Ministerie van Economische Zaken
3 september 2009
Kabinetsreactie op SER-advies Europa 2020: de nieuwe
Lissabonstrategie
Geachte heer Rinnooy Kan,
Namens het kabinet willen wij onze dank en waardering uitdrukken voor het
uitgebreide en heldere advies "Europa 2020: de nieuwe Lissabonstrategie". In dit
advies gaat de Sociaal-Economische Raad (SER) in op de vragen hoe een vervolg
op de Lissabonstrategie er na 2010 uit zou moeten zien en hoe dit kan bijdragen
aan het duurzame, competitieve en welvarende karakter van de economie van de
Europese Unie. Daarnaast wordt ingegaan op de toekomstige uitgangspunten,
onderwerpen en prioriteiten van de Europese sociale beleidsagenda. Het SERadvies
vormt een belangrijke bijdrage aan de totstandkoming van het
Nederlandse standpunt op beide dossiers. In onze reactie, die u hieronder
aantreft, wordt achtereenvolgens op beide dossiers ingegaan. Dit neemt uiteraard
niet weg dat de dossiers ook in de ogen van het kabinet nauw met elkaar zijn
verbonden.
Onze reactie is als volgt opgebouwd. Eerst gaan wij in op de conclusies en
aanbevelingen uit het advies op het gebied van de Lissabonstrategie. We staan stil
bij de context van de strategie, de resultaten tot nu toe, en bij de inhoud en de
vormgeving van de strategie na 2010. Tevens gaan we in op een aantal door de
SER genoemde specifieke dossiers. In het tweede deel van de reactie gaan we in
op de conclusies en aanbevelingen op het gebied van de (toekomstige) Europese
sociale beleidsagenda.
1. De Lissabonstrategie na 2010
1.1 Context: Lissabon in tijden van economische crisis
De huidige mondiale economische crisis stelt Europa en ook Nederland voor een
grote opgave. We spreken over de diepste crisis sinds de jaren '30 en het is
duidelijk dat de gevolgen aanzienlijk (zullen) zijn. De SER concludeert dat de
inhoud en urgentie van een nieuwe post-Lissabonagenda niet los gezien kunnen
worden van de repercussies van de crisis, maar dat er geen reden is om de koers
van de Lissabonstrategie fundamenteel te veranderen. Het kabinet deelt deze
conclusie. Structurele uitdagingen, zoals vergrijzing, globalisering,
klimaatverandering en onduurzaam gebruik van natuurlijke hulpbronnen komen
onverminderd op ons af en vragen om een antwoord. Voorts zijn structurele
hervormingen zoals de Lissabonstrategie propageert de sleutel tot duurzaam
herstel. Daarnaast heeft de economische crisis wel bepaalde zwaktes in het
economisch stelsel bloot gelegd en stelt deze bovendien nieuwe opgaven aan de
Europese economieën (denk aan het weer op orde brengen van de
overheidsfinanciën). Een strategie na 2010 zal dit moeten weerspiegelen.
Bovendien is het kabinet van mening dat de crisis de Europese Unie een kans
biedt om met kracht de ingeslagen weg van vernieuwing en vergroening door te
zetten.
De SER onderstreept dat Europese integratie en samenwerking essentieel zijn
voor maatschappelijke welvaart, zeker voor een open economie als de
Nederlandse. Het kabinet onderschrijft deze constatering van harte. De baten van
Europa en haar interne markt zijn voor handelsland Nederland groot. Ook in de
aanpak van de economische crisis bewijst de Europese Unie haar meerwaarde. In
het kader van het Europees economisch herstelplan trekken lidstaten samen op
om de Europese economie een impuls te geven en protectionisme, ook op
mondiaal niveau, te voorkomen.
Bovendien geeft het externe gewicht van de Unie de EU de mogelijkheid vast te
houden aan de normen en waarden die wij hier belangrijk vinden en deze uit te
dragen en te exporteren, bijvoorbeeld ten aanzien van productveiligheid,
intellectuele eigendomsrechten, klimaatdoelstellingen, non trade concerns,
maatschappelijk verantwoord ondernemen (MVO) en eerlijke concurrentie. Zo is
het kabinet voorstander van een internationaal Charter for Sustainable Economic
Activity met daarin opgenomen algemene principes voor stabiele, sociale en
duurzame economische groei op de lange termijn.
1.2 Resultaten van de Lissabonstrategie tot nu toe
De SER constateert in zijn advies dat de Lissabonstrategie op een aantal terreinen
resultaten heeft opgeleverd. Het kabinet deelt deze visie. Zo is veel voortgang
geboekt richting de arbeidsparticipatiedoelen, in het bijzonder die voor vrouwen
en ouderen. Ook de aanpak van administratieve lasten en het sneller en
makkelijker kunnen starten van een bedrijf zijn concrete voorbeelden van
gebieden waar dankzij de Lissabonstrategie flinke vorderingen zijn gemaakt.
Daarnaast blijkt zich in de praktijk, mede dankzij de Lissabonstrategie, een
Europese consensus te hebben ontwikkeld over de uitdagingen waarvoor we staan
gesteld en wat beschouwd kan worden als goed beleid om deze tegemoet te
treden. Lidstaten laten zich inspireren door elkaars succesvolle beleidsinitiatieven,
zoals de Nederlandse innovatievouchers, de aanpak van administratieve lasten,
het Deense flexicurity-model en de Franse innovatieclusters. Ook op
communautair niveau zijn belangrijke successen behaald, zoals de aanname van
de dienstenrichtlijn ter versterking van de interne markt voor diensten, en de
inzet van een toenemend aandeel van de EU-begroting voor innovatie. Het kabinet
deelt echter de conclusie van de SER dat de resultaten niet op alle terreinen en
niet in alle lidstaten even positief zijn. De voortgang in lidstaten is verschillend, en
op sommige beleidsterreinen blijven de resultaten achter. De SER noemt hier als
voorbeeld de beperkte voortgang richting het 3% R&D doel.
In het licht van de uitdagingen waarvoor wij gesteld staan en de resultaten tot nu
toe ziet het kabinet verschillende mogelijkheden om de strategie bij te stellen en
te komen tot een vernieuwde, ambitieuze en overtuigende Lissabonstrategie na
2010.
