerkte afschrift van het analyserapport aan de Dienst
Regeling te zenden, komen te vervallen. Landbouwers dienen wel, op grond van artikel 33,
derde lid, een afschrift van het analyserapport gedurende vijf jaar na afloop van het
kalenderjaar waarin de verruimde fosfaatgebruiksnorm voor de eerste maal wordt
toegepast, te bewaren in de eigen administratie.
57
Indien de fosfaattoestand na vier jaar nog steeds onvoldoende is en de landbouwer gebruik
wil blijven maken van de verruimde fosfaatgebruiksnorm, zal hij de betrokken percelen
opnieuw overeenkomstig het in bijlage C opgenomen protocol moeten laten bemonsteren
en analyseren door een laboratorium en zal hij een nieuwe melding moeten doen.
~ 2.6 Vaststelling fosfaattoestand
De landbouwer die gebruik wil maken van de in artikel 11, eerste en tweede lid, van de wet
opgenomen fosfaatgebruiksnormen voor grasland respectievelijk bouwland met neutrale
fosfaattoestand of van de in artikel 29a, eerste en tweede lid, opgenomen
fosfaatgebruiksnormen voor grasland respectievelijk bouwland met lage fosfaattoestand,
moet door een laboratorium de fosfaattoestand van de bodem laten vaststellen.
Door middel van de onderhavige regeling wordt in hoofdstuk 9 van de Uitvoeringsregeling
paragraaf 8 toegevoegd, waarin de voorschriften zijn opgenomen over de wijze waarop de
fosfaattoestand moet worden bepaald (artikel I, onderdeel Z). Ingevolge artikel 103a moet
de fosfaattoestand worden vastgesteld door een geaccrediteerd laboratorium
overeenkomstig het in bijlage L opgenomen protocol. Dit protocol is opgesteld
overeenkomstig het door de Commissie van Deskundigen Meststoffenwet (CDM) daartoe
uitgebrachte advies (WOT, 20097).
Bij de vaststelling van het protocol is, met name met betrekking tot het aantal deelmonsters
dat nodig is voor het samenstellen van een representatief mengmonster uit een perceel,
nadrukkelijk rekening gehouden met overige verplichtingen tot bodembemonstering in het
kader van de mestregelgeving. Zo bestaat op grond van artikel 4b, derde lid, van het Besluit
gebruik meststoffen de verplichting om, na vernietiging van de graszode en voorafgaande
aan de teelt van een relatief stikstofbehoeftig gewas, de aanwezige hoeveelheid stikstof in
de bodem vast te stellen indien men een stikstofhoudende meststof wil toedienen.
Bovendien bestaat de verwachting dat de Europese Commissie bij een eventueel opnieuw
aan Nederland te verlenen derogatie voor de periode 2010-2013, aan de toepassing van een
verhoogde norm voor dierlijke mest wederom de verplichting zal verbinden tot het tevoren
vaststellen van de fosfaattoestand en het stikstofleverend vermogen van de bodem.
Hierdoor kunnen de bodemmonsters die genomen worden ter vaststelling van de
fosfaattoestand van de bodem ook gebruikt worden voor de bepalingen in het kader van
vernietiging van de graszode en voor de derogatie. Voor de details bij bijlage L wordt
verwezen naar de artikelsgewijze toelichting.
7 WOT, Advies bemonstering bodem voor differentiatie van fosfaatgebruiksnormen,
Wageningen UR, Wettelijke onderzoekstaken Natuur & Milieu, Werkdocument 150, juli
2009.
58
De resultaten van de aldus verrichte bemonstering en analyse, de uiteindelijk vaststelling
van het Pw-getal of PAL-getal, worden opgenomen in het zogenoemde analyserapport .
Omdat de in het analyserapport vermelde fosfaattoestand een zekere actualiteitswaarde
moet hebben, geldt op grond van artikel 103a, vierde lid, dat het analyserapport gedurende
vier jaren na de datum waarop de bodemmonsters zijn gestoken, geldig is. Voordat het
analyserapport is vervallen zullen de betrokken percelen opnieuw moeten worden
bemonsterd door een laboratorium. Uiteraard staat het betrokkenen vrij om een eerder
tijdstip voor de hernieuwde vaststelling van de fosfaattoestand te kiezen.
Ingevolge artikel 103b, tweede lid, moeten de gegevens over de waarde van de
fosfaattoestand uiterlijk 15 mei van het desbetreffende jaar aan de Dienst Regelingen
worden verstrekt. Voorts zullen de laboratoria in voorkomend geval de door de Dienst
Regelingen daartoe opgevraagde gegevens aan die dienst moeten overleggen.
§ 3. Overige wijzigingen
~ 3.1 Mengen van vloeibaar zuiveringsslib
Op grond van artikel 6, zoals dat voorheen luidde, was het verboden zuiveringsslib
onderling te mengen. Als gevolg van dit verbod was het niet mogelijk dat een intermediair
of een handelaar van zuiveringsslib verschillende partijen zuiveringsslib in een silo kon
opslaan. Iedere vracht zuiveringsslib moest in een afzonderlijke opslag worden opgeslagen.
Dit leidde tot een inefficient gebruik van silofs en stuitte om die reden in de praktijk op
bezwaren. Bovendien stond het mengverbod eraan in de weg dat zuiveringsslib gedurende
de periode waarin het op grond van het Besluit gebruik meststoffen niet is toegestaan
zuiveringsslib uit te rijden, op ondernemingen kon worden aangevoerd.
Om aan de praktijk op dit punt tegemoet te komen, voorziet de onderhavige wijziging in
een gedeeltelijke opheffing van het verbod om zuiveringsslib te mengen (artikel I,
onderdeel B). De opheffing van het mengverbod beperkt zich tot het onderling mengen van
vloeibaar zuiveringsslib, aangezien de geconstateerde knelpunten zich hoofdzakelijk bij de
opslag van dergelijk slib plegen voor te doen. Steekvast zuiveringsslib kan immers worden
opgeslagen zonder dat het noodzakelijk is dat de verschillende partijen zuiveringsslib
worden gemengd. Het verbod blijft derhalve van kracht voor het onderling mengen van
steekvast zuiveringsslib en voor het mengen van zuiveringsslib met overige meststoffen.
Voorwaarde om verschillende partijen vloeibaar zuiveringsslib met elkaar te mogen
mengen is dat het stikstofgehalte en het fosfaatgehalte van de afzonderlijke partijen moet
zijn bepaald overeenkomstig de artikelen 92a en 92b. Behalve aan deze verhandelingseis
59
moeten de afzonderlijke partijen ook voldoen aan de overige terzake van de verhandeling
van zuiveringsslib bij of krachtens hoofdstuk III van het Uitvoeringsbesluit gestelde eisen,
waaronder de maximale gehalten aan zware metalen. Deze eis is opgenomen om buiten
twijfel te stellen dat ook partijen die bij een producent in een silo worden opgeslagen .
hetgeen eveneens onder de in artikel 1, eerste lid, onderdeel e, opgenomen omschrijving
van het begrip everhandelenf valt - aan de verhandelingseisen moeten voldoen.
