4. Bijdrage schriftelijk overleg inzake VWA rapportage
Bijdrage schriftelijk overleg inzake VWA rapportage
Kamerstuk, 2 september 2009
De Voorzitter van de Tweede Kamer
der Staten-Generaal
Postbus 20018
2500 EA DEN HAAG
VGP-CB-U-2915210
2 september 2009
Geachte voorzitter,
In de vaste commissie voor Volksgezondheid, Welzijn en Sport bestond
er bij enkele fracties behoefte een aantal vragen en opmerkingen aan
mij voor te leggen over de VWA rapportage Zo doende 2007 (31 700 XVI,
nr. 123).
Hierbij treft u aan de antwoorden op de op 23 februari 2009
toegezonden vragen en opmerkingen.
Hoogachtend,
de Minister van Volksgezondheid,
Welzijn en Sport,
dr. A. Klink
Vragen en opmerkingen van de CDA-fractie
De CDA-fractie vraagt zich af of de afwijking van het aantal geplande
inspecties in 2007 eenmalig is geweest. Dit is inderdaad het geval. In
2007 was sprake van ongelukkige samenloop van omstandigheden door
tijdelijke uitval door ziekte en het inwerken van een nieuwe
inspecteur. Belangrijk voor het goed uitvoeren van de taken van een
inspecteur is dat hij een goede kennis van het veld heeft. Deze kennis
wordt opgebouwd door langer in hetzelfde veld te werken. Om te zorgen
dat de inspecteurs objectief blijven zijn per bedrijf 2
bedrijvenbeheerders aangesteld, worden met regelmaat gezamenlijke
inspecties gedaan en doen inspecteurs met regelmaat inspecties bij
bedrijven waar collega inspecteurs bedrijvenbeheerder zijn.
De CDA-fractie verzoekt mij om de eis om registratie van de duur van
een proef vast te leggen te schrappen. Ik zal dit bezien in relatie
tot de noodzakelijke herziening van de Wod als de herziene Europese
richtlijn (86/609/EEG) door de Europese Raad en het Europees Parlement
is aangenomen.
De CDA-fractie vraagt zich af op welke wijze de Dierexperimenten
Commissies (DEC's) met elkaar communiceren over knelpunten. De DEC's
zijn verenigd in een vereniging (NVDEC). Een van de doelstellingen van
deze vereniging is uniformering van maatstaven en criteria voor de
toetsing van dierproeven door DEC's in Nederland, onder meer door
nascholing een training. De NVDEC biedt een platform voor het
uitwisselen van informatie, ervaringen en toetsingsmodellen voor haar
leden.
De CDA-fractie vraagt om verduidelijking van de definitie voor
dierproef in het wild. Bij publicatie in de Staatscourant van de Wet
op de Dierproeven (31 mei 1988/DGVGZ/VVP/681153) is meegedeeld dat het
vangen en terugplaatsen van dieren en de niet invasieve handelingen
aan dieren in hun biotoop niet als dierproef worden gezien. Dit lijkt
een ongelukkige omschrijving omdat het vangen van een dier, dus een
niet invasieve handeling, soms met meer ongerief gepaard gaat dan een
bloedafname. Ook hier geldt dat de herziening van de Europese
richtlijn mogelijk gevolgen heeft voor omschrijving van een proef. Ik
wil de afronding van de herziening afwachten.
Vragen en opmerkingen van de PvdD-fractie
De fractie van de PvdD vraagt om een verklaring van de late
verschijningsdatum van de rapportage over 2007. Om het rapport Zo
doende te kunnen laten verschijnen moeten de volgende stappen
doorlopen worden: de registratiegegevens moeten door alle instellingen
aangeleverd worden, deze gegevens worden gecontroleerd en vervolgens
verwerkt. Dan worden de resultaten geanalyseerd en beoordeeld en kan
het rapport opgesteld, gedrukt en verspreid worden. Als alle schakels
optimaal verlopen kan het rapport in het najaar verschijnen. Door
personele wijzigingen is het uitbrengen van het rapport over 2007 in
de laatste fase helaas vertraagd.
De fractie van de PvdD vraagt op welke gronden de VWA meent te
concluderen dat de welzijnsregels goed zijn nageleefd.
Niet het aantal inspecties is bepalend om te bepalen of welzijnsregels
worden nageleefd maar de verhouding tussen het aantal inspecties en
het aantal geconstateerde afwijkingen. Deze verhouding is gelijk aan
de voorgaande jaren waar de welzijnsregels ook goed nageleefd waren.