1.3 De inhoud van een strategie na 2010
Sinds de herziening in 2005 is de Lissabonstrategie gericht op het bevorderen van
duurzame groei en banen. In 2006 concretiseerde de Europese Raad dit aan de
hand van een viertal prioritaire beleidsthema's: investeren in mensen en
moderniseren van arbeidsmarkten; verbeteren van het ondernemingsklimaat;
kennis en innovatie; energie en klimaatverandering. Het kabinet is van mening
dat deze focus heeft bijgedragen aan de effectiviteit van de strategie en na 2010
dient te worden behouden. Het kabinet herkent zich dan ook in de aanbeveling
van de SER dat de strategie na 2010 gericht moet zijn op het bevorderen van
maatschappelijke welvaart, waarbij het er om gaat het potentieel voor duurzame
economische groei in Europa zo goed mogelijk te benutten en verder te
ontwikkelen. Dit betekent dat Europa ook na 2010 duurzame welvaart in Europa
en in de wereld bevordert. Zoals de SER aangeeft wordt met duurzaam bedoeld
dat 'people, planet en profit' in samenhang worden gestimuleerd en dat
afwenteling op toekomstige generaties of andere gebieden zo veel mogelijk wordt
voorkomen. Zo is bijvoorbeeld ook in de toekomst voorzieningszekerheid van
energie, voedsel en grondstoffen essentieel voor het creëren van welvaart.
Binnen deze benadering geeft de SER aan dat de focus van de Lissabonstrategie
na 2010 moet liggen op verhoging van de arbeidsproductiviteitsgroei, waar binnen
de huidige strategie minder voortgang is geboekt dan op het terrein van
arbeidsparticipatie. Deze grote nadruk op productiviteit kan het kabinet
onderschrijven. Dit echter wel met dien verstande dat een sterker inzetten op het
verhogen van de arbeidsproductiviteit niet ten koste mag gaan van de
inspanningen om de arbeidsparticipatie verder te verhogen en de aandacht voor
de arbeidsmarkt in de strategie in het algemeen. Beide aspecten blijven ook in
een strategie na 2010 van eminent belang. Daarnaast is het kabinet met de SER
van mening dat de Europese kennisruimte, de interne markt, het Europese MKBbeleid
(inclusief de verlaging van de administratieve lasten) en de modernisering
van de EU-begroting van groot belang zijn. Daarom zullen deze onderwerpen een
centrale plek moeten innemen in de beleidsagenda op EU-niveau van de nieuwe
strategie na 2010. Op de specifieke suggesties van de SER betreffende de
invulling van het beleid op deze vier onderwerpen zal in paragraaf 1.5 nader
worden ingegaan.
Sociaal en milieubeleid
De SER wijst terecht op de belangrijke rol van sociaal beleid en milieubeleid bij
het zo goed mogelijk benutten en verder ontwikkelen van het potentieel voor
duurzame economische groei in Europa. Met de SER ziet het kabinet binnen de
strategie na 2010 een belangrijke rol weggelegd voor zogenaamde win-win
maatregelen, waarbij 'groen' en sociaal beleid hand in hand gaan met
economische groei en werkgelegenheid.
Op sociaal terrein spelen beleid dat mensen helpt een baan te vinden en beleid
gericht op het investeren in menselijk kapitaal (beter onderwijs, scholing en
betere vaardigheden) reeds een centrale rol in de huidige strategie. Ook het door
de SER aangehaalde flexicuritybeginsel, dat in samenhang zowel de
arbeidsverhoudingen en de arbeidsmobiliteit beoogt te flexibiliseren en inkomensen
werkzekerheid te verwezenlijken en transities van werk naar werk te
bevorderen is een goed voorbeeld van een win-win maatregel. In het licht van de
economische crisis en de snel oplopende werkloosheid zijn deze onderwerpen des
te relevanter geworden. De invulling van de sociale dimensie van de
Lissabonstrategie moet volgens het kabinet dan ook zijn gericht op het
bevorderen van werkgelegenheid en de inzetbaarheid van mensen met als doel
een hoge arbeidsparticipatie, ook in uren. Die inzet moet met name zijn gericht op
een hoge participatie van vrouwen, ouderen en personen met een kwetsbare
arbeidsmarktpositie. Dit is zowel vanuit sociaal als economisch oogpunt wenselijk.
Milieubeleid speelt een cruciale rol bij het bereiken van duurzame economische
groei in Europa. Het kabinet acht het dan ook van groot belang dat dit wordt
weerspiegeld in de strategie na 2010. Hoewel hiermee reeds een goede start is
gemaakt door het in 2006 opnemen van het thema energie en klimaatverandering
als een van de vier prioritaire beleidsthema's, is het kabinet met de SER van
mening dat het thema milieu steviger in de Lissabonstrategie kan worden
verankerd. Zo zouden bijvoorbeeld de op Europees niveau afgesproken
hoofddoelen op klimaatgebied voor 2020 (reductie uitstoot broeikasgassen,
vergroten energiebesparing en aandeel duurzame energie) explicieter een plek
kunnen krijgen en zou het thema milieu in de Lissabonrichtsnoeren prominenter
naar voren kunnen worden gebracht. Net als de SER ziet het kabinet hier een
centrale rol weggelegd voor maatregelen ter bevordering van eco-efficiënte
innovaties, zoals de ontwikkeling van groene en "low carbon"-technologieën. In
het licht van de economische crisis en de schaarste op de kredietmarkt is dit
bevorderen van duurzame investeringen des te belangrijker geworden. Dit zal ook
bijdragen aan het vergroten van de efficiëntie in het gebruik van natuurlijke
hulpbronnen en verduurzaming van productie en consumptiemethoden in
overeenstemming met de draagkracht van natuur en milieu. Langs deze weg kan
het milieubeleid een belangrijke bijdrage leveren aan de productiviteitsagenda om
te komen tot duurzame economische groei.
Naast de plaats van sociaal en milieubeleid binnen de strategie zelf ziet de SER
ruimte voor verbetering in de coördinatie tussen de opvolger van de
Lissabonstrategie en andere, meer specifieke strategieën en actieprogramma's op
sociaal en milieugebied op EU-niveau. De SER noemt bijvoorbeeld het (zevende)
Milieuactieprogramma en de Open Methode van Coördinatie op het gebied van
sociale inclusie en bescherming. Het kabinet deelt de visie van de SER dat goede
afstemming tussen een opvolger van de Lissabonstrategie en dergelijke
strategieën en actieprogramma's van groot belang is. Door het duidelijk leggen
van verbanden en het expliciteren wat in welke strategie dan wel actieprogramma
wordt behandeld kan een eenduidige aanpak worden geborgd en onnodige overlap
worden voorkomen. In tegenstelling tot wat de SER lijkt voor te stellen acht het
kabinet het dan ook niet noodzakelijk om de Lissabonrichtsnoeren op sociaaleconomisch
terrein en de Open Methode van Coördinatie op het gebied van sociale
inclusie en bescherming samen te voegen.
