Partij van de Arbeid

Den Haag, 8 september 2009

Vragen van het lid Spekman (PvdA) aan de staatssecretaris van Sociale Zaken en Werkgelegenheid en de staatssecretaris van Justitie

over de interpretatie van artikel 8 EVRM (familie- en gezinsleven) in het licht van het recht op bijstand


1. Kent u het artikel van professor C. Forder "Tweederangs familie- en gezinsleven vreemdeling kan niet door EVRM-beugel? (Nederlands Juristenblad, 28-8-2009, 1823-1826)?


2. Deelt u de mening van professor Forder dat "uithuisplaatsing van kinderen om de enkele redenen dat de ouders armlastig zijn" vanuit een oogpunt van het EVRM "normaal gesproken onaanvaardbaar" is? Zo ja, is de Nederlandse wet- en regelgeving en de uitvoering daarvan zodanig vormgegeven dat uithuisplaatsingen om die reden niet kunnen voorkomen? Zo nee, waarom niet en hoe beoordeelt u in dit licht dan de interpretatie van de door professor Forder genoemde jurisprudentie in casu Moser vs. Oostenrijk, Wallova en Walla vs. Tsjechië, Havelka vs. Tsjechië en Saviny vs. Oekraine?


3. Deelt u de mening van professor Forder dat in de situatie van samenhangende verplichtingen om enerzijds bijstand te verlenen (positieve verplichting) en anderzijds kinderen niet weg te nemen (negatieve verplichting) het EHRM doorgaans geneigd is te redeneren vanuit de negatieve verplichting? Zo ja, voldoet de Nederlandse praktijk van het verlenen van uitkeringen en het nemen van kinderbeschermingsmaatregelen daaraan? Zo nee, waarom niet?


4. Deelt u onze mening dat het waarborgen van het recht op familie- en gezinsleven een grond dient te zijn om iemand een bijstandsuitkering toe te kennen indien zonder die uitkering een inmenging op het recht op familie- of gezinsleven dreigt? Zo ja, hoe gaat u dit waarborgen? Zo nee, waarom niet?


5. Is het waar dat het EHRM al snel bezwaar maakt indien er sprake is van inmenging in familie- en gezinsleven als die inmenging voortvloeit uit overwegingen die verband houden met vreemdelingenbeleid? Wanneer kan het vreemdelingenbeleid een inmenging van de Staat in het recht op familie- en gezinsleven zoals bedoeld in artikel 8 EVRM rechtvaardigen en wanneer mag dat niet?