De opheffing van het mengverbod voor vloeibaar zuiveringsslib heeft ook consequenties
voor de wijze waarop het stikstofgehalte en het fosfaatgehalte en het drogestofgehalte van
gemengde partijen vloeibaar zuiveringsslib wordt bepaald. Immers als gevolg van het
mengen van verschillende partijen is de samenstelling gewijzigd en is sprake van een nieuw
geproduceerde partij die ingevolge het reguliere bemonsterings- en analyseregime, zoals
dat is neergelegd in de artikelen 92a en 92b, opnieuw bemonsterd en geanalyseerd zou
moeten worden. Omdat er in deze situatie niet sprake is van productie van zuiveringsslib in
een continu proces is de in artikel 92a, derde lid, opgenomen berekening van het stikstof-,
fosfaat- en droge stofgehalte op basis van het twaalf-maandsgemiddelde uitgesloten. Dit
betekent dat uitsluitend zogenoemde partijbemonstering zou mogen plaatsvinden, hetgeen
ertoe noopt . gelet op de in artikel 92a, tweede lid, opgenomen eis dat de te bemonsteren
partijen niet groter mogen zijn dan 2.000 ton . dat de opgeslagen hoeveelheid gemengd
vloeibaar zuiveringsslib moet worden gesplitst in kleinere partijen en vervolgens per (deel-
)partij moet worden bemonsterd. Het met de (gedeeltelijke) opheffing van het mengverbod
beoogde effect zou hierdoor weer verloren gaan. Om die reden wordt door middel van de
onderhavige regeling artikel 92c ingevoegd, dat voorziet in een alternatief regime voor
bemonstering en analyse (artikel I, onderdeel X). Hierbij is aangesloten bij de in artikel 95,
derde lid, opgenomen bepalingswijze voor opgeslagen hoeveelheden zuiveringsslib en bij
de wijze waarop intermediairs gegevens over de hoeveelheden opgeslagen zuiveringsslib
ingevolge artikel 39, tweede lid, onderdeel b, van het Uitvoeringsbesluit, zoals dat nader is
uitgewerkt in artikel 46, eerste, tweede en derde lid, en in artikel 47, tweede lid, van de
Uitvoeringsregeling in hun administratie moeten bijhouden.
Op grond van artikel 92c geldt dat het stikstof- en fosfaatgehalte en het drogestofgehalte
van een uit een silo afgevoerde hoeveelheid zuiveringsslib niet hoeft te worden bepaald
door middel van bemonstering en analyse, maar dat deze gehalten kunnen worden
berekend aan de hand van de aan- en afvoergegevens van de desbetreffende silo, in de
praktijk de zogenoemde H1-staat, en van de analyseresultaten zoals deze voor de
afzonderlijke in de silo opgeslagen partijen zuiveringsslib door het desbetreffende
laboratorium zijn verstrekt. Voorwaarde op deze berekeningsmethode te kunnen hanteren
is dat de desbetreffende hoeveelheid zuiveringsslib rechtstreeks en derhalve zonder
tussenopslag van de desbetreffende onderneming wordt afgevoerd naar een bedrijf. Deze
60
voorwaarde is opgenomen om te voorkomen dat dit zuiveringsslib, dat zelf al een mengsel
van verschillende partijen is, wederom met andere partijen wordt gemengd, als gevolg
waarvan het alsdan te berekenen stikstof- en fosfaatgehalte en het drogestofgehalte te zeer
kan afwijken van de daadwerkelijke samenstelling.
De verplichting om een voorraadadministratie per opslag bij te houden gold niet voor
handelaren in zuiveringsslib, niet zijnde intermediairs. Om ook deze leveranciers in de
gelegenheid te stellen gebruik te maken van de door middel van de onderhavige regeling
geintroduceerde alternatieve bepalingswijze, voorziet de onderhavige regeling er tevens in
om in artikel 51, vierde en vijfde lid, een soortgelijke plicht tot het bijhouden van een
voorraadadministratie voor silofs op te nemen (artikel I, onderdeel P). Deze verplichting
geldt uitsluitend voor die handelaren die verschillende partijen zuiveringsslib, waarvan het
stikstof- en fosfaatgehalte bij afzonderlijke analyses is vastgesteld, in een silo opslaan. Ten
behoeve van een juiste administratieve verantwoording zullen de desbetreffende silofs
voorts ingevolge het bij deze regeling ingevoerde artikel 51a van een registratienummer
moeten worden voorzien (artikel I, onderdeel Q). Indien zuiveringsslib uit de silo wordt
afgevoerd, moet dit nummer . bij het laden van het zuiveringsslib . tevens worden vermeld
op het vervoersbewijs zuiveringsslib en compost (VZC), bij onderdeel 1 (artikel I, onderdeel
T, eerste lid).
De overige wijzigingen die - als gevolg van het gedeeltelijk opheffen van het mengverbod -
door middel van de onderhavige wijzigingsregeling zijn doorgevoerd, houden verband met
de wijze waarop de gegevens over vervoerde hoeveelheden zuiveringsslib aan de Dienst
Regelingen worden verstrekt.
Volgens het reguliere bemonsteringsregime, artikel 92b, vierde en vijfde lid, moeten de
laboratoria die de analyse van de uit een hoeveelheid zuiveringsslib genomen monsters
hebben verricht, de analyseresultaten binnen tien dagen elektronisch aan de Dienst
Regelingen zenden. Bij het vervoer van een uit deze hoeveelheid afkomstige vracht moet
het met deze analyseresultaten corresponderende analysenummer, dat door de laboratoria
zowel aan de producent van het slib als aan de Dienst Regelingen wordt verstrekt, op het
VZC worden vermeld. De gegevens van het VZC worden na het vervoer eveneens aan de
Dienst Regelingen verstrekt. Aan de hand van deze gegevens berekent de Dienst
Regelingen de hoeveelheden stikstof en fosfaat die de vracht bevatte en koppelt deze
gegevens via gmijn dossierh op de LNV-internetsite aan betrokkenen terug.