Macro-economisch beleid
Ten slotte wil het kabinet het belang van macro-economische stabiliteit voor het
realiseren van duurzame economische groei benadrukken. De SER benadrukt in
dit kader terecht de noodzaak tot verbetering van het toezicht op financiële
markten. De uitwerking hiervan zal veelal in gremia buiten de Lissabonstrategie
vorm moeten krijgen. De crisis heeft tevens in bepaalde lidstaten belangrijke
macro-economische kwetsbaarheden blootgelegd. Voorbeelden zijn zeepbellen in
huizenmarkten, sterk verslechterende concurrentieposities (al dan niet als gevolg
van bijvoorbeeld het functioneren van arbeidsmarkten) en het bestaan van
aanzienlijke schulden in buitenlandse valuta. Het kabinet zou graag zien dat de
strategie na 2010 aandacht besteedt aan dergelijke onevenwichtigheden.
Voorts zijn houdbare overheidsfinanciën essentieel voor het komen tot duurzame
economische groei en kunnen structurele hervormingen een belangrijke bijdrage
leveren aan het terugbrengen van de overheidsfinanciën naar een houdbaar pad.
De crisis heeft gezorgd voor omvangrijke tekorten op de begroting in alle
Europese lidstaten, bovenop de reeds bestaande lange termijn
houdbaarheidsproblemen als gevolg van de vergrijzing. Met behulp van de
Europese regels in het Stabiliteits- en Groeipact (SGP) wordt beoogd om op
middellange termijn terug te keren naar solide overheidsfinanciën, terwijl op korte
termijn de flexibiliteit die het pact biedt wordt benut. Waar enerzijds is
gestimuleerd om de economie te ondersteunen, wordt ook van lidstaten gevraagd
dat zij het tekort terugbrengen zodra economisch herstel dat toelaat. Deze landen
zullen moeten laten zien hoe zij hun begrotingstekort weer onder de 3% grens
kunnen brengen. Dat geldt ook voor Nederland. Op die manier wordt een balans
gevonden tussen stimuleren van de groei en behoud van houdbare
overheidsfinanciën. Die zijn essentieel voor een welvarende economie en stellen
ook zeker dat de gevolgen van de vergrijzing kunnen worden gedragen. Hoewel
het zaak is procesmatig onnodige overlap met het SGP te voorkomen, acht het
kabinet het dan ook wenselijk en van toegevoegde waarde als macro-economische
thema's binnen de strategie na 2010 worden behandeld via het op open en
constructieve wijze uitwisselen van ervaringen en beleidslessen.
1.4 Vormgeving van de strategie na 2010
In de voorgaande paragraaf gingen wij in op de inhoud van de Lissabonstrategie
na 2010. Met de SER is het kabinet van mening dat de strategie niet alleen
inhoudelijk maar ook procesmatig aan kracht kan winnen. Zo blijft de
daadwerkelijke implementatie van hervormingen zowel op communautair als op
nationaal niveau een belangrijk aandachtspunt, iets wat door de huidige
economische neergang nog eens extra is benadrukt. Het kabinet deelt met de SER
de observatie dat de voortgang nog veel verschilt tussen lidstaten. De SER geeft
bovendien aan dat er aanwijzingen zijn dat het proces van beleidsleren tussen
lidstaten nog onvoldoende van de grond komt. In de ogen van het kabinet dient
de Lissabonstrategie na 2010 zowel het "ownership" van de Lissabonagenda en
het beleidsleren te versterken.
Hieronder wordt met het oog hierop ingegaan op een aantal specifieke aspecten
van de vormgeving, te weten het proces van beleidsleren, de Lissabondoelen, de
landenspecifieke aanbevelingen, de nationale rapportages en de rol van sociale
partners en decentrale overheden.
Het proces van beleidsleren
Als eerder gesteld geeft de SER aan dat er aanwijzingen zijn dat het beleidsleren
tussen lidstaten nog onvoldoende van de grond komt. Om dit meer aan te
moedigen adviseert de SER om het beleidsleren te depolitiseren en los te koppelen
van evaluaties en beoordelingen.
Het kabinet ziet beleidsleren als een van de belangrijkste elementen van de
strategie, die tot verschillende successen heeft geleid. Voorbeelden zijn de
verspreiding door de Europese Unie van een algemeen concept als flexicurity,
maar ook het van elkaar overnemen door lidstaten van hele concrete
beleidsinstrumenten, zoals de Nederlandse innovatievouchers en het standaard
kostenmodel bij het meten van administratieve lasten. Ook tijdens de
economische crisis bleek het uitwisselen van ervaringen zeer waardevol.
Het kabinet is het met de SER eens dat er ruimte is om mogelijkheden tot
beleidsleren verder te versterken. Zowel verdere scheiding tussen het beleidsleren
en het proces van monitoring (beoordeling van het beleid van lidstaten en
geboekte voortgang) als het versterken van evidence based beleidsvorming zou
hieraan een bijdrage kunnen leveren. Om de kwaliteit en effectiviteit van
beleidsleren te vergroten, dient dit in de strategie na 2010 plaats te vinden binnen
een politiek relevante context met een robuuste objectieve basis om te
identificeren welke lidstaten goed presteren en welke beleidsinitiatieven als good
practice kunnen worden aangemerkt. Op deze wijze blijft het proces van
beleidsleren wel onderdeel van het politieke Lissabonproces (het ultieme doel blijft
het van elkaar leren met het oog op politieke beleidsvorming), maar wordt
onvruchtbare samenloop tussen leren en "elkaar de les lezen" voorkomen.
Doelen
De SER geeft in zijn advies aan dat het aantal op EU-niveau vastgestelde
Lissabondoelen niet te groot moet worden en dat deze moeten worden
geconcretiseerd door aansprekende indicatoren. Het kabinet onderschrijft dit punt
van harte. Hoewel er sinds 2005 meer focus is aangebracht in de strategie door
middel van vier kwantitatieve hoofddoelen (arbeidsparticipatie in algemene zin en
van vrouwen en ouderen specifiek, en R&D uitgaven) bestaan er daarnaast
momenteel diverse andere doelen. Deze komen voort uit de richtsnoeren, maar
ook uit diverse Europese voorjaarsraden, specifieke actieplannen of programma's.
