Ministerie van Onderwijs, Cultuur en Wetenschap
1
> Retouradres Postbus 16375 2500 BJ Den Haag
Voorzitter van de Tweede Kamer der Staten- Generaal Rijnstraat 50
Den Haag
Postbus 16375
Postbus 20018 2500 BJ Den Haag
2500 EA DEN HAAG www.minocw.nl
Onze referentie
HO&S/148606
Datum 1 september 2009
Betreft Verschillen in berekening onderwijsuitgaven per student tussen de
VSNU en OCW
Aanleiding
Bij het wetgevingsoverleg van 15 juni 2009 is aan de orde gekomen dat de VSNU
en ik verschillende zienswijzen hebben ten aanzien van de berekening van de
onderwijsuitgaven per student in het wetenschappelijk onderwijs. Volgens de
VSNU waren die uitgaven geleidelijk gedaald, volgens mij zijn ze vrijwel constant
gebleven. Ik heb u toegezegd dat ik hierover in een bestuurlijk overleg met de
VSNU zou spreken en u vóór 1 oktober zou informeren.
In de afgelopen periode heb ik met de VSNU overleg gevoerd om de verschillen in
kaart te brengen en te analyseren. De uitkomsten stuur ik u hierbij toe.
Uw kamer heeft over dit onderwerp ook vragen gesteld en deze zijn onlangs
beantwoord (Tweede Kamer, vergaderjaar 2008-2009, nrs. 3409 en 3410).
In deze brief wil ik graag nader ingaan op de verschillen in de berekening(swijze)
van de onderwijsuitgaven per student tussen de VSNU en OCW.
Verschillen tussen de VSNU en OCW
Samen met de VSNU heeft OCW een tabel gemaakt om de verschillen in de
berekeningswijze inzichtelijk te maken. In de tabel is aangegeven op welke
punten er een verschil in berekeningswijze is en op welke punten er
overeenstemming is. Deze tabel is als bijlage bijgevoegd.
a
na 1 van 3
Pagi
De drie belangrijkste verschillen in de berekeningswijze zijn: Datum
Onze referentie
1. Kosten medische opleidingen (werkplaats medisch) HO&S/148606
Vanwege de verhoging van een aantal numerus fixus medische opleidingen
(geneeskunde en klinische technologie) zijn de extra middelen daarvoor aan
de begroting van OCW toegevoegd. De VSNU neemt deze extra middelen niet
mee in haar berekening van de onderwijsuitgaven per student. Volgens haar
verteken deze extra middelen de onderwijsuitgaven per student.
OCW berekent de gemiddelde onderwijsuitgaven per student: de ene studie is
immers goedkoper of duurder dan de andere. Om deze reden vindt OCW het
methodologisch onjuist om de verkregen extra middelen voor de verhoging
van de numerus fixus medische opleidingen niet in de berekening mee te
nemen.
2. Prijspeil
Om de ontwikkeling onderwijsuitgaven per student in de loop van de tijd te
kunnen weergeven, moet gerekend worden met een bepaald prijspeil. De
VSNU en OCW hanteren hierbij een ander uitgangspunt. OCW hanteert als
indicator van de onderwijsuitgaven per student de ontwikkeling van de
feitelijke onderwijsuitgaven per student. Hierbij wordt uitgegaan van de
daadwerkelijk uitgekeerde loon- en prijsbijstellingen. Als deze niet of in
mindere mate zijn uitgekeerd, worden deze dus ook niet in de berekening
meegenomen. Hierdoor wordt zichtbaar de hoeveelheid middelen die is
uitgegeven aan het onderwijs per student.
De VSNU laat in haar optiek de reële prijsontwikkeling van de
onderwijsuitgaven per student zien en hanteert voor de prijscorrectie de
consumentenprijsindex van het CPB en voor de looncorrectie de
contractloonontwikkeling op de markt van het CPB, ongeacht of er loon-en
prijscompensatie is uitgekeerd.
3. Bepaling onderwijsdeel
De universiteiten ontvangen een lumpsum voor onderzoek en onderwijs. Dat
betekent dat zij de middelen kunnen besteden naar eigen inzicht binnen het
kader van de Wet. Uit de jaarrekeningen van de instellingen valt niet op te
maken welke kosten zij maken voor onderwijs en onderzoek.
In de begroting van OCW is een verdeling gemaakt voor een onderwijs- en
onderzoeksdeel. Deze onderverdeling is gemaakt omdat er voor onderzoek
een ander bekostigingsregime is dan voor het onderwijsdeel. Het is dus min of
Pagina 2 van 3
meer een kunstmatige verdeling van middelen, die niets zegt over de Datum
werkelijke kosten van onderzoek of onderwijs. De VSNU gaat uit van het
Onze referentie
onderwijsdeel van de begroting. HO&S/148606
Vanwege de verwevenheid tussen onderzoek en onderwijs vind ik dit geen
goede indicator voor de werkelijke onderwijsuitgaven. Ik gebruik daarvoor
een tijdbestedingsonderzoek dat aangeeft dat 34,9 % van de lumpsum van
het wetenschappelijk onderwijs is toe te rekenen aan onderwijs.
Conclusie
In bijlage 1 zijn de verschillen en overeenkomsten opgenomen voor de
berekening van de onderwijsuitgaven van de VSNU en OCW. Geconcludeerd is dat
vanuit verschillende uitgangspunten verschillende berekeningswijzen voor de
onderwijsuitgaven per student worden gehanteerd. Zowel de VSNU als ik kunnen
ons vinden in het feit dat verschillen blijven bestaan. Ik acht daarbij de
berekeningswijze van OCW de meest adequate, en blijf dus bij mijn stelling dat de
onderwijsuitgaven per student reeds vele jaren vrijwel constant zijn. Deze
indicator geeft het meest nauwgezet de feitelijke ontwikkeling van de
onderwijsuitgaven per student weer.
de minister van Onderwijs, Cultuur en Wetenschap,
dr. Ronald H.A. Plasterk
Pagina 3 van 3