Ministerie van Onderwijs, Cultuur en Wetenschap
Werken aan een beter rendement
Casestudies naar uitval en rendement in het hoger onderwijs
Werken aan een beter rendement
Casestudies naar uitval en rendement in het hoger onderwijs
Voorwoord
We hebben in Nederland belang bij een kenniseconomie. Hierbij past de ambitie
om te voorzien in een beroepsbevolking met een hoge opleidingsgraad. Daarbij
vervult het hoger onderwijs een cruciale rol. De instroom van nieuwe studenten in
het hoger onderwijs neemt toe, maar hun studiesucces blijft achter.
De Inspectie van het Onderwijs signaleert dat lage opbrengsten een hardnekkig
probleem vormen in het hoger onderwijs. De uitval van studenten is hoog. Te
weinig studenten behalen hun diploma. Het gesignaleerde probleem vormde voor
de inspectie aanleiding om, in aansluiting op het beleid van de minister van Onder-
wijs, Cultuur en Wetenschap, zelf een onderzoek te starten naar verklaringen voor
uitval en diplomarendement. Op basis van gesprekken met vertegenwoordigers
van instellingen en opleidingen is de inspectie nagegaan welke succes- en belem-
merende factoren er in de praktijk toe doen. Alle instellingen hebben de intentie
om het studiesucces van hun studenten te verbeteren. Maar aan studie-uitval en
studievertraging liggen veel oorzaken ten grondslag en soms weten betrokkenen
niet precies waarom hun studenten uitvallen. Het onderzoek van de inspectie geeft
inzicht in de complexiteit van uitval en rendement. Het geeft ook inzicht in good
practices, zowel in het hoger beroepsonderwijs als in het wetenschappelijk on-
derwijs. Werken aan een beter rendement vraagt om een integrale aanpak. Voor
alle studenten zijn matching aan de poort, kleinschaligheid en intensieve studie-
begeleiding van belang. In de kern gaat het om aandacht voor en binding van de
individuele student.
Welke inspanningen instellingen en opleidingen leveren, maakt voor rendement
wel degelijk verschil. De inspectie spreekt dan ook de hoop uit dat de inzichten
uit dit rapport een rol zullen spelen bij de inspanningen van hbo-instellingen en
universiteiten om hun rendement te verbeteren, conform de ambities zoals met de
minister overeengekomen in de meerjarenafspraken, en mogelijk zelfs wel verder
dan dat. Want ook vóór en aan de poort en in het eerste bachelorjaar valt nog veel
te verbeteren.
Drs. H.G.J. Steur
De hoofdinspecteur hoger onderwijs
mei 2009
Inhoudsopgave
Samenvatting 7
1 Inleiding 11
1.1 Aanleiding 11
1.2 Overheidsbeleid 11
1.3 Eerder inspectieonderzoek 12
1.4 Opbouw van het rapport 13
2 Verantwoording 17
2.1 Inleiding 17
2.2 Vraagstelling 17
2.3 Opzet van het onderzoek 17
3 Verkenning van uitval en rendement 21
3.1 Inleiding 21
3.2 Hoe is uitval te verklaren? 21
3.3 Positie van Nederland op rendement 24
3.4 Visies op uitval en rendementsproblematiek 25
3.5 Conclusies 26
4 Factoren die bijdragen aan rendement 29
4.1 Inleiding 29
4.2 Belangrijkste bevindingen uit de casestudies 30
4.3 Problemen bij studenten 31
4.4 Opleidingsgebonden factoren die bijdragen aan een hoog
rendement 39
4.5 Instellingsgebonden factoren die bijdragen aan een hoog
rendement 55
4.6 Landelijke beleids- en stelselfactoren die bijdragen aan een hoog
rendement 66
4.7 Conclusies 67
5 Belemmerende factoren 73
5.1 Inleiding 73
5.2 Belemmerende opleidingsgebonden factoren 73
5.3 Belemmerende instellingsgebonden factoren 75
5.4 Belemmerende landelijke beleids- en stelselfactoren 76
5.5 Conclusies 77
6 CONCLUSIES 79
6.1 Inleiding 79
6.2 Conclusies uit de casestudies 79
6.3 Aandachtspunten 82
Literatuur 87
Bijlagen
I Bijlage I Geraadpleegde organisaties 91
II Bijlage II Verslag van de oriënterende gesprekken 93
III Bijlage III Lijst met afkortingen 101
6
Werken aan een beter rendement
Samenvatting
Inleiding
De Inspectie van het Onderwijs signaleert dat lage opbrengsten een hardnekkig
probleem vormen in het hoger onderwijs (ho). De uitval van studenten is hoog. Te
weinig studenten behalen hun diploma. In de strategische agenda Het Hoogste
Goed (2007a) formuleerde de minister van Onderwijs, Cultuur en Wetenschap
(OCW) de ambitie om het studiesucces in de bachelorfase te verhogen. Medio
2008 werd deze ambitie concreet vertaald in meerjarenafspraken met de HBO-raad
en de vereniging van universiteiten (VSNU).
Het gesignaleerde probleem vormde aanleiding voor de inspectie om in 2007,
in aansluiting op het beleid van OCW, zelf een onderzoek te starten naar de op-
brengsten van opleidingen en instellingen in het hoger onderwijs. De vraag van
het onderzoek luidde:
Welke factoren kunnen lage c.q. hoge opbrengsten bij opleidingen en instellingen
verklaren?
Dit themaonderzoek voerde de inspectie uit in haar hoedanigheid als toezichthouder
op ontwikkelingen in het stelsel van hoger onderwijs; (risicogericht) instellingstoe-
zicht is hierbij uitdrukkelijk niet aan de orde. Onderwijsrendement is immers al een
beoordelingsfacet bij de accreditatie van opleidingen door de Nederlands-Vlaamse
Accreditatie Organisatie (NVAO).
Onderzoeksopzet
De inspectie heeft als eerste stap in haar onderzoek landelijk de opbrengsten
van opleidingen bepaald. Hierbij zijn indicatoren voor uitval en diplomarendement
in de bachelorfase gebruikt. Dit was nodig om tot een zinvolle selectie voor de
casestudies te komen.
Als tweede stap in het onderzoek voerde de inspectie in 2008 casestudies uit
naar verklarende factoren voor lage c.q. hoge opbrengsten van opleidingen en
instellingen. Op basis van een literatuurstudie en oriënterende gesprekken met
belangenorganisaties en deskundigen werd voorafgaand aan de casestudies een
voorlopig overzicht van verklarende factoren opgesteld.
In de casestudies sprak de inspectie met vertegenwoordigers van zes instellingen
(cases): drie hogescholen en drie universiteiten. Voltijd bacheloropleidingen van
deze instellingen vertoonden, zowel in positieve als in negatieve zin, spreiding in
uitval en diplomarendement ten opzichte van het landelijk gemiddelde.
Redenen van studie-uitval en studievertraging
Tijdens de gesprekken noemden Colleges van Bestuur (CvB's) en opleidingsver-
tegenwoordigers als belangrijke reden van studie-uitval dat studenten een studie
kiezen in de `verkeerde richting'. Deze verkeerde keuze blijkt soms pas als ze wor-
den geconfronteerd met de beroepspraktijk. Een andere belangrijke reden is dat
studenten het tempo en het niveau niet kunnen bijbenen. Volgens instellingen
komen meer studenten dan vroeger van hun vooropleiding met ontoereikende
competenties. Ook voelen veel studenten te weinig sociale binding met de oplei-
ding en de docenten.
7
INSPECTIE VAN HET ONDERWIJS
Studievertraging ontstaat bijvoorbeeld doordat studenten tegen barrières binnen
de organisatie oplopen, gaan `zwemmen' wanneer keuzemogelijkheden worden
geboden zonder dat ze daarbij begeleid worden, en door een moeizame afronding
van hun bacheloreindwerkstuk.
Gevoel van urgentie
Op centraal niveau sprak de inspectie veelal met leden van de CvB's. Deze uitten
allen hun bezorgdheid over de hoge uitval en het lage diplomarendement in het
hoger onderwijs. De inspectie trof bij hen een sterk gevoel van urgentie aan om de
problemen in het hoger onderwijs op het gebied van uitval en een achterblijvend
diplomarendement aan te pakken.
Een beter rendement is haalbaar
De casestudies duiden op wezenlijke verschillen tussen instellingen en opleidingen
in hun benadering van deze problemen. Er zijn aanwijzingen dat sommige instel-
lingen en opleidingen doelmatiger en doeltreffender werken. Blijkens cijfers van de
inspectie en de instellingen zelf, realiseren deze minder uitval en studievertraging
en dus een hoger diplomarendement.
Het gaat in alle gevallen om een samenspel van verklarende factoren. Bij instellingen
met meer studiesucces gaat het om een samenspel van elkaar versterkende suc-
cesfactoren. Deze succesfactoren doen hun werk in een sterke onderwijscultuur.
Vaak is centraal en integraal beleid van het CvB hiervoor de stuwende kracht. Een
geslaagde aanpak bestaat bijvoorbeeld uit een combinatie van een goed doordacht
onderwijsconcept dat opleidingen volledig hebben ingevoerd, profi leringsruimte,
toetsing, kleinschaligheid, studiebegeleiding, het bindend studieadvies (bsa), het
honours programme en professionalisering van docenten.
De inspectie concludeert dat instellingen door doelgericht te werken aan verbete-
ring van de eigen situatie, een beter rendement kunnen behalen dan nu het geval
is. Het hangt van de context en studentenpopulatie af, wat het beste kan worden
aangepakt.
Succesfactoren
Volgens gesprekspartners zijn de voornaamste opleidingsgebonden succesfactoren
die bijdragen aan een hoog rendement:
· een gesprek aan de poort om te kijken of een student bij de opleiding past (het
zogenoemde matching);
· kleinschalige inrichting van groepen;
· actieve, persoonsgerichte studiebegeleiding en verwijzing in de propedeuse,
met een bindend studieadvies als sluitstuk.
Dit zijn drie cruciale succesfactoren om studenten de juiste studiekeuze te laten
maken en hen vervolgens aan de opleiding te binden.