Nu het stikstof- en fosfaatgehalte en het drogestofgehalte voor gemengd vloeibaar
zuiveringsslib niet door een laboratorium wordt vastgesteld, maar door de intermediair of
een overige handelaar wordt berekend, wordt in de artikelen 48, vijfde lid, en in artikel 52,
61
vijfde lid, de verplichting opgenomen voor de intermediair onderscheidenlijk de overige
handelaar in zuiveringsslib om de berekende gehalten elektronisch aan de Dienst
Regelingen te verstrekken (artikel I, onderdelen O en P). De Dienst Regelingen meldt
vervolgens een zogenoemd samenstellingnummer terug. Ingevolge het gewijzigde artikel,
69, tweede lid, moet dit samenstellingnummer in plaats van het analysenummer bij
onderdeel 1 van het VZC worden ingevuld (artikel I, onderdeel T, tweede lid). Bovendien
moet op grond van artikel 69, zesde lid, bij onderdeel 4 van het VZC de door middel van de
onderhavige regeling in bijlage G, onderdeel B, opgenomen code 59 voor onderling
gemengd vloeibaar zuiveringsslib worden ingevuld (artikel I, onderdeel GG).
~ 3.2 Wegen
Het bepalen van het gewicht van hoeveelheden aan- en afgevoerde of de binnen een
intermediaire onderneming vervoerde hoeveelheden dierlijke meststoffen geschiedt op
grond van artikel 76, eerste lid, door de vervoerder door het wegen van de meststoffen met
een weegwerktuig. Ook het gewicht van de voor de stalbalans relevante posten en het
gewicht van overige meststoffen dient door weging met een weegwerktuig te worden
bepaald. Zoals is toegelicht in paragraaf 3.6.1 van de memorie van toelichting bij het
voorstel van wet tot wijziging van de Meststoffenwet (invoering van gebruiksnormen)
(Kamerstukken II 2004/05, 29 930, nr. 3) werd met deze met het oog op de
hoeveelheidbepaling vastgestelde voorschriften beoogd de betrokken hoeveelheden zo
nauwkeurig mogelijk vast te stellen teneinde milieurisicofs door overbemesting te
beperken. Een nauwkeurige vaststelling van het gewicht was immers gewaarborgd, omdat
weegwerktuigen die werden ingezet ter bepaling van de massa voor de toepassing van
wettelijke regelingen, zoals ook was toegelicht in de toelichting op de oorspronkelijke
Uitvoeringsregeling (Stcrt. 2005, nr. 226), ingevolge de toenmalige IJkwet immers ggeijkth
moesten zijn. Voorts was in die toelichting aangegeven dat . waar het gaat om de bepaling
van de hoeveelheden vervoerde dierlijke meststoffen - de containers waarmee de
meststoffen eventueel worden vervoerd buiten beschouwing moet worden gelaten.
Met betrekking tot de gestelde eisen inzake weging werd derhalve, zoals eveneens in
voornoemde toelichting werd aangegeven, grotendeels aangesloten bij de verplichtingen
die voordien op grond van de Regeling hoeveelheidsbepaling dierlijke en overige
organische meststoffen golden. Evenwel werden daarbij . mede gelet op het standpunt van
het kabinet om onnodige regeldruk te beperken . overeenkomstig het in paragraaf 3.6.2,
onderdeel b, van voornoemde memorie van toelichting opgenomen voornemen minder
gedetailleerde voorschriften gesteld.
Bij uitspraak van 9 juli 2009 heeft het College van Beroep voor het bedrijfsleven in een door
een intermediair tegen de Minister ingestelde beroepsprocedure tegen het, in bezwaar,
62
handhaven van het besluit tot het opleggen van een last onder dwangsom wegens
handelen in strijd met artikel 76, eerste lid, van de Uitvoeringsregeling, echter uitgemaakt
dat uit de tekst van dat artikel niet voldoende duidelijk, voorzienbaar en kenbaar is dat
sprake is van een verplichting dierlijke meststoffen te wegen met een geijkt weegwerktuig
(LJN: BJ2684, College van Beroep voor het bedrijfsleven , AWB 08/970). Bovendien oordeelt
het College dat verplichtingen op grond van de Metrologiewet (de opvolger van de IJkwet)
niet kunnen worden gehandhaafd met gebruikmaking van de bestuursdwangbevoegdheid
van artikel 49 van de Meststoffenwet aangezien die bevoegdheid zich niet verder uitstrekt
dan de ter handhaving van de bij of krachtens de Meststoffenwet gestelde verplichtingen.
Voorts heeft de Rechtbank Groningen op 6 juli 2009 uitspraak gedaan naar aanleiding van
een door een landbouwer ingesteld beroep tegen het in bezwaar handhaven van een
besluit van de Minister, inhoudende het opleggen van een boete wegens overtreding van
artikel 76, eerste lid, door na te laten per vervoerde vracht het ledig gewicht van het
desbetreffende voertuig te bepalen (procedurenummer AWB 08/917 BESLU; niet
gepubliceerd). In deze uitspraak heeft de Rechtbank geoordeeld dat artikel 76, eerste lid,
een niet de duidelijke, voorzienbare en kenbare verplichting bevat om per vervoerde vracht
het ledig gewicht van het desbetreffende voertuig te bepalen.
In verband met voornoemde uitspraken voorziet de onderhavige regeling erin om in artikel
1, eerste lid, onderdeel j, het begrip eweegwerktuigf nader te omschrijven, zodat thans
voldoende duidelijk, voorzienbaar en kenbaar is dat, daar waar in de Uitvoeringsregeling is
voorgeschreven dat weging moet worden uitgevoerd met een weegwerktuig, dit onder
verwijzing naar het thans krachtens de Metrologiewet geldende regime, een ggeijkth nietautomatisch
weegwerktuig moet zijn (artikel I, onderdeel A). Voorts wordt in artikel 76 een
lid ingevoegd waarin expliciet de verplichting is opgenomen om terzake van de weging van
een hoeveelheid dierlijke meststoffen per vracht zowel het volle als het ledige gewicht van
het transportmiddel te bepalen (artikel I, onderdeel V).
§ 4. Administratieve lasten
In paragraaf 4.3 van de memorie van toelichting bij het wetsvoorstel differentiatie
fosfaatgebruiksnorm is op een aantal punten ingegaan op de administratieve lasten die uit
de op basis van de gewijzigde Meststoffenwet vast te stellen uitvoeringsregelgeving
zouden voortvloeien. Ingeschat werd dat er een toename van de administratieve lasten zou
plaatsvinden met ongeveer . 6.694.660,- per jaar. Deze berekening betrof de
administratieve lastenstijging die naar verwachting zou worden veroorzaakt door de
verplichte vaststelling van de fosfaattoestand van de bodem.
63
Doordat de onderhavige regeling in verhouding tot de Meststoffenwet meer gedetailleerde
regels bevat dan de wet, kan voor de onderhavige regeling echter een nog secuurdere
berekening gemaakt worden van de administratieve lasten voor het bedrijfsleven.
De toename van de jaarlijks terugkerende lasten voor het bedrijfsleven is thans becijferd op
circa . 5.025.000.