Hierdoor is het geheel aan Lissabondoelen op het moment te groot, wat leidt tot
een onoverzichtelijk geheel. Het kabinet is er dan ook voorstander van om te
komen tot een beperkt en limitatief aantal concrete op EU niveau vastgestelde
Lissabondoelen voor de periode na 2010. Een dergelijk beperkt en limitatief aantal
doelen maakt het ook beter mogelijk om de prestaties van lidstaten tegen elkaar
af te zetten en draagt zo bij aan peer pressure binnen de strategie. Mits deze
doelen ook in de uitwerking voldoende herkenbaar zijn voor alle lidstaten, kan dit
het gevoel van 'ownership' bij lidstaten vergroten.
Het kabinet is van mening dat de op EU-niveau vastgestelde Lissabondoelen de
meest prioritaire problemen en uitdagingen in het stimuleren van duurzame
economische groei en banen zo goed mogelijk dienen te reflecteren. Ook moeten
deze goed meetbaar zijn en via beleid kunnen worden beïnvloed. Zoals eerder
gesteld blijven deze uitdagingen in de ogen van het kabinet ook in de strategie na
2010 met name gelegen in het investeren in mensen en moderniseren van
arbeidsmarkten; het verbeteren van het ondernemingsklimaat; het bevorderen
van kennis en innovatie en het omgaan met energie en klimaatverandering
inclusief coëfficiënten productie. Daarnaast dienen de doelen de uitdagingen te
weerspiegelen die sinds de economische crisis voor de Europese economieën aan
urgentie hebben gewonnen, te denken valt aan het voorkomen van macroeconomische
onevenwichtigheden of houdbare overheidsfinanciën.
Bij de bespreking van de huidige op EU-niveau vastgestelde doelen onder de
Lissabonstrategie wijst de SER terecht op het ontbreken van een overkoepelend
doel op het gebied van arbeidsproductiviteit. Het kabinet herkent zich in dit kader
in de kritiek van de SER dat het huidige R&D-doel slechts een beperkte indicator
vormt voor innovatie en productiviteit in den brede. Wel ziet het kabinet met de
SER de bruikbaarheid van R&D-uitgaven als indicator voor het toekomstig
innovatievermogen. Het kabinet is van mening dat bredere en aanvullende doelen
dienen te worden onderzocht om onder de strategie na 2010 te komen tot een
beperkt en limitatief aantal doelen die bijdragen aan arbeidsproductiviteitsgroei.
Hiernaast ligt het in de ogen van het kabinet voor de hand om in ieder geval een
of meerdere doelen op het gebied van arbeidsparticipatie te handhaven.
Het kabinet is het eens met de stelling van de SER dat de op EU-niveau vast te
stellen doelen voor alle lidstaten zowel ambitieus als realistisch moeten (kunnen)
zijn. Het kabinet pleit er dan ook voor dat er ruimte is voor "vertaling" van de op
EU-niveau vast te stellen Lissabondoelen voor de EU in ambitieuze en realistische
nationale doelen voor alle lidstaten. Dit betekent dat binnen de vastgestelde
doelen voor de EU als geheel ruimte is om voor lidstaten een ambitieus en
realistisch nationaal doel vast te stellen. Een dergelijke opzet, waarbij beter
rekening wordt gehouden met nationale omstandigheden en dus ruimte is voor
differentiatie, komt de ownership van de strategie en de afrekenbaarheid van
doelen zowel binnen het Europese als het nationale beleidsdebat ten goede.
De SER geeft aan dat onder de strategie na 2010 de richtsnoeren goed moeten
aansluiten bij de doelen. Het kabinet kan zich hier in vinden en ziet ook voor de
richtsnoeren ruimte tot stroomlijning. De richtsnoeren dienen in de ogen van het
kabinet wel duidelijk te worden onderscheiden van de hierboven beschreven
specifieke doelen. De richtsnoeren zijn bredere, algemene beleidsrichtingen voor
de strategie. Door hun bredere aard kan in de richtsnoeren tevens aandacht
worden besteed aan dat beleid dat nastrevenswaardig is, maar minder goed te
vatten in kwantitatieve doelen, zoals bijvoorbeeld ook de door de SER genoemde
onderwerpen innovatie in de dienstensector en maatschappelijke innovatie
Landenspecifieke aanbevelingen
Net als de SER is het kabinet van mening dat het goed zou zijn als ook relatief
goed presterende lidstaten voldoende aanbevelingen krijgen. De praktijk is dat
sommige lidstaten geen of slechts één aanbeveling krijgen omdat ze het over het
algemeen goed doen, terwijl ze nog significante beleidsuitdagingen hebben. Dit
heeft als nadeel dat vanuit Europa geen aandacht is voor de zwakheden die ook in
deze lidstaten bestaan. Een mogelijkheid die volgens het kabinet kan worden
overwogen is om elke lidstaat een aantal aanbevelingen te geven, of aan te
sluiten bij de systematiek van de OESO die elke lidstaat hetzelfde aantal
aanbevelingen geeft. Deze aanbevelingen moeten uiteraard binnen de
overeengekomen richtsnoeren passen, maar kunnen dan per lidstaat, afhankelijk
van de staat van de economie, verschillen in orde en grootte. Daarnaast kunnen
aanbevelingen nog aan kracht winnen door scherpere formulering en
onderbouwing.
Lissabonrapportages
Bij de midterm review van de Lissabonstrategie in 2005 is afgesproken dat alle
lidstaten Nationale Hervormingsprogramma's opstellen waarover jaarlijks wordt
gerapporteerd aan de Europese Commissie. Het kabinet deelt de appreciatie van
de SER, die dit als een positieve ontwikkeling ziet maar tevens bepaalde zwaktes
identificeert. Formeel is het nu zo dat eens in de drie jaar een
hervormingsprogramma met nieuw beleid moeten worden opgesteld en er de twee
daaropvolgende jaren wordt gerapporteerd over de voortgang. In de praktijk
echter werkt dit niet, omdat de nationale politieke en beleidscyclus niet parallel
loopt met de driejarige Lissaboncyclus. Zo worden uitgebreide nieuwe plannen van
een nieuw kabinet soms gepresenteerd in een voortgangsrapport, terwijl in een
later jaar met name wordt ingegaan op voortgang, ook als het volgens de
Lissaboncyclus tijd zou zijn voor een nieuw hervormingsprogramma. Het kabinet
acht het loslaten van dit onderscheid, alsmede de geforceerde drie jarige
Lissaboncyclus, dan ook wenselijk. Het kabinet zal bovendien, daarin de SER
volgend, pleiten voor het inbouwen van een tussentijdse evaluatie. Een
tijdshorizon van tien jaar (mocht hier opnieuw voor worden gekozen) is immers
lang en het is goed om tussentijds te bezien of de strategie op koers ligt. Ook
vanuit het perspectief van de huidige economische crisis en de daarmee gepaard
gaande economische dynamiek de komende jaren, is het wenselijk om tussentijds
te bezien of het nodig is de strategie bij te sturen en/of andere accenten te
leggen.