8
Werken aan een beter rendement
Ook andere factoren op opleidingsniveau kunnen bijdragen aan een hoog rende-
ment, zoals:
· een goede aansluiting op de vooropleiding van de studenten, waarbij instel-
lingen voor hoger onderwijs samenwerken met scholen in het voortgezet on-
derwijs (vo) en Regionale Opleidingen Centra (roc's);
· een gemeenschappelijke propedeuse van aanverwante opleidingen binnen
een faculteit, waardoor de defi nitieve studiekeuze wordt uitgesteld;
· een vroegtijdige signalering van achterstand en een aanbod van defi ciëntie-
programma's voor studenten in Nederlandse taal, rekenen/wiskunde en stu-
dievaardigheden;
· deeltoetsen.
De casestudies duiden ook op instellingsgebonden succesfactoren die bijdragen
aan een hoog rendement. Het gaat voornamelijk om:
· sturing op rendement door het CvB (hantering van landelijke en specifi eke
streefcijfers);
· een organisatiecultuur met een hoge waardering voor onderwijs en profes-
sionalisering van docenten;
· een sterk onderwijsconcept, met onder andere een hoge mate van instellings-
brede studeerbaarheid; waardoor studenten in mindere mate tegen barrières
binnen de organisatie op lopen en studievertraging wordt beperkt.
Extra inspanningen nodig
Uit het vooronderzoek van de inspectie blijkt dat ongeveer een op de drie studenten
aan het einde van het eerste jaar de opleiding waarmee hij is begonnen verlaat. Dit
geldt zowel voor hbo-opleidingen als voor wo-opleidingen. Een deel van de studen-
ten switcht en begint daarna pas aan de opleiding in het hoger onderwijs die het
beste bij hem past. De inspectie vindt dat instellingen dit proces zouden moeten
versnellen door betere voorlichting en matching vóór en aan de poort.
Ook zijn extra inspanningen van instellingen in alle fasen van het bacheloronderwijs
nodig om het studiesucces van hun studenten te verhogen en de kwaliteit van het
onderwijs te verbeteren. De hier gerapporteerde succesfactoren geven inzicht in
`wat werkt' in de praktijk. Bestuurders, faculteitsdirecteuren en opleidingsdirecteu-
ren zouden de eigen situatie moeten analyseren en doelgericht moeten werken
aan de voor hen meest belangrijke succesfactoren.
Werken aan de meerjarenafspraken
Dat instellingen en overheid het belang van extra inspanningen inzien, blijkt ook uit
de meerjarenafspraken tussen de minister van OCW en de VSNU respectievelijk
de HBO-raad. De minister heeft toegezegd de niveaus voor rekenen/wiskunde en
taal wettelijk te verankeren ter verbetering van de kwaliteit van de instroom in het
hoger onderwijs. Uit de casestudies van de inspectie blijkt dat dit inderdaad hard
nodig is. Van de beleidsvoornemens die inmiddels richting de Tweede Kamer zijn
gegaan om de eindexameneisen in het voortgezet onderwijs aan te scherpen, mag
verbetering worden verwacht.
Ook is in deze convenanten afgesproken dat de inspectie in 2010 een (steekproefs-
gewijs) evaluatieonderzoek zal uitvoeren. Daarbij zullen de prestatie-indicatoren uit
de meerjarenafspraken als uitgangspunt dienen.
9
10
Werken aan een beter rendement
1 Inleiding
1.1 Aanleiding
De Inspectie van het Onderwijs signaleert dat lage opbrengsten een hardnek-
kig probleem vormen in het hoger onderwijs. Ze heeft in haar Onderwijsverslag
(2007a, 2008, 2009a) herhaaldelijk aandacht gevraagd voor het terugdringen van
uitval. Vooral in het eerste jaar is de uitval van studenten hoog. Te weinig studen-
ten behalen hun diploma. Zoals uit het Onderwijsverslag blijkt, stijgt weliswaar de
instroom van studenten in het hoger onderwijs, maar hun studiesucces blijft achter.
Dit vereist van opleidingen en instellingen in het hoger onderwijs dat ze beter gaan
presteren. De gesignaleerde problemen vormden aanleiding voor de inspectie om
in 2007, in aansluiting op het beleid van het Ministerie van Onderwijs, Cultuur en
Wetenschap, zelf een onderzoek te starten naar de opbrengsten van opleidingen
en instellingen in het hoger onderwijs. De inspectie heeft dit themaonderzoek ver-
richt in het kader van haar taak om toezicht uit te oefenen op ontwikkelingen in het
stelsel van hoger onderwijs; (risicogericht) instellingstoezicht is hierbij uitdrukkelijk
niet aan de orde.
In paragraaf 1.2 wordt een toelichting op het overheidsbeleid gegeven en in para-
graaf 1.3. wordt eerder inspectieonderzoek behandeld. In paragraaf 1.4 volgt een
beschrijving van de opbouw van het rapport.
1.2 Overheidsbeleid
Globalisering en toenemende internationale concurrentie dwingen Nederland te
doen waar het als land goed in is. De beoogde kenniseconomie vraagt om meer
hoger opgeleiden onder de beroepsbevolking dan waarin nu wordt voorzien. Ver-
spilling van individueel talent en van publieke middelen moeten daarom tot een
minimum worden beperkt.
In dat licht heeft OCW als beleidsdoelstelling geformuleerd om in 2020 46 procent
hoger opgeleiden in de leeftijdsgroep 25- tot 44-jarigen van de beroepsbevolking
te realiseren.1 Op peildatum 2005 stond dit percentage echter nog maar op 34
procent. De beleidsinzet is dan ook gericht op het bereiken van meer hoger opge-
leiden door een stijgende deelname aan het hoger onderwijs en verbetering van
rendement. Het kabinet Balkenende-IV investeert daarom extra in studiesucces
in de bachelorfase.
In de strategische agenda van OCW, Het Hoogste Goed (2007a) werden als streef-
waarden voor 2014 geformuleerd dat:
· de uitval uit het gehele hoger onderwijs met 50 procent is verlaagd;
· het rendement van niet-westerse allochtone en autochtone studenten van
gelijk niveau is.
De koepelorganisaties, VSNU (2006, 2009) en de HBO-raad (2006a, 2006b, 2007,
2008, 2009), ondersteunen het streven dat instellingen investeren in het terugdrin-
gen van uitval en het voorkomen van verkeerde studiekeuzes.
1 Tweede Kamer, vergaderjaar 2006-2007, 30 800 hoofdstuk VIII, nr. 2; Tweede Kamer, vergaderjaar 2007-2008, 30 800
hoofdstuk VIII, nr. 2; Tweede Kamer, vergaderjaar 2007-2008, 31 288, nr. 31; Ministerie van OCW, 2007a.
11
INSPECTIE VAN HET ONDERWIJS
In 2008 zijn er, als voortvloeisel uit dit gezamenlijke streven, convenanten (meer-
jarenafspraken) afgesloten tussen OCW en de VSNU respectievelijk HBO-raad
ter verhoging van het studiesucces in en de kwaliteit van het wetenschappelijk
onderwijs (wo) respectievelijk het hoger beroepsonderwijs (hbo). Deze meerja-
renafspraken hebben betrekking op de periode 2008-2011, met op onderdelen
ambities tot en met 2014.
In de meerjarenafspraken zijn de ambities aangepast ten opzichte van Het Hoog-
ste Goed. Instellingen hebben een inspanningsverplichting om onder meer de
verwijzende en bindende functie van het eerste bachelorjaar te versterken en om
de studie-uitval in het tweede en derde bachelorjaar te halveren (ten opzichte van
de herinschrijving na het eerste bachelorjaar). De inspectie merkt hierbij op dat er
geen streefwaarde is geformuleerd om de uitval uit het eerste bachelorjaar terug
te dringen. Wel wordt de `studie-uitval (uit het gehele hoger onderwijs) in bache-
lor-1' gemonitord. Intussen is de eerste nulmeting van de afgesproken prestatie-
indicatoren gepubliceerd in Kennis in Kaart 2008 (OCW, 2008).
De minister van OCW wil initiatieven tot het vergroten van studiesucces ook een
financiële steun in de rug geven (Tweede Kamer, 2007-2008, 31288, nr. 1 en nr.
31). Daartoe stelt hij, op grond van de meerjarenafspraken, aan de universiteiten
en hogescholen extra publieke middelen beschikbaar.
De minister heeft ook toegezegd de niveaus voor rekenen/wiskunde en taal wet-
telijk te verankeren ter verbetering van de kwaliteit van de instroom in het hoger
onderwijs. Ook is afgesproken dat de inspectie in 2010 een (steekproefsgewijs)
evaluatieonderzoek zal uitvoeren. Daarbij zullen de prestatie-indicatoren uit de
meerjarenafspraken als uitgangspunt dienen.
Naast wat in de meerjarenafspraken is vastgelegd, heeft het kabinet ook subsidie
uitgetrokken voor het verhogen van het studierendement van niet-westerse alloch-
tone studenten aan de Randstadhogescholen, voor het verhogen van de deelname
van studenten met een handicap aan wo-instellingen en voor verbetering van de
studiekeuze-informatie over het hoger onderwijs voor aanstaande studenten.2
Het verhogen van studiesucces heeft maatschappelijk dus een hoge prioriteit. Het
inspectieonderzoek sluit hierbij aan.
1.3 Eerder inspectieonderzoek
In het Onderwijsverslag (Inspectie van het Onderwijs, 2008, 2009a) rapporteer-
de de inspectie over de uitval na twee jaar uit het hbo-stelsel respectievelijk het
wo-stelsel. Uit dit inspectieonderzoek bleek dat van de studenten die in 2004
instroomden in een hbo-opleiding, na twee jaar 59 procent nog aan de oorspron-
kelijke hbo-opleiding studeerde, 18 procent geswitcht was van hbo-opleiding en/
of -instelling en 23 procent helemaal gestopt was met een studie in het hbo. Van
deze laatste groep studenten stapte 12 procent over naar het wo, het zogenoemde
opstromen. Opstromers met een hbo-propedeuse vallen in het wetenschappelijk
onderwijs overigens vaak uit.
Van de studenten die in 2004 instroomden in een wetenschappelijke opleiding bleek
na twee jaar 57 procent nog in de oorspronkelijke wo-opleiding te studeren, 22
2 De website www.studiekeuze123.nl wordt beheerd door SURF. Zie ook de brief van de minister over studiekeuze in
relatie tot studiesucces in het hoger onderwijs (Tweede Kamer, vergaderjaar 2008-2009, 31 288, nr. 46).
