ChristenUnie
Bijdrage Ed Anker 'goed bestuur' onderwijs
Bijdrage Ed Anker 'goed bestuur' onderwijs
dinsdag 08 september 2009 18:45
De heer Anker (ChristenUnie): Voorzitter. In Nederland hebben we een
bijzondere geschiedenis als het gaat om de vrijheid van onderwijs.
Deze vrijheid is gecodificeerd in het bekende artikel 23 van onze
Grondwet, maar dit artikel regelt meer dan de vrijheid van onderwijs.
Artikel 23 van de Grondwet gaat ook over de verantwoordelijkheid van
de regering voor het onderwijs. Dat betekent tegelijk dat de regering
moet beschikken over de juiste instrumenten om haar grondwettelijke
verantwoordelijkheid waar te maken.
Hiermee zijn wij direct bij de kern van het debat van
vandaag. In het voorliggend wetsvoorstel wordt namelijk geregeld dat
de overheid kan ingrijpen wanneer een school bepaalde
kwaliteitscriteria niet haalt. Dat is spannend, want dit wetsvoorstel
raakt aan de werkingssfeer van artikel 23; de vrijheid van onderwijs.
Waar het om deze vrijheid gaat, moet de overheid die vrijheid
respecteren en zich dus ook terughoudend opstellen.
Wat dat betreft baart de toon van het debat, zoals dat
zich de laatste tijd in deze Kamer ontwikkelt, ons wel zorgen. Vorige
week hadden wij het nog over hoe het bij Al-Siddiq ging. Artikel 23
staat voor kwaliteit van onderwijs, maar ook voor de diversiteit van
onderwijs door de vrijheid van onderwijs die in dat artikel is
geregeld. Bij de verschillende debatten over dit onderwerp lijkt het
wel of juist die diversiteit ter discussie staat. De grootste gemene
deler lijkt de meetlat te zijn waarlangs de scholen worden gelegd. Wij
moeten ervoor waken dat het dictaat van de meerderheid de vrijheid van
onderwijs voor de minderheid gaat beperken. Dat kan en mag niet de
bedoeling zijn.
Zijn de staatssecretarissen dat met mij eens? Ik hoor dat graag, want
ook in dat kader moeten wij deze wet bekijken.
Het doel van het voorliggende wetsvoorstel is om de
minister de mogelijkheid te geven om in te grijpen als scholen op het
gebied van onderwijskwaliteit en bestuur langdurig in gebreke blijven.
Daarnaast wil het de praktijk van goed bestuur bevorderen door de
scheiding van toezicht en bestuur als bekostigingsvoorwaarde door te
voeren en door het mogelijk te maken om een sectorcode goed bestuur in
een AMvB vast te leggen. Mijn fractie heeft een groot vertrouwen in
het onderwijsveld. Het gros van de scholen neemt de
verantwoordelijkheid die zij hebben, serieus. Zij verzorgen
kwalitatief goed onderwijs en hebben bestuurlijk en financieel hun
zaken op orde. Deze scholen hebben niets te vrezen van het
wetsvoorstel en mogen zich daar ook bewust van zijn.
Tegelijk zien we ook een klein aantal scholen waar het misging en soms
nog steeds misgaat en waar de overheid met lege handen staat en niet
in staat is om passende maatregelen te nemen. Daar mogen wij onze ogen
niet voor sluiten. Critici beargumenteren dat je geen wetgeving maakt
voor een kleine groep uitzonderingen. Hoewel het altijd goed is om de
vraag te stellen of een maatregel proportioneel is, kan mijn fractie
niet meegaan met dit bezwaar. Ook als slechts bij enkele scholen het
bestuur de verantwoordelijkheid niet kan dragen en de kwaliteit van
het onderwijs te wensen overlaat, moet de overheid beschikken over
instrumenten om haar verantwoordelijkheid waar te maken. Juist als het
erop lijkt dat de overheid met lege handen staat, is de kerntaak van
de overheid -- het toezien op de kwaliteit van het onderwijs -- in het
geding.
Daarbij geldt ook het omgekeerde: scholen die hun zaken op orde
hebben, moeten niets te vrezen hebben van de instrumenten die dit
wetsvoorstel in het leven roept. Kunnen beide staatssecretarissen
bevestigen dat dit het geval is en dat de instrumenten in dit
wetsvoorstel niet een soort schoolpolitie in het leven roepen maar
slechts gebruikt worden als ingrijpen echt noodzakelijk is en andere
middelen falen? Ik hoor dat graag bevestigd, omdat ik de indruk wil
wegnemen dat met deze wet de overheidsinvloed in het dagelijks
onderwijs enorm gaat toenemen.
