College van Beroep voor het bedrijfsleven
Gedrag werknemer wel aanleiding voor ontbinding arbeidsovereenkomst
maar onvoldoende voor ontslag op staande voet
Ontbinding arbeidsovereenkomst, onder toekenning van een vergoeding
van EUR 1.800,00 aan appellante ten laste van de werkgever. Appellante
heeft WW-uitkering aangevraagd, die haar bij besluit van 1 augustus
2007 ingaande 2 juli 2007 bij wijze van maatregel blijvend geheel is
geweigerd op de grond dat zij verwijtbaar werkloos is geworden. In het
geval van appellante heeft het Uwv, naar het oordeel van de Raad, op
goede gronden een onderzoek ingesteld en is dit onderzoek voldoende
zorgvuldig geweest. Het Uwv beschikte bij zijn besluitvorming over het
verzoekschrift van de werkgever, de daarbij behorende bijlagen, het
verweerschrift van appellante en de ontbindingsbeschikking. Gelet op
de gegevens waarover het Uwv aldus beschikte en op hetgeen appellante
in bezwaar heeft aangevoerd, bestond geen noodzaak voor een nader
onderzoek bij de werkgever. De Raad merkt daarbij op dat het Uwv
hetgeen in het verzoekschrift door de werkgever is gesteld omtrent het
toelaten van onbevoegden op de unit, dat expliciet en gemotiveerd door
appellante is bestreden, kennelijk buiten de beoordeling heeft
gelaten. De Raad komt thans toe aan de beantwoording van de vraag of
de rechtbank terecht heeft geoordeeld dat aan de werkloosheid van
appellante een arbeidsrechtelijke dringende reden ten grondslag ligt.
Die vraag beantwoordt de Raad ontkennend. Evenals het Uwv en -
impliciet - ook de rechtbank laat de Raad het beweerde toelaten van
onbevoegden op de unit buiten aanmerking. Als reden voor de schorsing
heeft de werkgever vermeld dat er bij appellante, ondanks meerdere
waarschuwingen, geen positieve veranderingen zichtbaar zijn en zij
haar eigen gang blijft gaan. Appellante komt gemaakte (werk)afspraken
niet na en komt regelmatig te laat. Daardoor is er geen vertrouwen
meer in een goede samenwerking. Vervolgens wordt in die brief vermeld
dat collega's recentelijk hebben aangegeven dat appellante niet
collegiaal is. Met dit alles heeft appellante een slechte
voorbeeldfunctie naar de medewerkers van het onlangs nieuw gestarte
project. Gelet op de algemene teneur van de waarschuwingen dat
appellante de dingen naar eigen hand zet en zich weinig gelegen laat
liggen aan de instructies van de werkgever, is de Raad tot de slotsom
gekomen dat de werkgever goede reden had om op ontbinding van de
arbeidsovereenkomst aan te sturen. In hetgeen de werkgever appellante
verwijt ten aanzien van onder meer het te laat komen en het zich niet
goed aan de werkinstructies houden, kan de Raad echter, mede gelet op
het tijdsverloop tussen de waarschuwingen en het ontbreken van andere
maatregelen, niet een zo ernstige gedraging van appellante zien dat
voor de werkgever een onhoudbare situatie was ontstaan die een ontslag
op staande voet rechtvaardigde. Ook in het oncollegiale gedrag van
appellante ziet de Raad voor de werkgever een goede reden om aan de
arbeidsrelatie met appellante een einde te maken, echter niet
voldoende reden voor ontslag op staande voet. Ook de inhoud van de
brief van 20 april 2007 wijst niet op de aanwezigheid van een
dringende reden. Hieruit volgt dat niet gezegd kan worden dat
appellante verwijtbaar werkloos is geworden. Voor het Uwv was derhalve
geen grondslag aanwezig voor het opleggen van een maatregel. Het
vorenstaande betekent dat de rechtbank bij de aangevallen uitspraak
ten onrechte de rechtsgevolgen van het vernietigde besluit in stand
heeft gelaten.
LJ Nummer:
BJ6516
Bron: Centrale Raad van Beroep
Datum actualiteit: 3 september 2009