12
Werken aan een beter rendement
procent te zijn geswitcht van wo-opleiding en/of -instelling en 21 procent helemaal
gestopt te zijn met een studie in het wo. Ongeveer de helft van deze studenten
stroomde af naar het hbo en behaalt daar mogelijk alsnog een diploma.
Het beeld bij studenten die in 2005 instroomden in een hbo- dan wel wo-opleiding
is in grote lijnen hetzelfde (Inspectie van het Onderwijs, 2009a). Drievijfde van de
studenten volgde na twee jaar nog de oorspronkelijke opleiding; een vijfde was
geswitcht en nog eens een vijfde had het hbo dan wel het wo verlaten. Een klein
deel van deze laatste groep studenten stroomde op, maar een groter deel stroomde
af binnen het hoger onderwijs. De rest stopte definitief met een studie in het ho-
ger onderwijs. Volgens de beleidsdefi nitie van OCW is dit de `echte' uitval uit het
hoger onderwijs. Deze kwam voor hbo en wo samen neer op 16 procent (=19.950
studenten op een totaal van 126.211).
Uit het kwantitatieve vooronderzoek ten behoeve van de selectie voor de casestu-
dies bleek dat vooral in het eerste jaar de uitval uit de bacheloropleidingen hoog
is. Ongeveer een op de drie studenten verlaat dan de opleiding waarmee hij is
begonnen. Dit geldt zowel voor hbo-opleidingen als voor wo-opleidingen. Ook na
het eerste jaar stoppen studenten soms nog met hun opleiding. Maar het grootste
deel, namelijk ongeveer tweederde, van de uitval krijgt in het eerste studiejaar zijn
beslag. Een deel van de uitvallers uit een hbo- of wo-opleiding zal, zoals gezegd,
switchen naar een andere opleiding of instelling binnen het hoger onderwijs. Niet-
temin blijft het globale beeld dat opleidingen in het hbo en het wo er wat betreft
uitval van eerstejaarsstudenten ongeveer even slecht voorstaan.
Uit de analyses blijkt verder dat hoe lager het percentage uitval aan een opleiding
na één jaar is, des te lager ook het percentage uitval na vier jaar is. En naarmate een
opleiding een hoger diplomarendement behaalt voor alle studenten (ongeacht hun
herkomst), is ze ook succesvoller voor haar studenten van niet-westers allochtone
herkomst. Onlangs verrichtte de inspectie onderzoek naar succesvolle opleidingen
voor allochtone studenten (Inspectie van het Onderwijs, 2007b; 2009b).
De inspectie concludeerde uit het eigen onderzoek dat het rendement van het
hoger onderwijs nog te wensen overliet. Dit vormde een belangrijke reden om in
casestudies nader onderzoek te doen naar verklarende factoren voor lage c.q. hoge
opbrengsten van opleidingen en instellingen.
1.4 Opbouw van het rapport
Dit rapport over uitval en diplomarendement in het hoger onderwijs is als volgt
opgebouwd. In hoofdstuk 2 wordt een verantwoording gegeven van de opzet en
uitvoering van het onderzoek. In hoofdstuk 3 wordt een voorlopig overzicht van
verklarende factoren voor uitval en diplomarendement in het hoger onderwijs gepre-
senteerd. Dit overzicht is voortgekomen uit de voorbereidende, verkennende fase
van het onderzoek, bestaande uit een literatuurstudie en oriënterende gesprekken
met belangenorganisaties en deskundigen. De voorlopige verklarende factoren zijn
in de casestudies nader onderzocht.
13
INSPECTIE VAN HET ONDERWIJS
In hoofdstuk 4 wordt ingaan op de algemene bevindingen uit de casestudies.
Deze waren gericht op factoren die lage c.q. hoge opbrengsten van opleidingen en
instellingen kunnen verklaren. De resultaten geven inzicht in belangrijke factoren
die volgens Colleges van Bestuur en opleidingsvertegenwoordigers bijdragen aan
een hoog rendement.
Hoofdstuk 5 geeft inzicht in belemmerende factoren. Tot slot worden in hoofdstuk
6 de belangrijkste conclusies uit het onderzoek verwoord. De inspectie formuleert
hier ook aandachtspunten voor instellingen ter verhoging van het studiesucces in
het hoger onderwijs.
14
Werken aan een beter rendement
15
16
Werken aan een beter rendement
2 Verantwoording
2.1 Inleiding
De Inspectie van het Onderwijs heeft in het kader van haar jaarwerkplannen van
2007 en 2008 het thema uitval en diplomarendement in het hoger onderwijs on-
derzocht. Dit themaonderzoek voerde de inspectie uit in haar hoedanigheid als
toezichthouder op ontwikkelingen in het stelsel van hoger onderwijs. Het gaat dus
niet om direct toezicht op de kwaliteit van opleidingen en instellingen.3,4
In dit hoofdstuk wordt de opzet en uitvoering van het themaonderzoek naar op-
brengsten in het hoger onderwijs verantwoord. In paragraaf 2.2 wordt ingegaan op
de vraagstelling en in paragraaf 2.3 op de opzet van het onderzoek.
2.2 Vraagstelling
De centrale vraag van het onderzoek luidde:
Welke factoren kunnen lage c.q. hoge opbrengsten bij opleidingen en instellingen
verklaren?
2.3 Opzet van het onderzoek
De inspectie heeft als eerste stap in haar onderzoek landelijk de opbrengsten van
opleidingen op een aantal indicatoren bepaald. Dit was nodig om tot een zinvolle
selectie voor de casestudies te komen (zie hierna). Deze kwantitatieve gegevens
zijn voor het bekostigde hoger beroepsonderwijs en het wetenschappelijk onder-
wijs apart in kaart gebracht. Op basis van deze landelijke stand van zaken zijn zes
instellingen (cases) geselecteerd voor casestudies.
In de casestudies heeft de inspectie nader kwalitatief onderzoek verricht naar de
factoren die lage c.q. hoge opbrengsten bij opleidingen en instellingen kunnen
verklaren.
2.3.1 Voorbereidende fase
Het onderzoek is gestart met een voorbereidende fase waarin de problematiek van
hoge uitval en laag diplomarendement in het hoger onderwijs is verkend.
Deze probleemverkenning heeft bestaan uit twee componenten, te weten:
a. Een beknopte literatuurstudie; het doel hiervan was tweeledig. Het ging er
in de eerste plaats om op basis van (inter)nationale literatuur meer zicht te
krijgen op factoren die de kans op uitval in het hoger onderwijs vergroten. In
de tweede plaats ging het erom de positie van Nederland op indicatoren voor
opbrengsten, mede in internationaal perspectief, op macroniveau in beeld te
krijgen.
3 Inspectie van het Onderwijs (2007). Het nieuwe toezicht. Uitwerking van `De WOT verwerkelijkt'. Utrecht: Inspectie
van het Onderwijs.
4 Inspectie van het Onderwijs/NVAO (2008). Afspraken tussen de Inspectie van het Onderwijs en de Nederlands-
Vlaamse Accreditatie Organisatie (NVAO) over de rolverdeling tussen NVAO en Inspectie. Utrecht/Den Haag: Inspectie
van het Onderwijs/NVAO.
17
INSPECTIE VAN HET ONDERWIJS
b. Een aantal oriënterende gesprekken met belangenorganisaties (te weten: de
HBO-raad, de VSNU, de studentenorganisaties Interstedelijk Studentenoverleg
(ISO) en de Landelijke Studentenvakbond LSVb) en met deskundigen van de
Onderwijsraad en de Hogeschool van Amsterdam. Doel was onder meer om
partijen de gelegenheid te geven hun visie op de uitval- en rendementspro-
blematiek in het hoger onderwijs te uiten. Zie bijlage I voor een overzicht van
gesprekspartners.
Het resultaat van de voorbereidende fase was een conceptueel kader, bestaande
uit een voorlopig overzicht van factoren die van invloed leken te zijn op uitval en
diplomarendement in het hoger onderwijs. Deze voorlopige verklarende factoren
werden in de casestudies nader onderzocht.
2.3.2 Selectie van cases
Selectiecriteria
Voor de selectie van cases is de landelijke stand van zaken berekend over 767
bacheloropleidingen in het hbo en 304 bacheloropleidingen in het wo. Het gaat
in alle gevallen om bekostigde voltijdopleidingen. Onderzocht is welke resultaten
de studenten die in 2002 instroomden in een bepaalde opleiding in 2006 hadden
behaald. De volgende drie indicatoren zijn gebruikt als selectiecriteria:
a. het percentage gediplomeerden na vier jaar;
b. het percentage uitvallers na vier jaar;
c. het percentage uitvallers na één jaar (tussenresultaat).
Verkennend karakter
De bron voor bepaling van deze opbrengsten was het 1-cijfer-HO-bestand voor
bekostigde opleidingen, afkomstig van de Centrale Financiën Instellingen (CFI). Dit
bestand is door de inspectie bewerkt.
Opgemerkt wordt dat dit kwantitatieve vooronderzoek een verkennend karakter
heeft en twee beperkingen kent. Zo zijn de opbrengsten van opleidingen slechts
berekend over één cohort studenten. Dit betreft dus een momentopname. Verder
is de stand van zaken opgemaakt na vier jaar, gemeten vanaf de invoering van de
BaMa-structuur. Daardoor is de meetperiode voor de opbrengsten van wo-opleidin-
gen anders dan voor hbo-opleidingen. De beoogde meting van diplomarendement
was de nominale duur van de bacheloropleiding plus één jaar (voor een eventuele
studievertraging). Dit is voor wo-opleidingen vier jaar, maar voor hbo-opleidingen
eigenlijk vijf jaar.
In het onderhavige rapport heeft de inspectie ervoor gekozen om uitval te defi niëren
als `uitval uit de oorspronkelijke opleiding (aan een bepaalde instelling)'. Ook het
diplomarendement is per opleiding gedefi nieerd.