De fractie van de PvdD vraagt of ik van mening ben dat er een te
rooskleurig beeld bestaat over proefdiergebruik door de cijfers over
het doden van dieren niet openlijk te communiceren. Ik ben van mening
dat zoiets niet aan de orde is. Zowel het aantal dieren gedood `in
voorraad' als dieren gedood in de proef staan genoemd in het rapport
en zijn daarmee door mij openbaargemaakt. De fractie van de PvdD heeft
enkele opmerkingen gemaakt over het taalgebruik in het rapport als ook
de naam van het rapport. Ik beoog dat het rapport duidelijk is voor
geïnteresseerden en ik vind het ook wenselijk dat, juist om die
duidelijkheid, niet teveel wordt afgeweken van termen die in de Wod en
de Gezondheids- en welzijnswet voor dieren (GWWD) staan. Het rapport
Zo doende omvat alleen de registratiegegevens van de
vergunninghouders, resultaten van de DEC jaarverslagen en de
inspectieresultaten van de VWA. Het is niet mijn ambitie om Zo doende
als het complete overzicht van dierproeven in Nederland te
positioneren. Ook andere belanghebbenden hebben hun rol in vergroten
van de openheid onderkend en pakken die ook op, zoals de minister van
Landbouw, Natuur en Voedselkwaliteit en ik ook aan uw kamer hebben
gemeld (Tweede Kamer, 2007-2008, 30168 en 27428, nr 3).
De leden van de fractie van de PvdD vragen om een toelichting op de
daling van het aantal proefdieren en de ambities van het kabinet.
Ik heb geen directe invloed op het aantal dierproeven dat jaarlijks
wordt uitgevoerd, omdat die voor een groot deel wordt bepaald door de
ontwikkeling van nieuwe stoffen, medicijnen en vaccins waarvoor
dierproeven noodzakelijk zijn. Het kabinet stimuleert wel nadrukkelijk
de ontwikkeling en het gebruik van alternatieven (vervangen,
verminderen en verfijning), zoals we dat onder meer in de
kabinetsvisie op alternatieven voor dierproeven hebben beschreven
(Tweede Kamer, 2007-2008, 30168 nr. 4).
De fractie van de PvdD wenst nadere specificatie van het aantal gedode
genetisch gemodificeerde dieren.
Het betreft vooral muizen, ratten, amfibieën en vissen. De
dodingstechnieken zullen per diersoort en instelling uiteenlopen.
Wat betreft de gevolgen voor het welzijn van de betreffende dieren het
volgende. Welzijn kan beschouwd worden aan de hand van vijf vrijheden.
Bij het vervaardigen van genetisch gemodificeerde dieren staat het
vast dat bij het toepassen van het dier enige mate van ongerief
ondervindt al is het maar de stress van het opgepakt worden. Daarnaast
zal er bij deze techniek meer of mindere mate sprake zijn van pijn of
fysiek ongerief. Dit variëreert van een prikje tot een hormoon
behandeling. De gevolgen van deze vormen van ongerief voor het welzijn
van de dieren wordt door de commissie Biotechnologie bij Dieren
geschat en gewogen ten opzichte van de doelstelling van de proef. De
commissie zal altijd kijken of alternatieven mogelijk zijn voor het
toepassen van een specifieke techniek. Ook bij dierproeven waarbij
genetische manipulatie plaatsvindt geldt dat de ontwikkeling en
toepassing van alternatieven voor dierproeven volgens de beginselen
van de drie V's (vervanging, vermindering en verfijning) worden
gestimulereerd. Het kabinet heeft dat uiteen gezet in de kabinetsvisie
alternatieven voor dierproeven (Tweede Kamer, 2007-2008, 30 168, nr
4.)
De fractie van de PvdD vragen een nadere toelichting op mijn standpunt
dat ik eerder heb verwoord tijdens het notaoverleg Dierenwelzijn
(Tweede Kamer, 2007-2008, 28 286, nr. 100) en in antwoorden op vragen
van het lid Ouwehand (PvdD) (Tweede Kamer, 2007-2008, Aanhangsel
2879). Hierbij heb ik aangegeven dat de vergunninghouder
verantwoordelijk is voor een goed en verantwoord fokbeleid en dat
economische prikkels (namelijk de kosten die gemoeid zijn met het
houden en verzorgen van de proefdieren volgens de eisen van de Wod)
een matigend effect hebben op overtolligheid. Juist het fokbedrijf is
de plek waar de beste afstemming van de vraag en beschikbare dieren
kan plaatsvinden.