Dit bedrag is als volgt opgebouwd:
- Rose kalveren worden beschouwd als graasdieren in plaats van als staldieren. Dit leidt
voor bedrijven met uitsluitend graasdieren tot een gewijzigde administratieplicht als
gevolg waarvan de administratieve lasten afnemen met . 29.600;
- De mogelijkheid om vloeibaar zuiveringsslib onderling te mengen en tussentijds op te
slaan leidt tot een aanpassing in de administratieplicht. Voor de opslag moet een
administratie worden bijgehouden. Na menging van zuiveringsslib in de tussentijdse
opslag worden de gehalten stikstof en fosfaat digitaal doorgegeven aan de Dienst
Regelingen. De administratie van opslagen was reeds een verplichting voor
intermediaire ondernemingen en leidt derhalve niet tot een wijziging van de
administratieve lasten. Naar verwachting betreft het jaarlijks 750 meldingen van
gehalten stikstof en fosfaat, als gevolg waarvan de toename van de administratieve
lasten met . 1.800 toenemen;
- Bedrijven die vanwege hun behaalde gewasopbrengst in voorgaande drie jaren
gerechtigd zijn om hogere stikstofnormen voor gbiet en fritesh op kleigrond toe te
passen, worden geconfronteerd met aanvullende administratieve verplichtingen. De
hiermee samenhangende administratieve lastentoename wordt becijferd op . 24.300;
- De hoogte van de fosfaatgebruiksnormen is afhankelijk van de fosfaattoestand van de
bodem. Ter bepaling daarvan moet de landbouwer zijn grond laten bemonsteren en
analyseren. Het PAL of Pw getal dient opgegeven te worden bij de desbetreffende
percelen op de Gecombineerde opgave. Voorzien wordt dat de daaruit voortvloeiende
stijging van de administratieve lasten . 5.025.000 bedraagt;
- Voor fosfaatreparatiebemesting behoeft de landbouwer niet langer vierjaarlijks het
analyseresultaat naar de Dienst Regelingen op te sturen. Wel dient hij jaarlijks het PAL
of Pw getal op te geven bij de betreffende percelen op de Gecombineerde opgave. De
toename van de adminitratieve lasten voor dit onderdeel bedraagt . 1.300.
Bij de berekening van de lasten als gevolg van de differentiatie van de
fosfaatgebruiksnormen is uitgegaan van de situatie in 2012. Omdat in 2010 en 2011
mogelijk minder bedrijven hun grond laten bemonsteren, kunnen de lasten gedurende de
eerste jaren mogelijk lager uitvallen.
Voorts bestaat het voornemen om het bemonsteringsprotocol voor derogatie te laten
aansluiten bij het bemonsteringsprotocol voor fosfaatdifferentiatie. De verwachting is dan
64
dat ruim 15.000 bedrijven de analyse van hun grond kunnen gebruiken voor zowel
derogatie als fosfaatdifferentiatie. De besparing van de lasten bedraagt naar verwachting
.1.600.000, zodat de toename van de administratieve lasten in verband met de uitvoering
van het vierde actieprogramma Nitraatrichtlijn .3.425.000 zou komen te bedragen.
De exacte berekening zal worden opgenomen bij de aanpassing van de onderhavige
regeling die voorziet in de uitvoering van de te verlenen derogatiebeschikking.
Bij de berekening van de administratieve lasten is uitgegaan van dezelfde aantallen die bij
de initiele berekening van de administratieve lasten in 2006 zijn gehanteerd.
§ 5. Commentaar maatschappelijke organisaties
Het ontwerp van deze regeling is overeenkomstig 43, eerste lid, onderdeel b, van de wet
bekend gemaakt in de Staatscourant (2009, nr. PM) waarbij eenieder in de gelegenheid is
gesteld zijn zienswijze over het ontwerp naar voren te brengen. Op het ontwerp van deze
regeling zijn reacties ontvangen van PM.
Bij dezelfde gelegenheid is het ontwerp toegezonden aan de Tweede Kamer der Staten-
Generaal.
Op de hoofdlijnen van de reacties . voor zover relevant voor de onderhavige regeling -
wordt in het onderstaande ingegaan. De commentaren hebben voorts aanleiding gegeven
tot verduidelijking van de tekst van de regeling en de toelichting.
§ 6. Artikelsgewijs
Artikel I
Onderdeel A
Onderdeel A strekt tot wijziging en aanvulling van een aantal in artikel 1, eerste lid,
opgenomen begripsomschrijvingen.
Allereerst komt onderdeel d, waarin voorheen de gedurende de periode van het derde
actieprogramma Nitraatrichtlijn van toepassing zijnde derogatiebeschikking was
opgenomen, te vervallen. Indien de Europese Commissie voor de periode van het vierde
actieprogramma derogatie verleent, zal de nieuwe derogatiebeschikking door middel van
een separate wijziging, wederom in onderdeel d, omschreven worden.
Omdat de voorheen in de onderdelen f en g opgenomen begrippen ePw-getalf en ePALgetalf
thans in de wet zelf zijn opgenomen, worden deze uit de Uitvoeringsregeling
geschrapt.
65
Met het oog op de in artikel 6 opgenomen mogelijkheid om vloeibaar zuiveringsslib
onderling te mengen, is in onderdeel f een omschrijving van het begrip evloeibaar
zuiveringsslibf opgenomen. Deze omschrijving komt overeen met de omschrijving die in
artikel 1, eerste lid, onderdeel l, in het Besluit gebruik meststoffen is opgenomen.
De in onderdeel j opgenomen omschrijving van het begrip eweegwerktuigf houdt verband
met de in paragraaf 3.2 toegelichte reparatie.
Tot slot wordt in de in onderdeel s opgenomen omschrijving van het begrip echampostf
expliciet opgenomen dat dit ook een product van mest afkomstig van ponyfs kan zijn.
Hiermee wordt tegemoet gekomen aan de in de praktijk ontstane onduidelijkheid op dit
punt, die mede was ingegeven door de verschillende mestcodes die in bijlage I voor mest
van paarden en van ponyfs zijn opgenomen.
Onderdeel B
De in onderdeel B opgenomen wijziging van artikel 6 ziet op de gedeeltelijke opheffing van
het mengverbod voor vloeibaar zuiveringsslib, die is toegelicht in paragraaf 3.1.
Onderdeel C
In artikel 77 van het Uitvoeringsbesluit is voor reststromen of afvalstoffen die in het kader
van de Meststoffenwet 1947 als meststof verhandeld mochten worden een
overgangsbepaling opgenomen. Op basis daarvan mogen deze meststoffen verhandeld
blijven worden tot een bij ministeriele regeling vast te stellen tijdstip, maar uiterlijk tot 1
januari 2011. Ingevolge artikel 23 was dit tijdstip 1 januari 2010. Gebleken is dat een
overgangstermijn van 2 jaar onvoldoende is om in te spelen op de gewijzigde voorschriften
inzake de verhandeling van meststoffen, zoals deze met ingang van 1 januari 2008 zijn
komen te gelden. Met het oog daarop wordt de overgangstermijn door middel van de in
onderdeel C opgenomen wijziging met een jaar verlengd tot 1 januari 2011, zijnde de in
artikel 77 van het Uitvoeringsbesluit genoemde uiterlijke datum.