Het overstappen van studenten naar een andere opleiding (ongeacht op- en af-
stroom binnen het hoger onderwijs), wordt gerekend tot uitval. Deze defi nitie le-
vert daardoor een wat hoger uitvalpercentage op ten opzichte van twee andere
definities, namelijk: `uitval uit het wo-stelsel respectievelijk hbo-stelsel' (zoals in
het Onderwijsverslag), of `uitval uit het gehele hoger onderwijs' (zoals in de meer-
jarenafspraken voor het eerste bachelorjaar). Deze laatste ruime definitie van uitval
18
Werken aan een beter rendement
wordt ook gehanteerd in het inspectieonderzoek naar succesvolle opleidingen voor
allochtone studenten (Inspectie van het Onderwijs, 2009b).
Vanuit maatschappelijk oogpunt gezien, baart `uitval uit de opleiding' de inspectie
vooral zorgen als dit betekent dat de student vervolgens het gehele hoger onderwijs
zonder diploma verlaat. De inspectie is echter van mening dat methodisch gezien
de wat striktere definitie van `uitval uit de opleiding' het beste past bij het doel
van dit themaonderzoek, namelijk de opbrengsten van opleidingen en instellingen
in kaart brengen en daarvoor verklarende factoren op het spoor komen. Uitval en
diplomarendement per opleiding definiëren had voor deze casestudies als meer-
waarde dat Colleges van Bestuur en opleidingsvertegenwoordigers situatiegebon-
den verklaringen konden aandragen. Verder kon de inspectie zo voor elke opleiding
aansluiten bij kwaliteitsgegevens, zoals gepubliceerd in het accreditatiebesluit van
de NVAO en het daaraan ten grondslag liggende rapport van de Visiterende en
Beoordelende Instantie (VBI).
2.3.3 Casestudies
Voor de casestudies werden zes instellingen geselecteerd: drie hogescholen en
drie universiteiten. Het betrof vier grote en twee kleine, multisectorale instellin-
gen. Sommige instellingen hadden een aantal voltijd bacheloropleidingen met een
beduidend hogere uitval en een lager diplomarendement ten opzichte van het
landelijke gemiddelde. Andere instellingen hadden opleidingen die juist veel beter
presteerden.
Zie het technische achtergrondrapport op www.onderwijsinspectie.nl voor een
toelichting op de selectie van opleidingen en instellingen voor de casestudies.
Voorafgaand aan de instellingsbezoeken bestudeerde de inspectie van elke instel-
ling het meest recente jaarverslag en van de geselecteerde opleidingen de accre-
ditatiebesluiten van de NVAO en de onderliggende VBI-rapporten.
De inspectie sprak vervolgens met vertegenwoordigers van deze zes instellingen.
Op centraal niveau sprak de inspectie veelal met leden van de Colleges van Be-
stuur en soms (ook) met medewerkers centrale kwaliteitszorg. Daarnaast sprak de
inspectie met vertegenwoordigers van zeventien door de inspectie geselecteerde
opleidingen met een laag c.q. een hoog rendement; meestal betrof het opleidings-
en/of faculteitsdirecteuren. Aanvullend beantwoordden acht geselecteerde oplei-
dingen de vragen schriftelijk. De gegevens en de verslagen zijn ter verifi catie aan
de instellingen voorgelegd.
De resultaten uit de casestudies geven inzicht in belangrijke factoren die volgens
CvB's en opleidingsvertegenwoordigers bijdragen aan een hoog rendement. De
resultaten geven ook inzicht in factoren die studiesucces belemmeren.
19
20
Werken aan een beter rendement
3 Verkenning van uitval en rendement
3.1 Inleiding
In de voorbereidende fase van het onderzoek is de problematiek van lage op-
brengsten in het hoger onderwijs verkend. In dit hoofdstuk wordt verslag gedaan
van de verkenning van de oorzaken van hoge uitval en een gebrek aan diploma-
rendement.
Op basis van nationale en internationale literatuur kreeg de inspectie meer zicht
op factoren die de kans op uitval in het hoger onderwijs vergroten. Hierover wordt
gerapporteerd in paragraaf 3.2.
Ook kreeg de inspectie een beeld van de positie van Nederland op rendement,
mede in internationaal perspectief. Dit beeld is vooral gebaseerd op rapportages
van de Organisation for Economic Co-operation and Development (OECD). Het
wordt beschreven in paragraaf 3.3.
Behalve uit een literatuurstudie, bestond de voorbereidende fase uit oriënterende
gesprekken met belangenorganisaties en deskundigen. Over de visies op de uitval-
en rendementsproblematiek die uit deze gesprekken naar voren kwamen, wordt in
algemene zin verslag gedaan in paragraaf 3.4.
Dit hoofdstuk wordt in paragraaf 3.5 afgesloten met een conclusie over de inter-
nationale positie van Nederland op rendement. Ook wordt een voorlopig overzicht
gegeven van de oorzaken van lage opbrengsten bij ho-instellingen. Deze voorlopige
verklaringen zijn louter gebaseerd op literatuurstudie en gesprekken. De inspectie
heeft deze gebruikt als conceptueel kader in het vervolgonderzoek.
3.2 Hoe is uitval te verklaren?
In de literatuurstudie richtte de inspectie zich vooral op mogelijke verklarende fac-
toren voor uitval van studenten tijdens de opleiding in de bachelorfase. Om inzicht
te krijgen in factoren die het uitvalrisico beïnvloeden, zijn uitspraken in recente
publicaties hierover gerangschikt in de volgende categorieën:
· studentgebonden factoren;
· opleidingsgebonden factoren;
· instellingsgebonden factoren;
· landelijke beleids- of stelselgebonden factoren.
Studentgebonden factoren
Verkeerde studiekeuzes verklaren het grote aantal studenten dat switcht van op-
leiding en een deel van de uitval (Wartenbergh & Van den Broek, 2008). Havisten
maken in verhouding tot mbo'ers vaker verkeerde studiekeuzes in het hbo. Ze ge-
ven vaker aan dat ze niet goed wisten wat ze wilden en dat de opleiding niet bleek
te boeien. Ze zijn jonger dan gemiddeld en kennelijk minder in staat een goede
opleidingskeuze te maken (De Graaf, De Jong & Van der Veen, 2006). Jongeren
zouden, ontwikkelingspsychologisch gezien, hun studie pas goed kunnen kiezen
rond hun eenentwintigste jaar (Westenberg, 2008).
Verkeerde persoonlijke studiekeuzes vinden hun verklaring ook in de soms weinig
transparante studievoorlichting door instellingen (Van den Berg, 2006).
21
INSPECTIE VAN HET ONDERWIJS
De Studentenmonitor 2005 (Van den Broek e.a., 2006) geeft als kenmerken voor
de risicogroep aan dat het studenten betreft met een geringe motivatie en inzet
en die weinig studiesucces verwachten. Bij de omzwaaiers valt op dat minder
goed presteren in het voortgezet onderwijs een voorspellende waarde heeft. De
eerstejaars onder de studiestakers in de Studentenmonitor 2006 (Van den Broek
e.a., 2007) geven als belangrijke reden om voortijdig met de studie te stoppen
onder meer op dat de studie niet interessant was (46 procent), persoonlijke om-
standigheden (26 procent), gebrek aan aantrekkelijke beroepsperspectieven (28
procent), slechte kwaliteit van de opleiding (13 procent) en/of dat de opleiding te
moeilijk was (15 procent).
Bij het rendement in de tweedegraadslerarenopleidingen wordt motivatie de door-
slaggevende succesfactor in de propedeusefase genoemd (Van de Boer & Brands-
ma, 2007). In de Checklist Rendement Hoger Onderwijs van ICLON, Universiteit
Leiden (Ruis, 2007) noemt men op basis van analyse van onderzoeksliteratuur de
volgende studentkenmerken, die invloed hebben op het onderwijsrendement:
· inzet van studenten (motivatie);
· planningsvaardigheden van studenten;
· instroomniveau van de studenten.
Ook sekse is een studentgebonden factor die ertoe doet. Onder de afgestudeerden
zijn vrouwen tegenwoordig in de meerderheid; zij studeren ook sneller af dan man-
nen. Van de vrouwen die in 1996 begonnen met een hbo-opleiding had 75 procent
na negen jaar het diploma; bij de mannen was dit 10 procent minder. In het wo
had 71 procent van de vrouwen na negen jaar een diploma tegen 60 procent van
de mannen (CBS webmagazine, 7 maart 2007). Onderzoek heeft aangetoond dat
er niet alleen een directe relatie bestaat tussen sekse en gerealiseerde studielast,
maar dat er ook een indirecte relatie zou kunnen zijn via andere variabelen, zoals
studiedomein, time management van de studenten, studiemotivatie en studieaan-
pak (Bruinsma, 2003; Bruinsma & Jansen, 2007).
Rendement varieert ook naar etniciteit, een andere studentgebonden factor. Stu-
denten met een Nederlandse achtergrond hebben een hoger studiesucces dan
westerse en niet-westerse allochtonen (Ministerie van OCW, 2007b; 2008). Bij de
allochtone studenten valt op dat de groep in de hogere leeftijdscategorie een hoger
uitvalpercentage scoort (Van den Broek e.a., 2006). Onderzoek wijst uit dat met
name voor de allochtone studenten, maar ook voor de studenten met een handicap,
de mate van sociale en academische integratie van invloed is op de kans op suc-
cesvol functioneren (Lansbergen, 2003). Allochtone studenten die stoppen voelen
minder binding met de instelling en dat uit zich in meer onvrede over docenten en
medestudenten. Ook ervaren zij een grotere drempel om over stoppen te praten
met een begeleider (De Graaf, De Jong & Van der Veen, 2006).
Opleidingsgebonden factoren
Het theoretisch gehalte van de hbo-opleiding wordt vooral voor instromers uit het
mbo vaak genoemd als struikelblok. Dit raakt de bredere aansluitingsproblematiek
in de doorlopende leerlijn tussen mbo en hbo.
Met name in het wetenschappelijk onderwijs lijkt het gehanteerde onderwijscon-
cept en de wijze van aanbod effect te hebben op de studievoortgang. Van een
geïntegreerd aanbod van studiestof (dat wil zeggen een meer thematisch, vak-
overstijgend aanbod) en een beperking van het aantal parallelle studieonderdelen
22
Werken aan een beter rendement
(aantal vakken of te toetsen studieonderdelen per jaar) gaat een positief effect uit
(Lansbergen, 2003).