Ik meen dat ik daarmee voldoende toelichting heb gegeven.
De leden van de fractie PvdD willen een toelichting op de 93 uit het
wild gevangen dieren die zijn doodgegaan zonder in een proef te zijn
gebruikt. Het betreft hier vogels, amfibieën en vissen. Ziekte onder
deze dieren is oorzaak van het doden of sterven voor de aanvang van de
proef.
De PvdD-fractie heeft een aantal vragen m.b.t. de cijfers over de
herkomst van proefdieren.
Voor wat betreft de vraag over de 15.000 proefdieren die niet
afkomstig waren uit proefdiercentra, het volgende. Deze 15.000 dieren
zijn afkomstig uit instellingen buiten de EU, niet in Nederland of EU
geregistreerde instelling, particuliere bedrijven of uit het wild. Het
betreft de diersoorten muizen, ratten, hamsters, cavia's, andere
knaagdieren, konijnen, honden, fretten, oude wereld apen, andere
vleeseters, vogels, reptielen en amfibieën.
Een aanvraag voor een ontheffing van artikel 11 van de Wod dient
vergezeld te gaan van een onderzoeksplan dat van een positief DEC
advies is voorzien en waarin de onderzoeker beargumenteerd waarom er
voor dit onderzoek geen dieren van geregistreerde instellingen konden
worden betrokken.
Tijdens een Algemeen Overleg over dierproeven in september 2008
(Tweede Kamer, 2008-2009, 27428, nr 117) heeft mevrouw Ouwehand vragen
gesteld over de herkomst van 5% tot 10% van gebruikte primaten in
Nederland, naar aanleiding van een onderzoek naar het gebruik van
primaten bij dierproeven. Ik heb toen aangegeven dat we van die 5% tot
10% de herkomst niet weten. Mogelijk heb ik met die opmerking het
beeld neergezet dat deze primaten uit het wild gevangen zouden kunnen
zijn. Dat is niet aan de orde. De VWA heeft mij kunnen melden dat de
betreffende dieren (het ging in 2006 om twintig) afkomstig zijn uit
een geverifieerde en geregistreerde proefdierfokinstelling buiten de
EU. Ook de verplichte CITES (Convention on International Trade in
Endangered Species of wild fauna and flora) vergunningen waren in
orde.
De leden van de PvdD fractie vinden het opmerkelijk dat vrijwel alle
ingediende onderzoeksplannen een positief advies hebben gekregen. Ik
vind dat niet opmerkelijk. De uniformiteit waar de NVDEC aan werkt
leidt er toe dat het ethische kader voor iedereen voorspelbaar,
inzichtelijk en duidelijk is. Verder is het zeker niet vanzelfsprekend
dat een onderzoeksplan direct een positief advies krijgt. Vaak geeft
de DEC adviezen om het onderzoeksplan aan te scherpen, voor het een
positief advies krijgt. De kwaliteit van de plannen is over het
algemeen hoog.
De leden van de PvdD fractie vragen naar een stand van zaken over
uniforme verslaglegging door de DEC's. Ik heb tijdens een A.O. op 24
september 2008 (Tweede Kamer, 2008-2009, 27 428, nr. 117) al
aangegeven dat ik zeer blij ben met het voorstel van de NVDEC voor een
format dat meer openheid zal bieden en zal leiden tot meer
uniformiteit in de verslaglegging. De DEC's waren ook van plan over
2009 volgens dat nieuwe format verslag te doen. Een misverstand tussen
mijn ministerie en de NVDEC heeft er helaas toe geleid dat het moment
om te starten met het registreren volgens dat nieuwe format gepasseerd
is. Ik hoop dat een aantal DEC's toch over 2009 volgens het nieuwe
format zal rapporteren. Ik verwacht dat over 2010 alle DEC's dat
zullen doen.
Wat betreft de structuur van de DEC's doet de fractie van de PvdD een
voorstel voor een landelijk DEC. Eerder heb ik al aangegeven dat ik
een aanpassing van de structuur niet een noodzakelijke stap vind om
tot grotere harmonisatie te komen. Ik verwijs naar het debat over de
VWS begroting en een motie van het lid Ouwehand over onderzoek naar
een optimale DEC structuur die door uw kamer verworpen is. (Stemmingen
VWS begroting 2009: nr. 65 (31700-XVI)).