De SER stelt dat de jaarlijkse Lissabonrapportages voor de Europese Commissie
te veel het karakter hebben van een technische rapportage, daardoor niet
geschikt zijn om draagvlak te creëren voor de Lissabonstrategie en geen rol
spelen in het politieke debat. Het kabinet wijst er op dat de rapportages worden
afgestemd op de wensen van de Commissie. De laatste jaren geeft de Commissie
steeds explicieter aan de voorkeur te geven aan een kort, politiek document, met
nadruk op informatie over voortgang op het terrein van landenspecifieke
aanbevelingen en aandachtspunten. Het kabinet is er, in lijn met de opmerkingen
van de SER, voorstander van om in de periode na 2010 de rapportages verder te
stroomlijnen. Lidstaten zouden in hun rapportage niet langer het gehele spectrum
aan richtsnoeren moeten langsgelopen, maar zich juist moeten focussen op de
prioriteiten, waaronder in het bijzonder de landenspecifieke aanbevelingen en
voortgang richting de beperkte set doelen. Eventueel zou dit kunnen worden
gecombineerd met een annex met een meer feitelijke weergave van de voortgang
over het geheel.
In de visie van het kabinet zijn de Lissabonrapportages voor de Europese
Commissie niet zozeer bedoeld als basis voor een nationaal politiek debat over de
Lissabonstrategie. In Nederland wordt de Tweede Kamer over het volledige
kabinetsbeleid geïnformeerd via de nationale begroting en jaarverslagen, inclusief
het beleid dat onder de Lissabonstrategie geschaard kan worden. In de
Nederlandse Lissabonrapporten staat dan ook geen nieuw of aanvullend beleid ten
opzichte van de nationale begroting of jaarverslagen. Het politieke debat in
Nederland over nationaal beleid dat valt onder de Lissabonstrategie moet dan ook
zoveel mogelijk plaatsvinden in het kader van de nationale begrotingscyclus of
specifieke nationale beleidsdocumenten. Op dit moment gebeurt dit vaak ook al.
Zo worden bij een debat met de Tweede Kamer over bijvoorbeeld
arbeidsparticipatie, de afspraken die in het kader van de Lissabonstrategie zijn
gemaakt impliciet meegenomen. Daarnaast vindt er jaarlijks een politiek debat
plaats met de Tweede Kamer over de EU-brede voortgang van de
Lissabonstrategie, in het kader van de voorbereiding van de Europese
voorjaarsraad. Zoals eerder gesteld zou in de ogen van het kabinet het komen tot
een beperkt en limitatief aantal op EU niveau vastgestelde doelen (met vertaling
naar nationale doelen) wel aan versterking van het nationale debat kunnen
bijdragen.
Decentrale overheden en sociale partners
De SER wijst op de verschillen in betrokkenheid van sociale partners en decentrale
overheden in de verschillende lidstaten. Het kabinet onderstreept de belangrijke
rol die decentrale overheden en sociale partners spelen in de uitvoering van de
Lissabonstrategie. Sociale partners, gemeenten, steden, provincies en regio's
dragen bij aan het bevorderen van de arbeidsparticipatie, het stimuleren van
innovatie, de aanpak van klimaatverandering en het terugdringen van de
regeldruk. In Nederland stellen sociale partners, en dit jaar ook de decentrale
overheden, eigen documenten op ten behoeve van de strategie welke tezamen
met het jaarlijkse Lissabonrapport van het kabinet naar de Europese Commissie
worden gezonden - een unicum in Europa. Daarnaast worden medeoverheden en
sociale partners geconsulteerd bij het opstellen van het Lissabonrapport van het
kabinet zelf. Het kabinet hecht veel waarde aan dit partnerschap, ook voor een
strategie na 2010.
1.5 Verhoging arbeidsproductiviteit en bevordering van de
kenniseconomie: de Europese beleidsagenda
Zoals reeds eerder geschreven legt de SER in zijn advies de nadruk op het
verhogen van de arbeidsproductiviteit in Europa. De SER gaat in zijn advies in op
de gewenste invulling van de Europese beleidsagenda ten behoeve van
de arbeidsproductiviteit, het ondernemersklimaat en de kenniseconomie. De SER
doet hiertoe in zijn concluderend hoofdstuk aanbevelingen over de invulling
van een aantal concrete Europese dossiers: de Europese kennisruimte, de interne
markt, het Europese MKB-beleid en de EU-begroting. Het kabinet is van mening
dat deze dossiers van groot belang zijn en zal in deze paragraaf ingaan op
de inhoudelijke suggesties van de SER.
Kennisruimte
In zijn advies onderstreept de SER het belang van de totstandbrenging van een
Europese kennisruimte die gevormd wordt door de 'kennisdriehoek' van
onderzoek, onderwijs en innovatie. Het kabinet deelt deze visie. Kennis is de
brandstof van de kenniseconomie en dient derhalve op een herkenbare manier
verankerd te zijn binnen de opvolger van de Lissabonstrategie. De SER
constateert terecht dat op het gebied van onderzoek en innovatie de nodige
middelen en instrumenten worden ingezet. Via het zogenaamde Ljubljanaproces
wordt door middel van een partnerschap tussen lidstaten, geassocieerde landen
en de Europese Commissie gezamenlijk gewerkt aan een Europese
Onderzoeksruimte (ERA). Belangrijke uitdagingen liggen onder andere op het
terrein van onderzoekscoördinatie ('joint programming'), het ontwikkelen van
grootschalige onderzoeksfaciliteiten en het bevorderen van
onderzoekersmobiliteit. Voor verder invulling van innovatie heeft de Commissie
aangekondigd in het voorjaar van 2010 met een strategie te komen. Het kabinet
acht het van belang dat zowel de uitwerking van de ERA-visie 2020 als de nog te
publiceren Europese innovatiestrategie qua inhoud en systematiek aansluiten op
de opvolger van de Lissabonstrategie zodat de onderlinge samenhang zichtbaar is.