In de Checklist Rendement Hoger Onderwijs van ICLON noemt men de volgen-
de cursus- en curriculumkenmerken die invloed hebben op het onderwijsrende-
ment:
· verhouding tussen zelfstudie en contacttijd;
· roostering van onderwijsonderdelen'
· kwaliteit van instructie;
· studiebegeleiding;
· kwaliteit van de toetsen;
· examenregeling;
· sociale en academische integratie.
Ook volgens ander onderzoek is de mate van studiebegeleiding, geboden door de
opleiding, mede van invloed op de studievoortgang (Buys, 2006).
Tot slot heeft de inrichting van het onderwijs, met name in de propedeusefase,
invloed op het uitvalpercentage. Over het effect van meer `selectie aan de poort'
en de invoering van het bindend studieadvies is nog weinig bekend. Wel is inmid-
dels bekend dat het invoeren van het bindend studieadvies tot gevolg heeft dat
studenten eerder dan in het verleden stoppen met hun studie of veranderen van
opleiding. Het uitvalpercentage in het eerste studiejaar is duidelijk gestegen (Buys,
2006). In Kennis in kaart (Ministerie van OCW, 2007b, 2008) wordt gesignaleerd
dat de uitval in het wo stijgt vanaf 2002 en dat dit veroorzaakt kan zijn door de
invoering van het bindend studieadvies.
Instellingsgebonden factoren
Een aantal opleidingsgebonden factoren kan op centraal niveau tot de instellings-
gebonden factoren worden gerekend. Dit is het geval wanneer het College van
Bestuur daarop centraal beleid voert of wanneer er centrale voorzieningen in het
leven zijn geroepen. Dit geldt bijvoorbeeld voor:
· de aansluiting op het voortgezet of middelbaar beroepsonderwijs (in de
regio);
· de onderwijsinrichting ten behoeve van de sociale en academische
integratie;
· de studiebegeleiding;
· de invoering van het bindend studieadvies.
Verder is studievoorlichting een instellingsgebonden factor, omdat de regie over
de marketingactiviteiten doorgaans centraal in de organisatie is belegd. Weinig
transparante studievoorlichting leidt mede tot verkeerde studiekeuzes. Instellingen
intensiveren vanuit dat bewustzijn hun studievoorlichtingsactiviteiten. Vaak wordt
de voorlichting echter hoofdzakelijk promotioneel ingevuld en leidt dan makkelijk
tot onjuiste verwachtingspatronen bij de student. Uit uitvalonderzoek (Vanden-
broucke, 2006) blijkt wel dat hoe grondiger de studiekeuze gebeurt, des te groter
de slaagkans van de student wordt.
23
INSPECTIE VAN HET ONDERWIJS
Ook instroombeleid van de instelling waarin aandacht wordt gegeven aan de aan-
sluiting met het vo en het mbo (met name in de regio) is van betekenis voor uitval-
vermindering (Van Asselt, 2007).
De Onderwijsraad (2005, 2008) wijdde onlangs een advies aan optimale inrichting
van de eerste periode in het hoger onderwijs voor een succesvolle start. Ze noemt
de uitval in het hoger onderwijs hoog (met name in het eerste jaar). Het rendement
valt tegen. Voor een deel wordt dit veroorzaakt door gebrekkige aansluiting van de
diverse vooropleidingen op het hoger onderwijs. Naast de inzet van de studenten
laat ook de inzet van docenten (teveel gericht op de onderzoekstaak) soms te
wensen over. Een meer gedifferentieerde studentenbevolking vraagt volgens de
raad om meer gedifferentieerd hoger onderwijs.
Beleids- of stelselgebonden factoren
De uitval uit het hoger onderwijs varieert sterk naar vooropleiding. Vwo'ers vallen
het minst uit, havisten scoren gemiddeld en mbo'ers en studenten met overige
vooropleidingen hebben de grootste kans op uitval (Ministerie van OCW, 2007b,
2008).
Verder is het gebrek aan flexibele opleidingstrajecten en het weinig rekening hou-
den met eerder verworven competenties niet alleen drempelverhogend voor de
instroom van bepaalde doelgroepen, maar is het ook van invloed op het uitvalrisico
(Lansbergen, 2003). In duale trajecten wordt bij opleidingen met hoge arbeids-
marktrelevantie uitval gezien door voortijdige uitstroom naar werk (Lansbergen,
2003).
Instellingen kunnen, op basis van wet- en regelgeving, het initiatief nemen om een
toets voor een nieuwe opleiding aan te vragen bij de NVAO. Vaak doen ze dit uit
marketingoverwegingen. Dit heeft landelijk geleid tot een grote toename van het
aantal opleidingen in het hoger onderwijs. Die veelheid aan opleidingen bemoeilijkt
echter het keuzeproces voor aankomend studenten (Buys, 2006).
3.3 Positie van Nederland op rendement
De internationale vergelijking hierna is gebaseerd op de OECD-cijfers uit Education
at a Glance (OECD, 2007a, 2008a). Bij de interpretatie van deze gegevens dient
voorzichtigheid betracht te worden. Er zijn grote verschillen tussen vergeleken
landen in de omstandigheden van het onderwijs, de context van de student, de
inhoud en het niveau van het onderwijsaanbod. De cijfermatige vergelijking valt dus
moeilijk te duiden. Wat de uitvalcijfers betreft, dient daarbij te worden opgemerkt
dat voor sommige landen is uitgegaan van een cohortvergelijking, en dat voor an-
dere landen de aantallen gediplomeerden zijn afgezet tegen de instroomaantallen
van een aantal jaren eerder conform de nominale studieduur. In dat laatste geval
bevat het uitvalpercentage dus ook de groep studievertraagden die uiteindelijk
wellicht wel gediplomeerd raken.
Om inzicht te geven in de uitval uit het onderwijs in de verschillende landen is
gebruik gemaakt van de survival rates (OECD, 2007a). Die percentages geven aan
in welke mate studenten, gestart met een hbo- of universitaire studie, uiteindelijk
24
Werken aan een beter rendement
een eerste kwalificatie behalen. Gemiddeld genomen over alle negentien OECD-
landen waarvoor data beschikbaar zijn, is sprake van 30 procent uitval, dat wil zeg-
gen studenten die hun opleiding niet afmaken. De verschillen tussen landen zijn
relatief groot. Volgens de OECD haalt tussen de 70 procent en 80 procent van de
studenten die starten in het hoger onderwijs in Frankrijk, Ierland, Turkije, Nederland,
Spanje en Duitsland uiteindelijk de eindkwalifi catie.
Japan steekt met kop en schouders boven alle andere landen uit. De uitval is er
relatief zeer laag. Het uitvalpercentage van Nederland is lager dan het OECD-
gemiddelde. Nederland neemt van de negentien landen de negende positie in en
scoort daarmee positiever dan Engeland, maar zwakker dan Duitsland, Frankrijk
en Vlaanderen (OECD, 2008a).
Overigens kan het zijn dat, als gevolg van een andere benadering, de accreditatie-
gegevens van de NVAO, anders dan de OECD-gegevens, laten zien dat de uitval
in Vlaanderen juist hoger is dan in Nederland.
Alle landen hebben problemen met de integratie van migranten, getuige de la-
gere studieprestaties van die groep. Ook in The Country Note: The Netherlands
(OECD, 2007b) noemt de OECD het verbeteren van de prestaties van met name
de niet-westerse immigranten een van de grote uitdagingen voor het Nederlandse
onderwijssysteem.
In de toelichting geeft het OECD-rapport aan dat, alhoewel studenten tal van re-
denen kunnen hebben om hun studie te staken, de aantallen uitvallers wel een
indicator kunnen zijn voor de interne efficiëntie van het onderwijs. Hoge uitvalper-
centages kunnen een indicatie zijn voor gebrekkige aansluiting van het educatieve
aanbod op de onderwijsbehoefte van de student.
De OECD (2008b) benadrukt het belang van diversiteit in het aanbod om gelijke
kansen te geven aan een steeds meer diverse groep studenten.
Een opvallende bijkomende uitkomst is het feit dat hoe korter de studieduur van
het onderwijsprogramma is, des te hoger het aantal gediplomeerden is (OECD,
2007b).
3.4 Visies op uitval en rendementsproblematiek
De inspectie voerde oriënterende gesprekken met belangenorganisaties en des-
kundigen. Daaruit kwam naar voren dat deze de opvatting van de inspectie delen
dat uitval van studenten een belangrijk probleem voor het stelsel van hoger on-
derwijs vormt. Ook werd de opvatting gedeeld dat de materie complex is. Naast
studentgebonden factoren, spelen factoren een rol waar opleidingen en instellingen
zelf iets aan kunnen verbeteren. Tot slot is er de invloed van landelijke beleids- en
stelselfactoren, waaraan onder meer de minister aandacht zou kunnen geven.
Gesprekspartners verwoordden hun visies op factoren die de uitval- en rende-
mentsproblematiek in het hoger onderwijs kunnen verklaren. Voor een verslag van
de oriënterende gesprekken wordt verwezen naar bijlage II.
25
INSPECTIE VAN HET ONDERWIJS
3.5 Conclusies
Uit een internationale vergelijking van OECD-landen blijkt dat de uitval in het Ne-
derlandse hoger onderwijs lager dan gemiddeld ligt. Toch vallen de opbrengsten
tegen, afgemeten aan nationale doelen, verwoord door ministerie en koepels in
hun strategische agenda's. Dit is met name zo in het eerste jaar van het hoger
onderwijs. Literatuurstudie en oriënterende gesprekken ondersteunen elkaar als
het gaat om de factoren die een hoge uitval en een laag diplomarendement van
opleidingen en instellingen kunnen verklaren.
Het komt er in de kern op neer dat er, naast onbeïnvloedbare achtergrondkenmer-
ken van studenten, zoals sekse, leeftijd, etniciteit of handicap ook beïnvloedbare
studentgebonden factoren zijn. Opleidingen en instellingen kunnen met name iets
doen aan een verkeerde studiekeuze van studenten en aan een onvoldoende theo-
retisch en analytisch niveau, bijvoorbeeld bij studenten met deficiënties bij instroom
(als gevolg van vooropleiding en/of etniciteit).