De leden van de PvdD-fractie willen weten hoe ik het beoordeel dat
niet alle DEC's knelpunten aan de VWA hebben gemeld. Ik kan dat niet
als een probleem beoordelen en sluit niet uit dat de DEC's knelpunten
hebben ervaren die om welke reden dan ook niet relevant genoeg waren
om te melden aan de VWA.
De leden van de fractie van de PvdD verzoeken mij de door de DEC's
gesignaleerde knelpunten rond dierproeven voor zogenoemde lifestyle
ziekten serieus te nemen en geven aan dat het goed zou zijn als er
meer in zicht komt over de ontwikkelingen op dat gebied. In de eerste
plaats vind ik het signaleren van dit soort knelpunten en het
bespreken ervan een verantwoordelijkheid van de DEC's. De DEC's nemen
hun verantwoordelijkheid daarvoor ook. Eerder heb ik aan uw kamer al
meegedeeld dat er een onderzoek plaatsvindt naar nieuwe ontwikkelingen
bij dierproeven (Tweede Kamer, 2007-2008, 30168 en 27428, nr 3). Ik
verwacht dat deze trendanalyse die door ZonMw wordt uitgevoerd eind
2009 wordt afgerond.
De leden van de PvdD-fractie vragen mijn reactie op hun pleidooi om de
ethische beoordeling eerder te laten plaatsvinden in
onderzoeksprogramma's, omdat er anders, aldus de leden van de
PvdD-fractie, een te hoge druk op de besluitvorming door de DEC's komt
te liggen.
Laat ik voorop stellen dat ik er vertrouwen in heb dat de DEC's
voldoende zijn toegerust om met die situaties om te gaan. De
aangepaste wijze van adviseren die door de leden van de fractie van de
PvdD wordt aangehaald is een goed voorbeeld daarvan.
In het kader van de herziening van de dierproevenrichtlijn wordt door
de Europese Commissie een toelating op het niveau van projecten
voorgesteld. In mijn brief over deze dierproeven richtlijn (Tweede
Kamer, 2008-2009, 30 168, nr. 12) heb ik aangegeven dat ik het
principe om de toelating te beoordelen op basis van een werkprogramma
met een welomschreven wetenschappelijk doel - dat een of meerdere
proeven kan bevatten - ondersteun. Dit sluit aan bij uitkomst van het
zogenoemde bottom-up proces (Tweede Kamer, 2007-2008, 30 168 en 27
428, nr. 3) en de wens om op een hoger aggregatie niveau te toetsen.
De leden van de PvdD fractie vragen mij om de vermeende
onduidelijkheid over de interpretatie van een alternatieve methode op
te lossen.
In de Wod is bepaald dat het verboden is een dierproef te verrichten
voor een doel "dat, naar de algemeen kenbare, onder deskundigen
heersende opvatting, ook kan worden bereikt anders dan door middel van
een dierproef, of door middel van een dierproef waarbij minder dieren
kunnen worden gebruikt of minder ongerief wordt berokkend dan bij de
voorgestelde proef het geval is" (artikel 10, eerste lid, onder a, van
de Wod). Dit zal in alle gevallen leiden tot een interpretatie. In de
eerst plaats door een onderzoeker die onderzoeksplan opstelt, daarna
door een DEC die deze afweging bij het opstellen van een advies moet
maken. De DEC beoordeelt het belang van het onderzoek en de
argumentatie waarom de vraagstelling niet met minder dieren of anders
dan met behulp van proefdieren kan worden beantwoord. Dit is opgenomen
in het onderzoeksplan. Met het oog op deze afweging heeft in een DEC
daarom een deskundige op het gebied van alternatieven zitting. Door
kennisoverdracht, nascholing en publicaties kan kennisniveau het over
alternatieven worden vergroot en daarmee mogelijke
interpretatieverschillen worden verkleind. Het versterken van de
positie van het NKCA, zoals verwoord in de kabinetsvisie alternatieven
op dierproeven is hiervoor een belangrijke impuls (Tweede Kamer,
2007-2008, 30 168, nr.4).