Onderdeel D
De gebruiksnorm voor dierlijke meststoffen is ingevolge artikel 9, eerste lid, van de wet 170
kilogram stikstof per hectare van de tot het bedrijf behorende oppervlakte landbouwgrond
per jaar. Deze wettelijke norm is onmiddellijk ontleend aan artikel 5, vierde lid, in
samenhang met bijlage III.2 van de Nitraatrichtlijn. De Nitraatrichtlijn biedt in bijlage III.2 de
mogelijkheid om een hogere gebruiksnorm voor dierlijke meststoffen te hanteren dan 170
kilogram stikstof per hectare per jaar. Deze zogenoemde ederogatief is bij beschikking van 8
december 2005 door de Europese Commissie verleend voor de periode van het derde
actieprogramma Nitraatrichtlijn en deze beschikking vervalt na 31 december 2009.
Mitsdien vervalt Hoofdstuk 3, paragraaf 1, waarin uitvoering was gegeven aan voornoemde
beschikking, met ingang van 1 januari 2010.
66
Evenwel heeft Nederland een verzoek om derogatie voor de periode die het vierde
actieprogramma Nitraatrichtlijn bestrijkt aan de Europese Commissie aangeboden. Dit
verzoek ziet wederom op een hogere gebruiksnorm van dierlijke meststoffen van 250
kilogram stikstof per hectare per jaar voor bedrijven waarvan 70 procent van de tot het
bedrijf behorende oppervlakte landbouwgrond wordt beteeld met gras. Deze derogatie kan
door de Europese Commissie worden verleend, nadat de adviesprocedure bij het
Nitraatcomite is doorlopen, ingeval met de gevraagde hoogte van de gebruiksnorm geen
afbreuk wordt gedaan aan de doelstellingen genoemd in artikel 1 van de Nitraatrichtlijn.
Indien de Europese Commissie voor de periode van het vierde actieprogramma derogatie
verleent, zullen de ter uitvoering van de nieuwe derogatiebeschikking noodzakelijke
bepalingen en de eventueel daaraan verbonden nadere voorwaarden of beperkingen bij
separate wijzing wederom in Hoofdstuk 3, paragraaf 1 worden opgenomen.
Los gezien van de uit derogatiebeschikking voortvloeiende bepalingen is voorzien dat
daarbij een aantal wijzigingen zal worden doorgevoerd die zich met name richten op de
wijze waarop individuele landbouwers zich voor derogatie kunnen aanmelden bij de Dienst
Regelingen. Zo zal deze aanmelding tot 1 februari van het desbetreffende jaar kunnen
plaats vinden in plaats van voor 1 december van het daaraan voorafgaande kalenderjaar.
Voorts zal de aanmelding uitsluitend nog digitaal kunnen geschieden via gmijn dossierh van
de LNV-internetsite. Tot slot zullen, zoals is toegelicht in paragraaf 3.3 van de memorie van
toelichting bij het wetsvoorstel differentiatie fosfaatgebruiksnorm, de kosten die
samenhangen met de derogatiemonitoring worden doorberekend aan de
derogatiebedrijven. Daarbij zal de hoogte van de door individuele landbouwers die voor
derogatie opteren, te betalen kosten afhankelijk zijn van de tot het desbetreffende bedrijf
behorende oppervlakte landbouwgrond. Aanspraak op derogatie ontstaat pas nadat het
verschuldigde bedrag door de desbetreffende landbouwer is voldaan. Het bij wet van PM
ingevoerde derde lid van artikel 10 verschaft voor deze wijze van doorberekening de basis.
Onderdelen E en CC
Het door middel van onderdeel E gewijzigde artikel 28, dat voorziet in de vaststelling van
de stikstofgebruiksnormen, wijkt inhoudelijk niet af van artikel 28 zoals dat voorheen was
opgenomen. De hoogte van de normen voor de jaren 2010 tot en met 2013 zijn opgenomen
in de bij artikel 28 behorende bijlage A, zoals die ingevolge de in onderdeel CC opgenomen
wijziging komt te luiden. Enkele van die normen gelden slechts onder specifieke
voorwaarden. Voorheen waren die voorwaarden opgenomen als voetnoot bij de tabellen.
Thans zijn deze voorwaarden in artikel 28 zelf opgenomen. Voor een toelichting op de
algemene achtergrond van de stikstofgebruiksnorm, de berekeningswijze van de
stikstofgebruiksnorm op bedrijfsniveau en de in artikel 28 opgenomen onderscheid naar
67
gewas, grondsoort en toegepaste landbouwpraktijk wordt verwezen naar de paragrafen
2.2.1 tot en met 2.2.5 van de oorspronkelijke toelichting bij de Uitvoeringsregeling
Meststoffenwet (Stcrt 2005, nr. 226).
Onderdeel F
Het bij dit onderdeel ingevoegde artikel 28a voorziet in een naar gewasopbrengst
gedifferentieerde stikstofgebruiksnorm voor suikerbieten en de in bijlage A, tabel 5,
opgenomen consumptieaardappelen. Zoals is toegelicht in paragraaf 2.2 geldt de hogere
norm uitsluitend indien de gewasopbrengst, gemeten naar de hoeveelheid suikerbieten of
consumptieaardappelen die door de desbetreffende landbouwer rechtstreeks zijn
afgeleverd aan afnemers die de suikerbieten onderscheidenlijk de consumptieaardappelen
tot voor menselijke consumptie geschikte producten verwerken, groter is dan 75 ton per
hectare onderscheidenlijk 50 ton per hectare.
Teneinde de hoogte van deze gewasopbrengsten in voorkomend geval te kunnen verifieren
is in onderdeel d de verplichting opgenomen dat de landbouwer de afnemers van de
gewassen moet hebben gemachtigd om desgevraagd gegevens over de afgenomen
hoeveelheden suikerbieten of consumptieaardappelen te verstrekken aan de Dienst
Regelingen. Voorts dienen de landbouwers die de verhoogde stikstofnorm willen toepassen
hun bedrijf uiterlijk 15 mei van het desbetreffende jaar digitaal aan te melden via gmijn
dossierh op de LNV-website. Ingevolge onderdeel g moeten alle relevante voor de hoogte
van de gewasopbrengst relevante gegevens in de bedrijfsadministratie worden
bijgehouden.
Onderdelen G en DD
De in deze onderdelen opgenomen wijzigingen zien op de in paragraaf 2.3 toegelichte
aanpassingen van de werkingscoefficienten voor organische meststoffen. Hierbij zijn de
voorheen als voetnoot bij de tabellen opgenomen voorwaarden, in de tekst van de regeling
zelf ondergebracht.