Opleidingsgebonden factoren die hoge uitval en een laag diplomarendement kun-
nen verklaren zijn met name gebrekkige matching van de opleiding met de aan-
komend student, onvoldoende kleinschaligheid ten behoeve van de sociale en
academische integratie, en een weinig intensieve studiebegeleiding.
Instellingsgebonden factoren zijn met name centrale studievoorlichting met weinig
informatiewaarde, een organisatiecultuur waarin onderwijs ondergeschikt is aan
onderzoek, en een College van Bestuur dat weinig stuurt op studiesucces en weinig
aandacht heeft voor de (regionale) aansluiting op het vo en het mbo.
Tot slot werden beleids- en stelselgebonden factoren genoemd, zoals een gebrek-
kige aansluiting op het eindniveau van het voortraject.
De inspectie heeft dit voorlopige overzicht van factoren als checklist gebruikt in haar
vervolgonderzoek (de casestudies). Op basis van de casestudies heeft de inspectie
nader beoordeeld welke factoren veel gewicht in de schaal leggen.
Het conceptueel schema:
Beleids- en Instellingsgebonden
stelselgebonden factoren
factoren
Opleidingsgebonden UITVAL
factoren
Studentgebonden
factoren
26
Werken aan een beter rendement
27
28
Werken aan een beter rendement
4 Factoren die bijdragen aan rendement
4.1 Inleiding
In 2008 voerde de inspectie casestudies uit met als doel de volgende centrale
onderzoeksvraag te beantwoorden:
Welke factoren kunnen lage c.q. hoge opbrengsten bij opleidingen en instellingen
verklaren?
De inspectie sprak met vertegenwoordigers van zes instellingen: drie hogescholen
en drie universiteiten. Sommige instellingen hadden een aantal voltijd bachelorop-
leidingen met een beduidend hogere uitval en een lager diplomarendement ten
opzichte van het landelijk gemiddelde. Andere instellingen hadden opleidingen die
juist veel beter presteerden.
In dit hoofdstuk doet de inspectie verslag van haar algemene bevindingen uit de
casestudies. In paragraaf 4.2 wordt eerst ingegaan op de belangrijkste bevindingen
uit de casestudies. In paragraaf 4.3 wordt het probleem van uitval en studievertra-
ging nader geanalyseerd. Immers, pas wanneer het probleem helder is, kunnen
de factoren worden benoemd die bijdragen aan de oplossing. Waarom vallen stu-
denten uit of lopen zij studievertraging op? Colleges van Bestuur en opleidingsver-
tegenwoordigers noemden hiervoor uiteenlopende redenen, die in deze paragraaf
worden behandeld.
In de daaropvolgende paragrafen wordt ingegaan op de succesfactoren die bij-
dragen aan een hoog rendement. Ze geven inzicht in `wat werkt' in de praktijk.
In paragraaf 4.4 wordt eerst beschreven welke aanwijzingen de inspectie uit de
casestudies heeft verkregen voor opleidingsgebonden succesfactoren. Het betreft
verklaringen die plausibel zijn op grond van de gevoerde gesprekken over oplei-
dingen met een hoog rendement. Het betreft dus geen kwantitatief getoetste
verbanden. Hetzelfde geldt voor de instellingsgebonden succesfactoren die de
context voor opleidingen bepalen, zoals behandeld in paragraaf 4.5. Ook hier gaat
het primair om percepties van gesprekspartners. De paragrafen 4.4 en 4.5 bevat-
ten elementen van good practices. Deze zijn in principe overdraagbaar naar andere
opleidingen en instellingen.
In paragraaf 4.6 wordt ingegaan op landelijke beleids- en stelselfactoren die volgens
de gesprekspartners bijdragen aan een hoog rendement. Deze factoren, waar af-
zonderlijke instellingen zelf niet zoveel grip op hebben, oefenen vanuit de omgeving
invloed uit op uitval en rendement.
Dit hoofdstuk wordt in paragraaf 4.7 afgesloten met conclusies over de algemene
bevindingen van de inspectie uit de casestudies, en in het bijzonder met betrekking
tot de succesfactoren.
29
INSPECTIE VAN HET ONDERWIJS
4.2 Belangrijkste bevindingen uit de casestudies
4.2.1 Gevoel van urgentie
Bezorgdheid
Op centraal niveau sprak de inspectie veelal met leden van de Colleges van Bestuur.
Allen uitten hun bezorgdheid over de hoge uitval en het lage diplomarendement
in het Nederlandse hoger onderwijs. Er is duidelijk een gevoel van urgentie, zelfs
bij instellingen die het relatief goed doen. Dit gevoel is bij hbo-instellingen net zo
goed waarneembaar als bij wo-instellingen.
et CvB van een universiteit met relatief hoge opbrengsten verzucht:
H
Wat is er erger dan 18-jarigen het bos in te sturen? Het is een collectieve
`
verantwoordelijkheid om dit te voorkomen; het is zo belangrijk om dit jonge
volk door de opleiding te krijgen.'
Een probleem met veel oorzaken
De Colleges van Bestuur wijzen erop dat de oorzaken van een laag rendement
zeer complex zijn. Het gaat om een veelheid van oorzaken, die onderling samen-
hangen en situatiespecifiek zijn. Sommige hbo-instellingen wijzen bijvoorbeeld
op de grootstedelijke problematiek die het rendementsprobleem veroorzaakt. Zij
hebben een bovengemiddelde mbo-instroom, vaak van allochtone herkomst. De
oorzaken van een laag rendement verschillen niet alleen tussen instellingen, maar
ook tussen opleidingen.
Strategisch beleid
Alle Colleges van Bestuur voeren actief beleid om hun rendement te verbeteren.
Bestrijding van uitval en verhoging van het diplomarendement staan hoog op de
bestuurlijke agenda. Deze missie komt dan ook prominent tot uitdrukking in de
strategische beleidsplannen voor de komende jaren.
Dit is soms niet alleen een kwestie van kwaliteit en reputatie van de instelling, maar
ook van haar voortbestaan. Een laag rendement betekent immers ook fi nanciële
druk.
Relativering
Colleges van Bestuur zijn van mening dat `uitval uit de opleiding' van een student in
het eerste jaar minder problematisch is, als de student zonder (veel) studievertra-
ging in een andere opleiding kan doorstuderen. Volgens hen is het niet realistisch
te denken dat elke student meteen op de juiste plek zit. In het eerste jaar zitten stu-
denten in een gewenningsproces. Ze kunnen zaken meemaken die niet structureel
zijn. Het algemene streven is wel om studenten snel duidelijkheid te verschaffen,
zodat switchen zonder (veel) studievertraging mogelijk is.
Ook opleidingsvertegenwoordigers stellen dat switchen van opleiding niet per
se negatief is: `Als er een heroriëntatie tijdens de studie plaatsvindt en de betref-
fende student studeert zonder studievertraging af, dan ben je als opleiding/faculteit
geslaagd!'
Op een enkele universiteit wordt discussie gevoerd over de vraag of het behalen
van een goed studierendement prevaleert boven het optimaal ontplooien van stu-
denten. Dit dilemma ervaart men als spanningsveld.
30
Werken aan een beter rendement
4.2.2 Verschillen in benadering tussen instellingen
Alle Colleges van Bestuur spannen zich dus in om meer studiesucces te realiseren.
Maar de casestudies duiden op wezenlijke verschillen tussen instellingen in hun
benadering van de problemen. Dit geldt ook voor opleidingen onderling. Er zijn
aanwijzingen dat sommige instellingen en opleidingen doelmatiger en doeltref-
fender werken. Zij hebben minder uitval en studievertraging en een hoger diplo-
marendement. Dit blijkt niet alleen uit cijfers van de inspectie, maar ook uit eigen
cijfers van de instellingen.
4.2.3 Samenspel van factoren
De casestudies van de inspectie waren gericht op het ontdekken van factoren die
lage dan wel hoge opbrengsten van instellingen en opleidingen kunnen verklaren.
Een belangrijke conclusie luidt dat het in alle gevallen gaat om een samenspel van
verklarende factoren.
Bij instellingen met meer studiesucces gaat het om een samenspel van elkaar
versterkende, positieve factoren. Vaak is integraal beleid van het CvB hiervoor de
stuwende kracht (zie hierna). Een geslaagde aanpak bestaat bijvoorbeeld uit een
combinatie van een goed doordacht onderwijsconcept dat opleidingen volledig
hebben ingevoerd, profileringsruimte, toetsing, kleinschaligheid, studiebegelei-
ding, het bindend studieadvies, het honours programme en professionalisering
van docenten.
en hogeschool met hoge opbrengsten vertelt:
E
De hogeschool beschouwt als belangrijkste succesfactoren: de studiebege-
`
leiding en de kwaliteit van het personeel. In principe werft de hogeschool
eerstegraads, ambitieuze docenten. Het vinden van goede vakdocenten, zoals
op het gebied van wiskunde en aardrijkskunde, is overigens wel een probleem.
Het eigen cluster Educatie binnen de hogeschool verzorgt de pedagogisch-
didactische vorming van docenten.
oorts is de combinatie van vooruitstrevendheid, elan, betrokkenheid en inzet
V
een belangrijke succesfactor van de hogeschool. De menselijke maat staat
hoog in het vaandel. Iedereen heeft aandacht voor elkaar. Studenten zeggen
dat ook; ze voelen zich geen nummer. Docenten hebben een persoonlijke band
met hen. Ook zijn en blijven de teamleiders docenten. Zo bevordert ook de
geringe omvang van de hogeschool het rendement.'
Voor in te gaan op de afzonderlijke factoren die bijdragen aan een hoog rendement,
wordt het probleem van uitval en studievertraging in paragraaf 4.3 geanalyseerd.
4.3 Problemen bij studenten
4.3.1 Redenen van uitval
Waarom vallen studenten uit? Colleges van Bestuur en opleidingsvertegenwoor-
digers noemden hiervoor uiteenlopende redenen waarop hieronder wordt inge-
gaan.
31
INSPECTIE VAN HET ONDERWIJS
Verkeerde studiekeuze
Veel studenten maken een verkeerde studiekeuze. Deze studenten gaan veelal
niet voor het hoger onderwijs verloren, omdat ze naar een andere opleiding van
gelijk niveau switchen. Zij blijven binnen het wetenschappelijk respectievelijk het
hoger beroepsonderwijs, en meestal bij dezelfde instelling. Opleidingen signaleren
dat deze studenten vaak niet of nauwelijks verschijnen en weinig studiepunten
behalen. Het ontbreekt hen aan motivatie. De meesten zijn weg vóór 1 februari.
