College van Beroep voor het bedrijfsleven

Er is geen sprake van overduidelijke onevenredigheid in de behandeling van in het buitenland wonende gepensioneerde premieplichtigen voor de Zvw ten opzichte van in Nederland woonachtige premieplichtigen.


1. De bijdrage Zvw is geen belasting maar een sociale bijdrage in de zin van Verordening (EEG) nr. 1408/71.

2. De Raad overweegt met betrekking tot het beroep op het gelijkheidsbeginsel dat volgens vaste rechtspraak van de Hoge Raad discriminatie op de grond dat ongelijke gevallen onevenredig ongelijk worden behandeld, zich slechts voordoet bij een overduidelijke onevenredigheid (onder andere de arresten van 19 mei 1993, LJN ZC5353, en 16 februari 2007, LJN ZA8572). De Raad sluit zich bij deze rechtspraak aan. Derhalve ligt - slechts - de vraag voor of bij de ongelijke behandeling van bijdrageplichtigen zoals appellanten, sprake is van overduidelijke onevenredigheid. De Raad beantwoordt deze vraag ontkennend.
De Raad neemt hierbij in aanmerking dat bij de Zvw sprake is van een volksverzekering, in die zin dat de Zvw beoogt een ziektekosten- en zorgverzekeringsstelsel te bieden voor de gehele bevolking. Zoals bij alle sociale verzekeringen speelt solidariteit in dit stelsel een belangrijke rol. Dit komt tot uitdrukking in de premieheffing voor de Zvw, die uitsluitend is gedifferentieerd naar draagkracht. Leeftijd, de mate van risico of enige andere in de persoon van de verzekerde gelegen factor spelen bij de vaststelling van de premie geen rol. De Raad ziet geen grond waarom dit uitgangspunt ook niet zou mogen worden toegepast bij de vaststelling van de hoogte van de bijdrage Zvw voor verdragsgerechtigden. Dit in aanmerking nemend en voorts overwegend dat bij de vaststelling van de woonlandfactor is aangesloten bij het algemene verstrekkingenniveau per land en in (het stelsel van) Vo 1408/71 geen rechtsgrondslag is gelegen voor het aannemen van de rechtsplicht om een

- volledig - evenwicht te realiseren tussen de voor de groep gepensioneerden en rentetrekkers gemaakte kosten enerzijds en de aan hen in rekening te brengen bijdragen anderzijds, kan naar het oordeel van de Raad niet worden gezegd dat sprake is van een overduidelijke onevenredigheid bij de ongelijke behandeling van appellanten. Daarmee is uiteraard niet gezegd dat de Nederlandse regelgever niet (ook) had kunnen kiezen voor de namens appellanten bepleite alternatieve wijze(n) van vaststelling van de woonlandfactor of een variant daarop. Dat is echter niet de toetsingsmaatstaf die hier moet worden aangelegd.

LJ Nummer:

BJ6362

Bron: Centrale Raad van Beroep
Datum actualiteit: 1 september 2009