Op onderwijsgebied geeft de SER aan dat het zinvol is nadrukkelijker de bijdrage
van het onderwijs aan de verwezenlijking van de Lissabonstrategie voor ogen te
houden. Het kabinet staat hier positief tegenover. Instellingen voor hoger
onderwijs slaan een brug tussen de sectoren onderwijs, onderzoek en innovatie en
daarmee aan een betere benutting van kennis door bedrijven en maatschappelijke
organisaties. Op onderwijsterrein zijn de competenties van de EU beperkt en ligt
de nadruk derhalve op samenwerking tussen de lidstaten onderling. In mei jl.
heeft de Raad het strategisch kader voor Europese samenwerking op het gebied
van onderwijs en opleiding ("ET2020") aangenomen. Uiteraard zal ook hier de
samenhang tussen dit kader en de opvolger van de Lissabonstrategie moeten
worden geborgd. Daarnaast zij gewezen op het belang van het pan-Europese
Bologna-proces, waarbinnen door de 46 deelnemende landen wordt gewerkt aan
de verdere invulling van de Europese Hoger Onderwijs Ruimte richting 2020.
De SER geeft aan dat in het 8e Kaderprogramma voor onderzoek en ontwikkeling,
dat start in 2014, een betere balans gevonden moet worden tussen wetenschap
en bedrijfsleven, inclusief MKB, teneinde de concurrentiepositie van Europa te
verbeteren. Met de SER hecht het kabinet aan verdere vereenvoudiging van de
procedures, onder andere om de deelname vanuit industrie inclusief MKB te
bevorderen. Dit punt zal worden meegenomen in het consultatieproces dat nu
plaats vindt om de Nederlandse inzet voor KP8 te bepalen. Naast de vormgeving
van het 8e kaderprogramma zal Nederland het punt van vereenvoudiging tevens
bezien in het licht van de periodieke herziening van het financieel reglement van
de EU.
Interne markt
De SER geeft aan dat verdere ontwikkeling van de Europese interne markt een
centrale rol dient te spelen in de strategie na 2010. De SER legt hier de link met
het versterken van het concurrentievermogen van de EU en wijst op de grote
baten die de interne markt nu reeds meebrengt voor de Nederlandse burger. Het
kabinet deelt deze visie van de SER: de interne markt levert de Europese burger
veel op, maar er is sprake van een significant onbenut potentieel. De SER noemt
hier terecht de voorbeelden van verdere liberalisering van netwerksectoren, het
daadwerkelijk realiseren van een interne markt voor diensten, de modernisering
van aanbestedingsregels en het verder vereenvoudigen van regelgeving. Het
kabinet onderschrijft ook het belang van het verbeteren van de werking in praktijk
van de interne markt, en het toezicht en de handhaving van reeds geldende
regels. Hiermee samenhangend zou het kabinet graag zien dat in een volgende
Commissieperiode een verbreding en intensivering plaatsvindt van de Europese
aanpak van administratieve lasten.
MKB
De SER vindt dat beleid ter bevordering van innovatie en ondernemerschap mede
gericht moet zijn op het wegnemen van knelpunten voor specifiek het MKB. Het
kabinet deelt deze mening alsmede het belang dat de SER hecht aan de onlangs
vastgestelde Small Business Act (SBA). Wel tekent het kabinet hierbij aan dat,
aangezien het MKB vanwege haar omvang met name gericht is op regionale en
nationale structuren, het MKB-beleid primair een nationale aangelegenheid is.
De Europese aanpak richt zich in de ogen van het kabinet terecht op die aspecten
waar de toegevoegde waarde van Europees ingrijpen het grootst is, namelijk
versterking van de werking van de interne markt, verlaging van de
administratieve lasten en ondersteuning bij toegang tot financiering. In de SBA
zijn op deze punten concrete voorstellen gedaan om tot verbetering te komen,
waarbij de meeste al zijn ingevoerd of zijn omgezet in (wetgevings)voorstellen.
Gezien de monitoring hiervan via het Communautaire Lissabon Programma, de
jaarlijkse bespreking in de Raad voor Concurrentievermogen, alsmede de
informatie die de Commissie reeds nu al via haar website geeft over de score van
landen ten opzichte van het EU-gemiddelde op de tien in de SBA opgenomen
principes, acht het kabinet geen apart "scoreboard" noodzakelijk.
Europese begroting
De SER is van mening dat de Europese begroting meer gericht moet worden
ingezet als instrument voor het verwezenlijken van de Lissabondoelstellingen. Met
name het belang van het vergroten van de middelen bestemd voor de
totstandbrenging van de Europese kennisruimte, en dan in het bijzonder
onderzoek en innovatie, wordt benadrukt. De SER geeft hierbij aan dat deze
verschuiving vooral moet neerslaan in de nieuwe meerjarenbegroting vanaf 2014.
Het kabinet onderschrijft deze visie van de SER. Het kabinet staat een
fundamentele hervorming en modernisering van de EU-begroting voor. Dit
betekent een toekomstbestendige EU-begroting gericht op de uitdagingen van
deze tijd. Met de SER is het kabinet van mening dat het aandeel binnen de
volgende EU-begroting dat wordt gereserveerd voor de verwezenlijking van
ambities op het gebied van concurrentiekracht en duurzame welvaartsgroei dient
te worden vergroot.
1.6 Conclusie
De inhoud en urgentie van een nieuwe Lissabonstrategie kan niet los worden
gezien van de repercussies van de huidige economische crisis, maar dit is geen
reden om de koers van de Lissabonstrategie fundamenteel te veranderen. In het
licht van de resultaten van de strategie tot nu toe en de uitdagingen waar
Nederland en Europa voor gesteld staan kan de Lissabonstrategie, met haar
focus op duurzame groei en werkgelegenheid, zowel inhoudelijk als qua
vormgeving verder worden versterkt. Inhoudelijk zijn een grotere nadruk op
arbeidsproductiviteitsgroei en meer aandacht voor macro-economische stabiliteit
en de hiervoor vereiste structurele hervormingen van groot belang, alsmede een
sterkere verankering van sociaal en met name milieubeleid. Hierbij is een
belangrijke rol weggelegd voor zogenaamde win-win maatregelen, zoals beleid
gericht op het helpen van mensen aan een baan en beleid ter stimulering van ecoefficiënte
innovaties. Verdere ontwikkeling van de Europese kennisruimte, de
interne markt, het Europese ondernemerschapsbeleid en de modernisering van de
EU-begroting zijn van groot belang. Daarom zullen deze onderwerpen een centrale
plek moeten innemen in de beleidsagenda op EU-niveau van de nieuwe strategie
na 2010.