Opleidingen spannen zich in om vroeg te signaleren dat bepaalde studenten niet
op de juiste plek zitten. Ze proberen de uitval zoveel mogelijk tot het eerste jaar
van de bachelor te beperken.
Waarom kiezen studenten verkeerd? Vaak zijn er aansluitingsproblemen met de
vooropleiding, vooral als de vooropleiding geen vergelijkbaar vak of aansluitend
profiel kent. Een CvB stelt dat studeren in Nederland relatief goedkoop is in verge-
lijking met het buitenland en dat studenten zich daarom minder bewust inschrijven
voor een studie. Aankomend studenten oriënteren zich vaak onvoldoende tijdens
voorlichtingsdagen. Daardoor weten studenten niet goed waar ze aan beginnen.
Er bestaat dan een grote discrepantie tussen hun eigen beeld van de opleiding en
de realiteit.
Hbo
Havisten kiezen vaker een verkeerde hbo-opleiding dan mbo'ers. Mbo'ers hebben
een voorsprong bij de start van de opleiding, omdat ze realistischer verwachtingen
hebben van opleiding en beroep. De uitval van mbo'ers in de propedeuse is daar-
door relatief laag. Bovendien zijn de studenten die aan het hbo starten in de route
vmbo-mbo-hbo al twee keer door een selectie heen gekomen. Mbo'ers hebben al
een diploma op zak waarmee ze de arbeidsmarkt op kunnen, maar kiezen bewust
voor doorstuderen. Ze stromen door in voor hen bekende sectoren en hebben al
de nodige stage-ervaring in bedrijven. Mbo'ers weten dus waar ze aan beginnen.
Vooral studenten die instromen in de Faculteit Techniek van het hbo maken een
duidelijke keuze.
De leeromgeving van het mbo lijkt ook meer op die van het hbo dan de leeromge-
ving (het studiehuis) van de havo. Mbo'ers hebben in het mbo al zelfstandig leren
werken en zijn daar vertrouwd geraakt met beroepsgericht, competentiegericht
onderwijs. Dit sluit aan bij de manier van werken in het hbo. In de loop van de oplei-
ding blijkt echter wel vaak dat mbo'ers extra tijd nodig hebben of tegen de grenzen
van hun kunnen aanlopen door het abstractieniveau van het hbo (zie hierna).
Voor sommige opleidingen is het sowieso moeilijker een concreet en duidelijk
beroepsbeeld neer te zetten dan voor andere. Opleidingen die dit wel kunnen,
bijvoorbeeld Logopedie of Fysiotherapie, vallen binnen hogescholen op door hun
gemiddeld goede rendement. De studenten die zich voor deze opleidingen aanmel-
den, maken een bewustere keuze. Een lid van een College van Bestuur benadrukt
overigens dat dit geen enkele opleiding van de plicht ontslaat om een zo duidelijk
mogelijk beroepsbeeld neer te zetten.
Wo
Sommige wetenschappelijke opleidingen hebben ook meer last van dit probleem
van onbekendheid bij aankomend studenten dan andere, vooral doordat geen
32
Werken aan een beter rendement
soortgelijk vak in het vwo wordt aangeboden. Dit treft opleidingen zoals Rechten,
Wijsbegeerte en Arabisch.
Wo-Rechten:
Uit onderzoek onder leerlingen in het studiehuis bleek dat de gemiddelde
`
vwo-leerling die kiest voor een opleiding Rechten met een verkeerd beeld aan
de opleiding begint. De aspirant-rechtenstudenten onderschatten de opleiding
op een aantal punten: die is taliger en analytischer dan ze denken. Men heeft
bovendien een sterke maatschappelijke betrokkenheid nodig om de studie
interessant te blijven vinden. Voor een bepaalde rechtenopleiding is bovendien
een sterke affiniteit met economie noodzakelijk. Uit genoemd onderzoek kwam
naar voren dat de meeste aspirant-rechtenstudenten geen wiskunde in hun
pakket hadden en minder goed aansluitende profielen kozen. Bovendien bleken
zij vaker minder goed te presteren, met cijfers onder het gemiddelde van het
vwo. Voor veel aspirant-rechtenstudenten blijkt de opleiding een "restkeuze"
te zijn: ze weten niet goed wat ze anders zouden moeten gaan studeren en ze
hebben bekende strafrechtadvocaten als Moszkowicz voor ogen als voorbeeld.
Er is in het vwo geen vergelijkbaar vak; de aspirant-studenten weten niet goed
waar zij aan beginnen. De aansluiting met het vwo is derhalve een probleem
en mede oorzaak van de uitval in het eerste jaar.'
Bij Wijsbegeerte blijken aankomend studenten nogal eens te denken dat het om
een `esoterische' studie gaat, terwijl de studie in feite veel technischer is. Ook
blijken de onduidelijke beroepsperspectieven demotiverend te werken. Studenten
die dit proberen te compenseren door er een tweede studie bij te nemen, kunnen
dit meestal niet bolwerken en lopen in de praktijk studievertraging op.
Talenopleidingen oefenen op studenten een heel verschillende aantrekkingskracht
uit. De ene student wordt aangetrokken door het perspectief van praktisch werken
met de taal, de andere door de disciplinaire taal- en letterkunde en het onderzoek.
Ondanks de voorlichting matchen de verwachtingen en het gebodene daarom
niet altijd.
Onvoldoende theoretisch niveau
De aansluiting met de vooropleiding is eveneens een probleem als gekeken wordt
naar het theoretisch en analytisch niveau van instromende studenten. Tempo en
niveau liggen voor veel studenten te hoog. Ook dit is een belangrijke oorzaak van
uitval in het eerste jaar. Veel opleidingen geven aan het lastig te vinden studenten
vóór aanvang van de studie goed te informeren over de aard en de moeilijkheids-
graad ervan.
Hbo
Gesprekspartners zijn van mening dat het niveau van instromende studenten in de
loop der jaren is gedaald. Hbo-opleidingen (onder andere de Pabo) geven aan dat
studenten instromen die onvoldoende theoretisch niveau hebben op het gebied
van Nederlandse taal en rekenen.
Hbo-Spaans heeft minder tijd dan andere moderne vreemde talen om studenten
op het gewenste niveau te brengen, omdat het nauwelijks op de middelbare school
wordt gegeven en voltijdstudenten met een 0-niveau kunnen beginnen. Bij de
33
INSPECTIE VAN HET ONDERWIJS
propedeuse wordt evenwel een gelijk beheersingsniveau verwacht, waardoor het
programma relatief pittig is.
Mbo'ers lopen vaak aan tegen het abstractieniveau van het hbo. Ze mogen vaak
een verkorte driejarige route volgen. Ze stromen direct in het tweede jaar van
een hbo-bachelor in, maar blijken dan problemen te krijgen met het studietempo.
De snelheid van informatieverwerking ligt bij hen lager dan bij havisten. Niet alle
mbo'ers blijken dus geschikt voor een (verkort) hbo-traject. Met name technische
hbo-opleidingen melden een onvoldoende wiskundeniveau bij instromende stu-
denten, vooral wanneer ze uit het mbo afkomstig zijn.
Hbo-Chemische Technologie:
Om zicht te krijgen op verklarende factoren voert de opleiding CT exitgesprek-
`
ken met studenten die de studie staken. Daaruit blijkt dat studenten vaak per-
soonlijke omstandigheden van diverse aard aangeven, als reden om de studie
te staken.
en andere belangrijke factor voor gebrek aan studiesucces is de slechte aan-
E
sluiting tussen mbo en hbo, met name wat betreft de wiskundige vaardighe-
den. In het eerste jaar blijkt CT voor studenten een harde technische opleiding
te zijn.
e opleiding wordt in de voorlichting geconfronteerd met het probleem dat van
D
de opleiding CT moeilijk een concreet en duidelijk beroepsbeeld te tonen is.
Men probeert wel een zo realistisch mogelijk beeld te geven, waarin men niet
verbloemt dat het om een zware technische opleiding gaat die een behoorlijk
beroep doet op de meer wiskundige competenties. Maar ondanks de mogelijk-
heid tot proefstuderen, valt het niveau voor studenten in september tegen.'
Wo
Universitaire opleidingen zijn in het algemeen van mening dat studenten die toe-
gelaten moeten worden op grond van een hbo-propedeuse een inadequate voor-
opleiding hebben. Men beschouwt hun niveau als `onder de maat' om het weten-
schappelijk onderwijs met succes te kunnen volgen.
Een natuurwetenschappelijke opleiding meldt dat de ervaring heeft geleerd dat
bij studenten met een hbo-propedeuse de benodigde wiskunde en het daarvoor
vereiste abstractievermogen onvoldoende aanwezig zijn.
Maar ook de aansluiting van het vwo op het universitaire onderwijs vertoont in
toenemende mate gebreken, zo signaleren universiteiten. Studenten zijn vaak on-
aangenaam verrast door de abstractie van het wo. Universiteiten bespeuren een
gebrek aan abstractie bij alle vakken op het vwo en een dunnere grens tussen havo
en vwo. Gesprekspartners vermoeden dat dit samenhangt met de afname van
academisch gevormde docenten voor de klassen in het voortgezet onderwijs.
Het gaat niet alleen om een gebrekkig wiskundeniveau. Een opleiding als Rechtsge-
leerdheid signaleert dat de aansluiting met het vwo op het gebied van beheersing
van het Nederlands te wensen overlaat. Een andere opleiding noemt het gemis
aan Frans als achtergrondkennis.
Jonge leeftijd
De overgang van het voortgezet onderwijs naar de relatief `smalle' bachelorop-
leidingen in het hoger onderwijs vereist van studenten dat zij al op jonge leeftijd
ingrijpende keuzes maken. Instellingen en opleidingen merken op dat leeftijd (c.q.
de ontwikkelingspsychologische rijping van het brein) bij studenten een factor van
34
Werken aan een beter rendement
betekenis is voor studiesucces. Studenten maken in hun eerste jaar een gewen-
ningsproces door, zeker als ze op kamers gaan wonen, en kunnen te maken krijgen
met aanpassingsproblemen.