Onderdelen H en I
De in onderdelen H en I opgenomen wijzigingen zien op de in paragraaf 2.4. toegelichte
vaststelling van de fosfaatgebruiksnormen voor grond met een lage fosfaattoestand.
Onderdelen J, K, L, M en EE
De onderdelen J, K, L en M strekken tot wijziging van het regime voor
fosfaatreparatiebemesting. Verwezen wordt naar de paragraaf 2.3.
68
Onderdeel N
Artikel 35 van de Uitvoeringsregeling ziet op de mogelijkheid tot fosfaatverrekening.
Omdat de fosfaatgebruiksnormen thans niet alleen in artikel 11, eerste lid en tweede lid,
van de wet zijn vastgesteld, maar ook krachtens het derde, vierde of vijfde lid van dat
artikel vastgesteld zijn, is de tekst van artikel 35 daarmee in overeenstemming gebracht.
Onderdelen O, P, Q, R , T, X en Y
De in onderdelen O, P, Q, R, T, X en Y opgenomen wijzigingen zien op het in paragraaf 3.1
toegelichte alternatieve regime voor de vaststelling van het stikstof- en fosfaatgehalte in
onderling gemengd vloeibaar zuiveringsslib.
Onderdeel U
De in onderdeel U opgenomen wijziging houdt verband met de onduidelijkheid die in de
praktijk bleken te bestaan over de te hanteren excretieforfaits voor graasdieren binnen de
biologische landbouw. Voor de biologische graasdieren werden voorheen namelijk twee
verschillende forfaits gehanteerd. Naast de ingevolge artikel 74 geldende forfaits golden
ook de in bijlage I bij de Landbouwkwaliteitsregeling opgenomen forfaits. Thans worden
deze forfaits op grond van het bij deze regeling ingevoegde artikel 74a gelijkgetrokken,
waardoor ook voor de toepassing van de Meststoffenwet gerekend moet worden met de in
de Landbouwkwaliteitsregeling opgenomen forfaits.
Onderdeel V
De in onderdeel V opgenomen wijziging van artikel 76 is toegelicht in paragraaf 3.2.
Onderdelen Z, voor zover dat onderdeel betrekking heeft op de vaststelling van de
fosfaattoestand, en BB
Door middel van de in deze onderdelen opgenomen wijzigingen wordt de wijze waarop de
fosfaattoestand van de bodem wordt vastgesteld in de Uitvoeringsregeling opgenomen.
Artikel 69a van het Uitvoeringsbesluit verschaft hiertoe de basis.
De landbouwer moet voor de toepassing van de fosfaatgebruiksnorm voor grond met een
neutrale fosfaat toestand, bedoeld in artikel 11, eerste en tweede lid, van de wet of voor de
toepassing van de gebruiksnorm voor grond met een lage fosfaattoestand, bedoeld in
artikel 29a van de Uitvoeringsregeling ingevolge artikel 103a de fosfaattoestand van de
desbetreffende percelen laten vaststellen door een laboratorium, overeenkomstig het in
bijlage L van de regeling opgenomen protocol. De resultaten van het grondonderzoek en
de analyse van de bodemmonsters worden door het laboratorium vastgelegd in een
analyserapport (artikel 103a, tweede lid). Het analyserapport dient in ieder geval de in
artikel 103a, derde lid, vermelde gegevens te bevatten. De fosfaattoestand van een perceel
wordt aan de hand van het Pw-getal dan wel het PAL-getal vastgesteld. Tegen geringe
69
meerkosten kan ook een analyse op beide waarden worden verricht. Afhankelijk van de
vraag of het PAL-getal, het Pw-getal of beide waarden zijn vastgesteld, kan de landbouwer
de hogere fosfaatgebruiksnorm voor grasland of bouwland, of voor grasland en bouwland
toepassen, uiteraardvoor zover deze gegevens aan de Dienst Regelingen zijn verstrekt.
Het laboratorium moet blijkens accreditatie door de Raad voldoen aan norm NEN-ENISO/
IEC 17025 (artikel 103a, eerste lid). Deze norm heeft betrekking op het
managementsysteem en de technische competentie van het laboratorium. In bijlage L staat
onder meer beschreven met welke apparatuur de bemonstering en analyse van de bodem
dient te worden uitgevoerd, op welke wijze de bemonstering van de landbouwgrond dient
plaats te vinden, en welke werkvoorschriften in acht moeten worden genomen voor het
uitvoeren van de Pw- en PAL-analyse en de uiteindelijke toetsing van analyseresultaten.
Heranalyse van een genomen grondmonster is uitgesloten. Ingevolge de in onderdeel BB
opgenomen wijziging van artikel 125 mogen overigens ook vergelijkbare buitenlandse
laboratoria de bemonstering en analyse van de bodem verrichten, mits de onderzoekingen
een kwaliteitsborgingniveau bevatten dat tenminste gelijkwaardig is aan het niveau dat
met de nationale bemonstering en analyse wordt nagestreefd.
Onderdeel FF
Uitgangspunt is dat de forfaits uit bijlage D, onderdeel I, zo goed mogelijk overeen komen
met de gemiddelde waarden zoals deze uit de praktijk blijken. Deze forfaits worden daarom
regelmatig geactualiseerd. De door middel van onderdeel FF doorgevoerde wijzigingen van
bijlage D, onderdeel I, hebben betrekking op:
- enkele foutieve berekeningen van de mestproductie in m3 per dier in de periode van 1
september tot 1 maart voor de diercategorieen paarden, pony es, grauwe gans,
knobbelgans, fazant, duif en tamme muis;
- het aanwijzen van rosekalveren als graasdieren, waardoor het forfait voor de
stikstofcorrectie vervalt en hiervoor in de plaats een excretie wordt opgenomen
uitgedrukt in kg stikstof en kg fosfaat;
- onderzoek naar excretie van geiten en herten heeft geleid tot aanpassing van de
mestproductie (uitgedrukt in kg stikstof en fosfaat)voor deze diercategorieen. Voor
geiten ligt de oorzaak van de aanpassing in het doorvoeren van nieuwe inzichten over
de gasvormige stikstofverliezen. De aanpassing voor herten is gebaseerd op een praktijk
onderzoek van ASG (ASG-rapport 159);
- aanpassing van de forfaits voor de mestproductie (uitgedrukt in kg stikstof en fosfaat)
van diverse rundveecategorieen. De Commissie van Deskundigen Meststoffenwet heeft
geadviseerd om voor rundvee de forfaits uit de meststoffenwet te baseren op de
monitorgegevens van de Werkgroep Uniformering Mest- en mineralencijfers (WUM)
over een periode van 3 jaar. De forfaits voor rundvee zijn nu berekend uit de meest
recente WUM-cijfers (de excretiejaren 2005 t/m 2007).