Een aantal belangrijke wijzigingen in de vormgeving van de strategie kunnen de
"ownership" in lidstaten vergroten en het proces van beleidsleren verder
versterken. Zo kan het proces van beleidsleren verder worden gescheiden van het
proces van monitoring en kan evidence based beleidsvorming worden vergroot.
Ownership bij lidstaten kan worden vergroot door vaststelling van een beperkt en
limitatief aantal concrete op EU-niveau vastgestelde Lissabondoelen, met ruimte
voor "vertaling" in ambitieuze en realistische nationale doelen voor alle lidstaten.
Daarnaast kunnen de landenspecifieke aanbevelingen nog aan kracht winnen en
kan door het loslaten van de geforceerde drie jaarlijkse cyclus en het stroomlijnen
van de Lissabonrichtsnoeren en rapportages de effectiviteit van de strategie
verder worden vergroot. Concluderend ziet het kabinet met de SER dan ook
EP/EMC / 9151354
verschillende mogelijkheden om te komen tot een vernieuwde, ambitieuze en
overtuigende strategie na 2010.
2. De Sociale Beleidsagenda
Zoals gebruikelijk zal naar verwachting ook de nieuwe Europese Commissie haar
sociale beleidsagenda voor de komende jaren opstellen met daarin haar
prioriteiten voor het sociaaleconomische beleid, zowel in termen van wetgeving op
Europees niveau als in termen van beleidscoördinatie. Zoals hierboven
aangegeven bestaat er in de standpuntbepaling van het kabinet nauwe
samenhang tussen de inzet voor de Lissabonstrategie en die voor de sociale
beleidsagenda. Concreet betekent dit dat het kabinet voor het bevorderen van
sociale cohesie in Europa het belang van werk benadrukt.
De sociale beleidsagenda van de Commissie is echter breder dan de
Lissabonagenda. De vraag is hoe de EU en de lidstaten invulling kunnen geven
aan de sociale dimensie van de samenwerking. In dat verband verwijst de SER
terecht naar het eerdere advies (over de evaluatie van de Lissabonstrategie)
waarin wordt gesteld dat de sociale dimensie van Europa grotendeels de
verantwoordelijkheid van de lidstaten zal blijven. Door de diversiteit in instituties,
behoeften, voorkeuren en tradities verschilt de optimale aanpak om de
arbeidsmarkt beter te laten functioneren van land tot land.
Deze, ook door de SER gesignaleerde, diversiteit binnen de EU maakt het moeilijk
om overeenstemming te bereiken over Europese regelgeving. Daarbij vragen de
uitdagingen waar Europa voor staat niet noodzakelijk om nieuwe uniforme
Europese regelgeving op sociaal terrein. Tegelijkertijd is de verwevenheid tussen
de ontwikkelingen in de afzonderlijke lidstaten van de EU en tussen de EU en de
mondiale ontwikkelingen zo groot dat er een wederzijds belang is bij een zekere
mate van gezamenlijkheid in het beleid, zoals tot uiting komt in de reactie van de
lidstaten op de economische crisis. Relevant is dat op Europees gebied al de
nodige regelgeving van kracht is, zoals de SER ook aangeeft. Deze is vooral
gericht op het voorkomen van ongewenste beleidsconcurrentie, het scheppen van
uniforme voorwaarden binnen de interne markt (een gelijk speelveld) en het
bevorderen van arbeidsmobiliteit via coördinatie van sociale zekerheidssystemen
en afspraken over grensoverschrijdende arbeidsvoorwaarden.
2.1 Verhouding economische en sociale doelen
In zijn advies gaat de SER specifiek in op deze grensoverschrijdende
arbeidsvoorwaarden en de daarbij relevante detacheringsrichtlijn. De SER wijst in
dat verband op de verhouding tussen economische en sociale doelen van de EU in
het licht van de uitspraken van het Europese Hof van Justitie. De SER leidt uit de
uitspraken af dat collectieve acties en onderhandelingen die plaatsvinden binnen
de kaders van de sociale doelstellingen op evenwichtige wijze dienen te worden
getoetst aan de principes van legitimiteit, doelmatigheid en proportionaliteit. Het
kabinet is, evenals de SER, van mening dat deze interpretatie is gewaarborgd
door de uitspraken van het Hof in de zaken Viking en Laval waarin wordt gesteld
dat de uit het Verdrag voortvloeiende rechten met betrekking tot vrij verkeer van
goederen, personen, diensten, kapitaal dienen te worden afgewogen tegen de
doelen van sociale politiek. Het kabinet bevestigt haar eerdere oordeel dat er
vooralsnog geen aanleiding is om aan te nemen dat de uitspraken Viking, Laval en
Rüffert consequenties hebben voor de wijze waarop de bescherming van
werknemers in Nederland is georganiseerd. Voorts kan nogmaals onderstreept
worden dat conform de detacheringsrichtlijn de 'harde kern' van de
arbeidsvoorwaarden in de algemeen verbindend verklaarde (ge-avv'de) caobepalingen
ook gelden ten aanzien van tijdelijk in Nederland werkzame
werknemers. Voor zover er bij arbeid geen sprake is van een ge-avv'de cao, kan
worden opgemerkt dat de bescherming van werknemers in Nederland ook nog
altijd plaatsvindt via wetgeving (onder meer de Wet minimumloon en
minimumvakantiebijslag, Arbeidstijdenwet, Arbeidsomstandighedenwet, Wet
allocatie arbeidskrachten door intermediairs, Wet arbeidsvoorwaarden
grensoverschrijdende arbeid). Deze wetgeving geldt op grond van de
detacheringsrichtlijn als regel ten aanzien van alle arbeid die door werknemers op
Nederlands grondgebied wordt verricht, ook door tijdelijk in Nederland werkzame
werknemers die niet onder een ge-avv'de cao vallen. De opzet van het
Nederlandse stelsel is dan ook wezenlijk anders dan de Duitse regeling die voorlag
in de zaak Rüffert.