De leden van de PvdD fractie vragen mijn toelichting bij de opmerking
dat een DEC een vergunninghouder adviseert waarbij alleen de eerste
handeling wordt uitgevoerd. De verantwoordelijkheid voor het welzijn
van het proefdier blijft bij de vergunninghouder die de dierproef
uitvoert. Hierbij maakt het niet uit of die procedure nu enkel een
voorbereidende handeling inhoudt, of het onderzoek zelf. Voor beide
onderdelen geldt dat het ongerief van het proefdier wordt afgewogen
tegen het doel van de proef. De VWA houdt toezicht op alle dierproeven
die in Nederland worden uitgevoerd.
De leden van fractie van de PvdD vragen waarom wel specifieke
overzichten van 15 universiteiten en universitaire medische centra
zijn opgenomen en niet van overige ziekenhuizen en instellingen voor
onderzoek en onderwijs.
De minister van Onderwijs heeft mij verzocht deze gegevens van
universiteiten en academische ziekenhuizen apart op te nemen in het
jaarverslag. Het betreft hier dus de wetenschappelijke
onderwijsinstellingen. Ik zie geen reden om in de VWA rapportage over
ziekenhuizen en andere instellingen nadere precisering te geven. De
minister van Landbouw, Natuur en Voedselkwaliteit en ik zijn eerder
uitgebreid ingegaan op het thema openheid en openbaarheid (Tweede
Kamer, 2007-2008, 30168 en 27428, nr 3, tevens Tweede Kamer,
2008-2009, 27 428, nr. 117). Verder wijs ik uw kamer erop dat een
motie van het lid Ouwehand om met voorstellen te komen voor nadere
specificering in de jaarlijkse rapportage over dierproeven door uw
Kamer is verworpen (Stemmingen VWS begroting 2009: nr. 83 (31700-XVI))
De leden van de fractie van de PvdD vragen naar de verwachtingen op
het gebied van onderzoek naar schadelijke stoffen die bestemd zijn
voor de industrie en of dit tot een daling of stijging zal leiden. De
toename van het aantal dierproeven in 2007 voor toxiciteitstesten voor
industrieel gebruik van stoffen is niet te verklaren uit hoofde van de
verplichte testen voor nieuwe stoffen. Het aantal kennisgevingen voor
nieuwe stoffen laat in 2007 namelijk een daling zien. De stijging
wordt daarom waarschijnlijk veroorzaakt door eigen R&D initiatieven
van de industrie. Wat betreft de ontwikkelingen die kunnen worden
verwacht in het kader van de implementatie van REACH verwijs ik naar
de Memorie van Antwoord bij de uitvoeringswet REACH (Eerste Kamer,
2006-2007, 30600 nr C). Daarin heeft de minister van VROM toegelicht
dat de REACH verordening uitgebreide voorschriften kent om herhaald
uitvoeren van dierproeven te voorkomen, mede door dat het beginsel
"één stof, één registratie" is ingebouwd.
De OESO draagt, via afstemming op internationaal niveau, in
belangrijke mate bij aan een vermindering van het aantal uit te voeren
toxiciteits testen. Ieder jaar worden nieuwe richtlijnen goedgekeurd
waarvan de resultaten internationaal worden geaccepteerd. Afgelopen
jaar is in dit kader onder meer in vitro oogirritatie testen
geaccordeerd. Ook op het niveau van LD50-testen zijn zeer recent twee
methoden voor de vaststelling van de acute inhalatoire toxiciteit
goedgekeurd. Beiden zijn gericht op de vermindering van het aantal
proefdieren. Het betreft een herziening van de oude testrichtlijn voor
acute inhalatoire toxiciteit (OESO TG 403) en een nieuwe methode de
zogenaamde, acute toxic class method, OESO TG 436.
Daarnaast wordt in OESO verband gewerkt aan in vitro cytoxiteitstesten
(dus zonder dieren) die bijdragen aan de vermindering van het
proefdiergebruik in acute studies.