70
Onderdeel HH
De forfaitaire mineralengehalten in dierlijke mest, uitgedrukt in kilogrammen stikstof per
ton en kilogramman fosfaat per ton, zijn gebaseerd op de registratie van mestanalyses bij
de Dienst Regelingen van het ministerie van LNV. Om de forfaitaire mineralengehalten
actueel te houden dienen de forfaits regelmatig te worden aangepast. Met deze
aanpassingen komen de forfaitaire mineralengehalte overeen met de gemiddelde gehalten
in dierlijke mest zoals die in de periode 2006 t/m 2008 bij de Dienst Regelingen zijn
geregistreerd.
Onderdeel II
In bijlage K, behorend bij artikel 98 van de Uitvoeringsregeling, is in onderdeel II, het
protocol voor de bemonstering van de zogenoemde vochtrijke diervoeders opgenomen. Op
grond van dit protocol wordt de bemonstering uitgevoerd door de leverancier van de
diervoeders of een daartoe gemachtigde monsternemer. Ter verkrijging van een machtiging
moest de diervoederleverancier op grond van paragraaf 5 van het bemonsteringsprotocol
volgens een voorgeschreven format een verzoek in dienen. De in onderdeel II opgenomen
wijziging van het protocol voorziet erin dat de diervoederleverancier een werknemer van
de desbetreffende onderneming zelf . schriftellijk - kan machtigen.
Onderdeel JJ
Zoals is toegelicht in paragraaf 2.5 moet de fosfaattoestand van de bodem, voor de
toepassing van de fosfaatnormen voor grond met neutrale fosfaattoestand of grond met
lage fosfaattoestand worden vastgesteld overeenkomstig het daartoe vastgestelde
protocol. Onderdeel JJ voorziet erin dit protocol als bijlage L bij de Uitvoeringsregeling op
te nemen. Dit protocol is opgesteld naar aanleiding van het advies van de CDM. Dit advies
ziet op de volgende onderdelen:
1. Plaatsbepaling van het perceel;
2. Bepaling van de oppervlakte van het perceel;
3. Eisen aan het uitvoerende laboratorium voor monsterneming;
4. Beschrijving van de systematiek van de bemonstering;
5. Beschrijving bemonsteringsapparatuur;
6. Opgave van het aantal steken van de bemonstering;
7. Beschrijving van de bemonsteringsdiepte;
8. Monstergrootte (gewicht grondmonster);
9. Monsteropslag; en
10. Administratieve gegevens betreffende de landbouwer.
71
De CDM adviseert om voor het te bemonsteren perceel aan te sluiten bij de definitie voor
eperceelf zoals opgenomen in artikel 1, eerste lid, onderdeel b, van het Uitvoeringsbesluit
Meststoffenwet. De oppervlakte van het perceel volgt uit het vastleggen van de GPScoordinaten
van de hoekpunten van het perceel waarbij de monsternemer bij niet
rechthoekige percelen zoveel extra punten mee dient te nemen dat de contouren van het
perceel vastgelegd zijn. De maximale omvang van het te bemonsteren perceel dient 5
hectare te zijn. De definitie van eperceelf dient als waarborg dat er binnen het te
bemonsteren perceel sprake is van een aaneengesloten oppervlakte grond dat begrensd
wordt door wegen, waterwegen, sloten, houtopstanden, muren, wallen of anderszins
topografische begrenzing. Tevens dient er sprake te zijn van uniform landgebruik als
bouwland respectievelijk grasland waarbij bouwland onderscheiden dient te worden in
bouwland dat in gebruik is of wordt genomen als maisland en overige bouwland. Dit
onderscheidt is noodzakelijk aangezien er voor bouwland dat in gebruik is of wordt
genomen als maisland een andere bemonsteringsdiepte voorgeschreven wordt dan voor
overig bouwland. In het vervolg van deze toelichting wordt op dit punt nader ingegaan.
De CDM heeft geadviseerd de vaststelling van de fosfaattoestand van de bodem uitsluitend
uit te laten voeren door laboratoria voorzien van een NEN-EN-ISO/IEC 17025 certificering.
De voor de vaststelling benodigde bodembemonstering kan uitgevoerd worden door een
derde, mits dit onder de verantwoordelijkheid van het gecertificeerde laboratorium
gebeurt. Hiermee wordt geborgd dat de monsterneming onder alle omstandigheden
volgens de certificering plaatsvindt. Het laboratorium is verantwoordelijk voor de opleiding
van de monsternemer en draagt zorg voor de kwaliteitseisen conform NEN-EN-ISO/IEC
17025.
Volgens het advies van de CDM zou de bemonstering van een perceel bij voorkeur
uitgevoerd dienen te worden volgens een gestratificeerde steekproef met loting van
monsterpunten binnen even grote strata, zoals deze methode ook is voorgeschreven voor
de bepaling van het PAL-getal en het Pw-getal voor de toepassing van reparatiebemesting,
zoals opgenomen in bijlage C. Deze wijze van bemonsteren geeft de meest betrouwbare
resultaten. Vanuit de praktijk van de bodembemonstering is aangegeven dat deze wijze van
bemonsteren nog niet zodanig gebruiksvriendelijk is, dat toepassing op grote schaal
uitvoerbaar is.
De uitvoerende praktijk heeft aangegeven voor het vaststellen van de fosfaattoestand van
de Nederlandse landbouwgronden vooralsnog een duidelijke voorkeur te hebben om
gebruik te maken van zogenaamde in-huis-methoden bij het bemonsteren. Er worden door
laboratoria daarbij verschillende bemonsteringsmethoden toegepast, waaronder de
zogeheten W-methode, zig-zag-methode en kruislingse bemonstering. De kwaliteitseisen
72
conform NEN-EN-ISO/IEC 17025 vormen hierbij een waarborg voor de juiste en correcte
wijze van bemonstering.
Om tegemoet te komen aan de obstakels bij de uitvoering van de bemonstering volgens de
gestratificeerde steekproef zijn laboratoria vrij om gebruik te maken van de in-huismethode,
mits de kwaliteitseisen conform NEN-EN-ISO/IEC 17025 zien op de juiste
uitvoering van deze methode. Laboratoria zijn vrij om voor de uitvoering gebruik te maken
van de gestratificeerde steekproef. Deze mogelijkheid wordt geboden om verdere
optimalisatie van deze methodiek te stimuleren. Alhoewel de gestratificeerde steekproef
qua methodiek meer tijd in beslag neemt . met name het vaststellen van de
bemonsteringspunten voor de deelmonsters . kent de methodiek ook voordelen. De
gestratificeerde steekproef maakt het mogelijk om met minder deelmonsters een groter
perceel in een keer te bemonsteren, zoals weergegeven in tabel 1.