2.2 Handhaving
Op het punt van de Europese regelgeving heeft voor het kabinet de handhaving
van bestaande regelgeving prioriteit. Het kabinet deelt de mening van de SER dat
dit zeker ook op het punt van handhaving van de detacheringsrichtlijn het geval
is. Grensoverschrijdend verkeer brengt risico's van misbruik met zich mee en een
goede handhaving van regels is dan ook nodig, niet in de laatste plaats om het
draagvlak voor de Europese vrijheden te versterken. In algemene zin constateert
het kabinet dat de uitwisseling van gegevens en samenwerking tussen nationale
autoriteiten een essentiële voorwaarde is voor goede handhaving. Op basis van de
Europese verordeningen (onder andere coördinatieverordening en
detachteringsrichtlijn) gebeurt dit, en wordt dit veelal nader vorm gegeven door
bilaterale afspraken tussen lidstaten. Terwijl de wettelijke instrumenten voor
handhaving beschikbaar zijn, blijkt in de praktijk dat er belemmeringen zijn bij de
uitwisseling van gegevens. In de praktijk blijkt bijvoorbeeld dat overwegingen van
privacy als een obstakel worden gezien. Het kabinet vindt dat de Commissie de
samenwerking tussen de lidstaten kan faciliteren door helderheid te scheppen
over de betekenis van de relevante Europese richtlijnen. Een heldere en
eenduidige interpretatie op Europees niveau kan de samenwerking en
gegevensuitwisseling op bilateraal niveau faciliteren. Dit past binnen een strategie
waar de Europese toegevoegde waarde bij handhaving primair is gelegen in het
faciliteren van bilaterale afspraken.
2.3 Arbeidsmobiliteit en grensarbeid
Het kabinet deelt met de SER het belang dat aan mobiliteit wordt gehecht.
Mobiliteit komt de werking van de arbeidsmarkt ten goede. Voor wat betreft het
vrije verkeer acht de SER doorvoering van het vrij verkeer van werknemers uit
Roemenië en Bulgarije van belang. Het kabinet wijst erop dat in overleg met de
Tweede Kamer is besloten vooralsnog de tewerkstellingsvergunning (twv-plicht)
voor werknemers uit deze landen te handhaven gezien de huidige
arbeidsmarktsituatie. Arbeidsmobiliteit betreft ook de grensoverschrijdende
mobiliteit van kenniswerkers. Het kabinet wijst erop dat inmiddels in de Raad
overeenstemming is bereikt over het zogenaamde "blue card" voorstel en sancties
voor werkgevers van illegaal verblijvende derdelanders. Een andere vorm van
grensoverschrijdende mobiliteit doet zich voor in de grensregio's wanneer
werknemers in het ene land wonen en in een ander land gaan werken. Het kabinet
zet zich in voor het wegnemen van belemmeringen die werknemers in de
grensregio's ondervinden. De aanpak van deze problematiek is, primair een
aangelegenheid tussen aangrenzende landen. Tegelijkertijd is dit een thema dat
voor alle lidstaten van de Unie relevant is. Het kabinet ziet, net als de SER, de rol
van de EU in het verzamelen en uitwisselen van goede praktijken ter
ondersteuning van de initiatieven van de lidstaten.
2.4 Sociale insluiting en de open coördinatie methode (OMC)
Zoals gezegd krijgt de sociale agenda van de EU voor een groot deel vorm via de
coördinatie van beleid tussen de lidstaten. Naast de
werkgelegenheidsrichtsnoeren, die onderdeel zijn van de geïntegreerde
Lissabonrichtsnoeren, biedt de Open Methode van Coördinatie (OMC) op het
gebied van sociale insluiting een basis voor deze beleidscoördinatie. Ook voor
deze OMC geldt dat deze volgens het kabinet effectiever kan zijn door het
monitoren en beleidsleren van elkaar te scheiden. Voor wat betreft de inhoudelijke
prioriteiten binnen de OMC deelt het kabinet het belang van de integratie op de
arbeidsmarkt van groepen met een kwetsbare arbeidsmarktpositie (actieve
integratie), zoals dat eerder door de Commissie is opgebracht. Dit onderwerp
leent zich voor het uitwisselen van beleidservaringen.
Op het punt van de monitoring in het kader van de OMC is de vraag relevant of
met doelstellingen moet worden gewerkt. Het kabinet is van mening dat in het
licht van diversiteit tussen lidstaten het niet voor de hand ligt om kwantitatieve
Europese doelstellingen op dit vlak af te spreken. Voor nationale doelstellingen op
het gebied van sociale insluiting is de keuze aan nationale lidstaten. Vanuit Europa
kan, zoals de SER aangeeft, indringender worden opgeroepen tot het formuleren
van nationale doelstellingen. De keuze van een doelstelling moet, om effectief te
zijn, aansluiten bij de politieke prioriteiten van de lidstaat. Zo is op het gebied van
kinderarmoede door Nederland een doelstelling geformuleerd over de deelname
van kinderen aan maatschappelijke activiteiten.
2.5 Europese wetgeving over arbeidsomstandigheden
In het advies van de SER wordt niet in detail ingegaan op de Europese wetgeving
op het punt van arbeidsomstandigheden. Bij de invoering van de Arbowet 2007
zijn kabinet en sociale partners overeengekomen zich gezamenlijk in te zetten de
filosofie achter deze wet in de EU te agenderen. Het kabinet ziet het als een
belangrijk aandachtspunt voor de komende jaren om de ideeën over de
herinrichting van deze regelgeving in het algemeen en de Nederlandse invulling
Pagina 16 van 16
Directoraat-Generaal
Economische Politiek
Directie Europa, Mededinging en
Consumenten
Ons kenmerk
EP/EMC / 9151354
van de verantwoordelijkheidsverdeling tussen overheid enerzijds en werkgevers
en werknemers anderzijds (publieke en private domein) en de ervaringen
daarmee in het bijzonder met de Commissie en andere lidstaten te bespreken. De
midterm review van de Europese arbeidsomstandighedenwetgeving die tijdens het
Spaanse Voorzitterschap zal plaatsvinden biedt hiertoe een gelegenheid.
Hoogachtend,
(w.g.) Maria J.A. van der Hoeven
Minister van Economische Zaken
(w.g.) mr. J.P.H. Donner
Minister van Sociale Zaken en Werkgelegenheid
(w.g.) drs. F.C.G.M. Timmermans
Staatssecretaris van Buitenlandse Zaken