De leden van de fractie van de PvdD vragen voorts of ik kan bevestigen
of er voor een aantal genoemde voedingsmiddelen dierproeven zijn
uitgevoerd. De leden van de fractie van de PvdD vragen tevens om een
overzicht over dierproeven die voor toevoegingen aan voedingsmiddelen
worden verricht. Ik kan dat niet bevestigen. Ik verwijs naar de
argumenten die ik met uw Kamer heb gewisseld tijdens de
begrotingsbehandeling 2009 hierover. Een dergelijk overzicht levert
verder geen nieuwe informatie op waar ik mijn beleid verder mee kan
voeden. Een motie van het lid Ouwehand om inzicht verschaffen in de
stijging van het aantal dierproeven voor voedseladditieven is door uw
kamer verworpen. (Stemmingen VWS begroting 2009: nr 68 (31700-XVI))
De leden van de fractie van de PvdD hebben vragen gesteld over
dierproeven die worden uitgevoerd vanwege wettelijke bepalingen. Het
overgrote deel van onze stoffenwetgeving, genees- en
voedingsmiddelenwetgeving is Europees geharmoniseerd. De continue
ontwikkeling van alternatieve (3V's) testmethoden, leidt tot
regelmatig aanpassen van Europese wetgeving en testprotocollen. Dit is
een continu proces, dat in OESO verband ook wereldwijd tot nieuwe
testprotocollen leidt. Daarnaast doet de Europese Commissie op de
verschillende wetgevende terreinen regelmatig voorstellen om de
beginselen van 3V te incorporeren. In de REACH wetgeving heeft dat
geleid tot het beginsel van "een stof, een registratie" (zie
hierboven). Recent heeft de Europese Commissie bijvoorbeeld in
uitvoeringsregels voor de toelating van genetisch gemodificeerde
voedingsmiddelen ook eisen voorgesteld over de openbaarheid van de
testresultaten verkregen met dierproeven. Dit om te voorkomen dat
dierproeven onnodig herhaald worden. Met dit soort maatregelen geeft
de Europese wetgever concreet invulling aan de gezamenlijke ambitie
tot verminderen, verfijnen en vervangen van dierproeven. Nederland zal
de commissie bij dat soort voorstellen steunen.
De leden van de fractie van de PvdD willen graag een verklaring voor
de stijging van het aantal dierproeven in het onderwijs
De totale stijging kan ik niet verklaren. Naast de genoemde
harmonisatie in de wijze van registreren is het aanleren van nieuwe
techniek en handvaardigheden in alle sectoren (onderwijs instellingen,
de industrie en andere grotere instellingen) ook een verklaring voor
de stijging. Indien de stijging doorzet (en dus nadat de effecten van
de harmonisatie zijn uitgewerkt) zal ik na laten gaan wat de oorzaken
zijn.
De leden van de fractie van de PvdD vragen naar de gevolgen van de
voorgenomen fusie van de VWA, AID en PD. Ik verwacht dat de fusie geen
gevolgen heeft voor de aantal beschikbare formatieplaatsen voor
dierproeven.
De leden van de fractie van de PvdD hebben tot slot een aantal vragen
over geconstateerde overtredingen en afwijkingen van het
onderzoeksplan.
Wat betreft de hoeveelheid overtredingen in relatie tot het aantal
(aangekondigde) inspecties het volgende. De overtredingen worden door
de VWA beoordeeld conform haar maatregelbeleid. De best passend
interventie wordt ingezet om de overtreding op te heffen, om verder
vermijdbaar ongerief te voorkomen en te voorkomen dat de overtreding
zich in de toekomst weer voordoet. Er kan sanctionerend opgetreden
worden.
Naar aanleiding van een overtreding waarbij muizen werden gedood met
100% CO2 kan ik u melden dat de inspectie is uitgevoerd naar
aanleiding van een klacht. Ten tijde van de inspectie werd geen
overtreding geconstateerd omdat de vergunninghouder zelf al een
verbetertraject had ingezet. Mocht de VWA bij deze vergunninghouder
nog eens een dergelijke overtreding constateren dan wordt er direct
sanctionerend opgetreden.
Wat betreft het toepassen van een biotechnologische techniek zonder de
juiste vergunning: Het betrof het toepassen van een gen (construct) in
afwijking van in de vergunning toegestane genen (constructen).
Gebrekkige interne communicatie bij het bedrijf lag ten grondslag aan
de overtreding. Het bedrijf is erop gewezen en verzocht maatregelen te
treffen om de omissie op te heffen en herhaling te voorkomen.
Tot slot over de relatie waarschuwingen en sancties. Dit is
afhankelijk van de aard en ernst van de overtreding en kan dus van
geval tot geval verschillen. Afhankelijk van de ernst van de
overtreding kan ook direct, dus zonder eerdere voorafgaande
waarschuwing, overgegaan worden tot een schriftelijke waarschuwing,
procesverbaal of schorsen, wijzigen of intrekken van een vergunning.
Ministerie van Volksgezondheid, Welzijn en Sport