In dat spanningsveld heb ik nog wel een aantal nadere vragen voor de
staatssecretarissen. In het basisonderwijs dienen scholen zorg te
dragen voor voldoende leerresultaten voor de leergebieden Nederlandse
taal, rekenen en wiskunde; op de basisschool heet dat natuurlijk nog
niet echt "wiskunde". Als scholen hierop worden afgerekend, stelt de
overheid zich toch al een beetje sturend op ten opzichte van de inhoud
van het onderwijs en de wijze waarop daaraan wordt gegeven: er wordt
gekozen voor deze drie en niet voor de andere vakken. Sturing is niet
de bedoeling, maar hoe voorkom je dit? Het is de kunst om enerzijds
meester te zijn in de beperking en om anderzijds te waarborgen dat
andere belangrijke gebieden voldoende aandacht blijven krijgen. Hoe
gaan de bewindspersonen om met deze spanning?
Voor de ChristenUnie gaat het erom dat een school onder de voor de
leerling geldende omstandigheden de maximaal haalbare toegevoegde
waarde realiseert. In het wetsvoorstel wordt de toegevoegde waarde van
een school gemeten door de minimumleerresultaten op het gebied van de
Nederlandse taal, rekenen en wiskunde te beoordelen, waarbij rekening
wordt gehouden met de leerlingenpopulatie van een school. Wordt
"toegevoegde waarde" hiermee niet te smal gedefinieerd? De
ChristenUnie heeft zich eerder afgezet tegen alleen het meten van het
verschil tussen een begintoets en een eindtoets voor het bepalen van
de toegevoegde waarde. Terecht wordt de score op de eindtoets dan ook
gecorrigeerd voor de samenstelling van de leerlingpopulatie in de
bovenbouw van de school, maar dat leidt wel tot vragen. Wat is
bepalend voor de weging van de leerlingenpopulatie? Hoe wordt recht
gedaan aan de unieke leerlingenpopulatie van iedere school? Wat maakt
die leerlingenpopulatie vergelijkbaar met andere scholen?
Het wetsvoorstel voorziet in wetswijzigingen en in een voortdurende
verfijning bij AMvB en ministeriële regeling. Zo worden de
gedetailleerde en regelmatig aan actualisatie onderhevige gegevens
voor de waardering van de resultaten vastgesteld bij ministeriële
regeling. Ik wil de bewindspersonen vragen om nader in te gaan op de
zorg van verschillende organisaties en scholen dat met name kleine
scholen met dit wetsvoorstel worden opgezadeld met nieuwe
administratieve lasten en regelgeving die voor kleinere scholen niet
meer helder en transparant zijn.
Het wetsvoorstel introduceert ook een bestuurlijke aanwijzing. Die
vergaande maatregel is verder niet gedefinieerd. De
staatssecretarissen willen maatwerk kunnen betrachten. Vanuit hun
positie begrijp ik dat wel, maar ik kan mij ook voorstellen dat
schoolbesturen hier wat onrustig van worden. Ingrijpen met een
bestuurlijke aanwijzing is niet zomaar wat. Kunnen de
staatssecretarissen aangeven in welke richting zij denken en wat zij
in ieder geval uitsluiten? De aanwijzing moet als uiterste middel
worden ingezet. Er moeten ook harde criteria zijn voor het inzetten
van dit middel.
Hoe hard zijn nu de criteria voor het geven van een aanwijzing aan het
bestuur in de wet? Wanbeheer is in het voorstel gedefinieerd. Wie
stelt vast dat daar sprake van is? Op basis waarvan wordt dit dan
vastgesteld? De aanwijzing moet worden gezien als een instrument dat
alleen in ernstige gevallen wordt ingezet. Wie bepaalt nu wat ernstig
is? Ik krijg graag dus een uiteenzetting van de procedurele waarborgen
rond de aanwijzing. Is dit instrument ook in veilige handen bij
bijvoorbeeld collega Bosma, die ik vorige week sprak? Ik zie hier ook
de nieuwe woordvoerder van de PVV, die vanmiddag nog een motie in
stemming heeft gebracht met het verzoek om een school te sluiten. Ik
denk ook aan collega Jasper van Dijk, met wie ik vorige week wat
appeltjes te schillen had. Wat is nu precies de invloed van een
bewindspersoon hierbij?
Collega Jan Jacob van Dijk heeft een amendement ingediend
dat ertoe strekt de onderwijsinspectie hier in positie te brengen. Dat
lijkt ons een goede zaak. Mijn fractie steunt dat. Ik hoor graag de
reactie daarop van de bewindspersonen.
Ed Anker