Oppervlakte perceel Aantal bemonsteringspunten
1 - 5 ha 20
6 - 10 ha 22
11 - 20 ha 24
. 20 ha 25
Tabel 1: Het benodigd aantal monsterpunten gerelateerd aan
het areaal van het perceel landbouwgrond volgens de methodiek
van de gestratificeerde steekproef.
Indien bemonsterd wordt volgens de in-huismethode van het uitvoerende laboratorium
dient een minimum van 40 deelmonsters genomen te worden uit een perceel met een
maximale omvang van 5 hectare. Dit betekent dat de extra kosten die gemaakt dienen te
worden bij het vaststellen van de monsterpunten voor de deelmonsters bij de
gestratificeerde steekproef deels of geheel gecompenseerd kunnen worden door het
gebruik van minder deelmonsters en de bemonstering van een groter perceel. Welke
methodiek uiteindelijk resulteert in de meest kosteneffectieve bemonstering hangt af van
een aantal factoren. Hoe sneller de methodiek van de gestratificeerde steekproef
uitvoeringstechnisch verbetering ondergaat, hoe sneller deze meer betrouwbare methode
ook de meest kosteneffectieve zal blijken te zijn.
De CDM adviseert de benodigde technieken en hardware de komende jaren te
optimaliseren, zodat binnen afzienbare tijd generiek overgestapt kan worden naar een
bemonsteringswijze gebaseerd op een gestratificeerde steekproef met loting van
73
bemonsteringspunten. Gestreefd wordt naar aanpassing van het protocol per 1 januari
2014, de start van het vijfde actieprogramma Nitraatrichtlijn. In overleg met de betrokken
laboratoria zal bezien worden welke stappen in de komende jaren noodzakelijk zijn om tot
de gewenste verbeteringen te komen.
Hetzelfde grondmonster kan gebruikt worden voor meerdere doeleinden mits het aantal
deelmonsters is afgestemd op de bodemparameter met de grootste variabiliteit, waarbij
fosfaat de grootste variabiliteit vertoont. Op advies van de CDM is het minimale aantal
deelmonsters vastgesteld op 40 voor een perceel met een maximale omvang van 5 hectare.
De uitvoeringspraktijk is er op gericht om het perceel te bemonsteren voor de teelt van een
gewas. Ondernemers zullen geen bemonstering laten uitvoeren vlak na een
fosfaatbemesting. Wel kan het voor de praktijk aantrekkelijk zijn om een bemonstering te
laten uitvoeren na bekalking en/of diepploegen. Dit levert systematisch lagere waarden op
voor de fosfaattoestand die niet representatief zijn voor de gemiddelde fosfaattoestand
over een periode van vier jaar. Labiele fosfaatfracties in de bodem zijn gemakkelijk te
beinvloeden door bekalking. Dit kan leiden tot meer dan een halvering van deze fracties.
Diepploegen is kostbaar (> 1000 ./ha). In de praktijk zullen ondernemers niet gaan
diepploegen om hoge fosfaattoestanden te verlagen. Op advies van de CDM is in het
protocol een termijn van twee maanden na bekalking opgenomen alvorens bemonsterd
mag worden.
De CDM heeft geadviseerd om de bemonsteringsdiepte ter vaststelling van de
fosfaattoestand van de bodem voor grasland en bouwland, niet zijnde maisland, te
standaardiseren naar 0 tot 10 centimeter onder het maaiveld. In de praktijk wordt voor
grasland een bemonsteringsdiepte van 10 centimeter en voor bouwland een
bemonsteringsdiepte van 25 centimeter gehanteerd. Volgens de CDM heeft
standaardisering van de bemonsteringsdiepte naar 10 centimeter als voordeel dat er geen
grote verschillen in fosfaattoestand zullen optreden bij omzetting van grasland in
bouwland en omgekeerd. Bemonstering van de laag van 0 tot 10 centimeter is bovendien
gemakkelijker dan de bemonstering van de laag van 0 tot 25 centimeter (werkt sneller).
Daarbij wordt aangenomen dat de resultaten van het grondonderzoek voor bouwland, niet
zijnde maisland, gelijk blijven, omdat de bouwvoor van bouwland geregeld wordt geploegd
en bewerkt tot een diepte van circa 25 centimeter. Een monster van de laag 0 tot 10
centimeter wordt geacht representatief te zijn voor de laag tussen 0 en 25 centimeter, voor
wat betreft de fosfaattoestand van de bodem.
Volgens het advies van de CDM is bemonstering van de laag tussen 0 en 10 centimeter niet
toepasbaar bij de bepaling van de stikstofvoorraad na het vernietigen van grasland. Indien
74
een bodemmonster dient ter bepaling van de stikstofvoorraad na vernietiging van grasland
wordt een bemonsteringsdiepte voorgeschreven van 25 centimeter. Een bodemmonster
met een bemonsteringsdiepte van 25 centimeter kan ook gebruikt worden ter bepaling van
de fosfaatoestand. Op deze wijze wordt voorkomen dat ter toetsing van de fosfaattoestand
en ter bepaling van de stikstofvoorraad na het vernietigen van grasland twee verschillende
bodemmonsters . een op 10 centimeter diepte en een op 25 centimeter diepte . van een en
hetzelfde perceel verzameld dienen te worden.
Door standaardisatie kunnen bodemmonsters voor meerdere doeleinden gebruikt worden.
Dit beperkt de lasten voor ondernemers. Om te komen tot maximale efficiency is het voor
ondernemers aan te bevelen om, in samenspraak met een laboratorium, een
bemonsteringsstrategie uit te werken waarbij maximaal gebruik gemaakt wordt van de
mogelijkheid om bodemmonsters voor meerdere doeleinden te gebruiken. Daarbij dient
rekening gehouden te worden met de afwijkende bemonsteringsdiepte (25 centimeter) die
voorgeschreven wordt ter bepaling van de stikstofvoorraad na vernietiging van de
graszode.
Naast de wijze van bemonstering (onderdeel I van bijlage L) zijn in het protocol
voorschriften opgenomen over de wijze waarop het mengmonster opgeslagen dient te
worden in het laboratorium, welke voorbehandeling het mengmonster dient te ondergaan
en volgens welke analysemethode de PAL- en Pw-waarde vastgesteld dienen te worden. Het
is toegestaan een afwijkende methode voor de bepaling van het PAL-getal (onderdeel II van
bijlage L) en voor de bepaling van het Pw-getal (onderdeel III van bijlage L) te hanteren mits
sprake is van een methode van minimaal gelijkwaardige betrouwbaarheid en
nauwkeurigheid.
DE MINISTER VAN LANDBOUW, NATUUR
EN VOEDSELKWALITEIT,
G. Verburg
Ministerie van Landbouw, Natuur en Voedselkwaliteit