Volgens gesprekspartners zijn havisten jong op het moment dat ze aan het hbo
beginnen; ze missen nog voldoende reflectie en zelfkennis. Havisten hebben soms
een te hoog zelfbeeld, zijn trots op hun diploma en `hebben het even gehad met
leren'. Mbo'ers zijn in de regel al wat ouder. Ze denken in deficiënties en `gaan als
een speer' om deze weg te werken. Het verschil in zelfbeeld tussen havisten en
mbo'ers heeft gevolgen voor hun studiehouding.
Bepaalde opleidingen rekenen een gebrek aan reflectie en zelfkennis tot de be-
langrijkste redenen van uitval. Reflectie en zelfkennis zijn als competenties vooral
van belang voor studenten die beginnen aan opleidingen in de sector Social Work,
met onder andere Sociaal-Pedagogische Hulpverlening (SPH) en Maatschappelijk
Werk en Dienstverlening (MWD). Deze studenten hebben voor hun stages een
zekere volwassenheid nodig.
Een technische opleiding heeft de ervaring dat havisten, in tegenstelling tot
mbo'ers, nauwelijks zelfstandig kunnen werken aan een opdracht. Ze hebben in
het studiehuis wel geleerd om met een groepje algemene werkstukken met een
`open einde' te maken, maar ze vinden het lastig zelfstandig een concrete opdracht
op het vakgebied uit te voeren, zoals een som maken.
Ook universiteiten merken ontwikkelingspsychologische verschillen binnen hun
studentenpopulatie op, en wel tussen mannen en vrouwen. Vrouwen studeren
volgens hen gedisciplineerder dan mannen. Hun studiegedrag en leerstijl sluiten
beter aan bij het hoger onderwijs.
Een CvB-lid met een medische achtergrond merkt op:
Het aandeel van de vrouwelijke studenten aan onze universiteit is een aanvul-
`
lende verklarende factor voor de relatief hogere rendementen. De rijping van
het brein duurt bij mannen langer. Het lijkt erop dat mannelijke studenten in
de bachelorfase meer gedesoriënteerd zijn dan vrouwelijke. Bij de technische
universiteiten zijn de bachelorrendementen dan ook laag. Gewogen loting le-
vert ook meer vrouwen op, omdat ze betere eindexamencijfers halen in het
voortgezet onderwijs. In de masterfase lijken de verschillen tussen mannen
en vrouwen minder groot. Men moet echter oppassen voor jumping into con-
clusions op basis van een MRI-scan.'
Een CvB wijst erop dat ook universitaire studenten vaak een te hoog zelfbeeld
hebben. Zelfs als studenten na het eerste blok nog geen enkele studiepunt hebben
verzameld (`de nulpunters'), blijven ze er het volste vertrouwen in houden. Daardoor
maken ze te weinig gebruik van de diensten van de studieadviseur.
Te weinig uitdaging
Getalenteerde studenten vragen om uitdaging. Wanneer het aanbod van opleidin-
gen onvoldoende gedifferentieerd is, wordt te weinig aan de wensen van deze
studenten gehoor gegeven. Ook dit is een oorzaak van uitval.
Een hogeschool met relatief hoge opbrengsten signaleert:
`Er is niet alleen uitval van studenten die niet aan het niveau voldoen of de ver-
keerde opleiding hebben gekozen, maar ook van studenten aan de bovenkant
35
INSPECTIE VAN HET ONDERWIJS
die te weinig worden uitgedaagd. Er is daarom nu ook meer aandacht voor
getalenteerde studenten. Die hebben een uitdaging nodig. Het door lectoren
uitgevoerde onderzoek kan die studenten vasthouden. Bij de Pabo bijvoorbeeld
vallen de vwo-instromers onder de lector, zodat ze in aanraking komen met de
onderzoekscomponent.'
Wel moeten opleidingen waken voor al te ambitieuze studenten die er een tweede
studie bij nemen, maar dit niet blijken te kunnen bolwerken. Het komt voor dat
deze studenten zich aan het einde van het eerste jaar genoodzaakt zien te stoppen,
omdat ze met twee negatieve bindende studieadviezen zitten opgescheept.
In het universitaire onderwijs, met name in de Engelstalige bachelors, kan ook een
verschil in ambitieniveau tussen buitenlandse en autochtone studenten een risico
vormen. Buitenlandse studenten zijn ambitieuzer en stellen hogere eisen aan het
onderwijs. Men hoopt dat Nederlandse studenten zich zullen optrekken aan het
hogere ambitieniveau van de buitenlandse studenten, maar de kans bestaat dat
docenten zich meer op de groep buitenlandse studenten richten, omdat die pret-
tiger zijn om mee te werken. Daardoor lopen de Nederlandse studenten een groter
risico om uit te vallen.
Confrontatie met de beroepspraktijk
Uitval in de jaren ná het eerste bachelorjaar komt ook nog voor, zowel in het hbo als
in het wo. Niet alle opleidingen hebben zicht op de redenen hiervan, bijvoorbeeld
doordat ze geen exitgesprekken voeren met hun studenten.
Een belangrijke reden voor uitval, vaak ook nog in de hogere jaren, is de confrontatie
met de beroepspraktijk. Havisten hebben een gebrek aan praktijkkennis als zij be-
ginnen aan een hbo-opleiding. Met name bij hen kan een stage de vraag oproepen
of ze het beroep eigenlijk wel zien zitten.
Hbo-Verpleegkunde:
Tijdens de voorlichting blijkt dat aankomend studenten allemaal een zieken-
`
huis in willen, maar hun beeld daarvan strookt niet met de realiteit. Ten eerste
willen ziekenhuizen graag stagiaires, ook als ze nog jongerejaars zijn. Niet al-
leen ontwikkelen ze zich als professionals, ze leveren ook een bijdrage aan de
productie. Ze worden ingezet voor basale verpleegkundige competenties en
kunnen daardoor niet altijd hun competenties op hbo-niveau ontwikkelen. Pas
aan het einde van de studie komen ze daaraan toe. Dit is niet altijd bevredigend
voor studenten.
en tweede blijkt het beeld dat studenten Verpleegkunde hebben van de wer-
T
kelijkheid van hun toekomstige beroep niet altijd te kloppen. De stages kun-
nen heel confronterend zijn en de vraag oproepen of ze het beroep wel willen
uitoefenen. De demotivatie die bij studenten kan ontstaan wanneer zij in hun
stages met de beroepswerkelijkheid worden geconfronteerd, is bij Verpleeg-
kunde een belangrijke reden voor uitval. Paradoxaal genoeg bewerkstelligt die
confrontatie bij een ander deel van de studenten Verpleegkunde juist de meeste
studiemotivatie.'
Bij de lerarenopleidingen speelt vanouds ook mee dat aankomend studenten uit
het voortgezet onderwijs voor een bepaald vak kiezen, maar niet zozeer voor het
36
Werken aan een beter rendement
beroep van leraar. Tijdens hun opleiding bemerken zij pas dat dit laatste aspect
veel eisen aan hen stelt.
Sommige hbo-opleidingen signaleren verder dat de werving van voldoende sta-
geplaatsen een groot probleem vormt. Het tekort aan stageplaatsen leidt tot uitval
van studenten. Men probeert hiervoor een oplossing te vinden, bijvoorbeeld door
middel van een regionale regiegroep van meerdere roc's en hogescholen.
Specifieke studentgebonden factoren
Soms spelen specifieke studentgebonden factoren een belemmerende rol, met
name bij allochtone studenten. Hogescholen in de grote steden hebben te maken
met een studentenpopulatie met relatief veel allochtone studenten, die volgens
instellingen regelmatig worstelen met hun culturele identiteit. Deze hogescholen
geven aan het daarom moeilijk te vinden allochtone studenten te behouden.
Een lid van een College van Bestuur merkt op:
e hogeschool erkent uitval als een hardnekkig probleem. Men voert zo veel
D
mogelijk "exit-gesprekken" met uitgevallen studenten. Velen van hen geven
echter geen gehoor aan een gespreksverzoek. De gesprekken leveren een erg
gevarieerd beeld van de oorzaken voor studie-uitval. Soms vinden studenten
de opleiding te moeilijk, soms te gemakkelijk, maar het merendeel van de ge-
noemde oorzaken is student- en persoonsgebonden. Er doen zich bijvoorbeeld
problemen voor in de thuissituatie. Ook gaat het vaak om psychosociale pro-
blemen die gerelateerd zijn aan de onzekere culturele identiteit van allochtone
jongeren. Bij hen heerst onduidelijkheid over "waar bij te horen". Binding aan
opleiding en instelling lijkt dus van groot belang en rechtvaardigt veel aandacht
en tijd voor studiebegeleiding. Maar studiebegeleiding is duur.'
Hoewel het de groep allochtone studenten in het hoger onderwijs vaak niet aan
ambitie ontbreekt `vooral meisjes met hoofddoeken zijn ijverig' worden zij vol-
gens instellingen vanuit de thuissituatie niet of nauwelijks gestimuleerd om door
te leren en ontbreekt het hen nogal eens aan een rustige studieplek. Een hoge-
school organiseert daarom een soort `naschoolse opvang' om aan deze studenten
tegemoet te komen.
4.3.2 Redenen van studievertraging
De inspectie heeft de balans opgemaakt van het diplomarendement na vier jaar, en
ziet dat bij de ene opleiding veel meer studenten studievertraging oplopen dan bij
de andere. Is uitval vooral een fenomeen in het eerste bachelorjaar, studievertraging
doet zich juist in de hogere jaren voor. Waarom lopen studenten studievertraging
op? Volgens CvB's en opleidingsvertegenwoordigers ontstaat studievertraging
vooral om de volgende redenen.
Oplopen tegen barrières
Studenten kunnen studievertraging krijgen, wanneer ze tegen barrières binnen de
instelling oplopen. Vooral als switchen naar een beter passende opleiding tijdens
of na het eerste jaar gepaard gaat met verlies van behaalde studiepunten, krijgen
studenten last van studievertraging. De studeerbaarheid van het programma een
37
INSPECTIE VAN HET ONDERWIJS
beoordelingsaspect bij de accreditatie van een opleiding , evenals een gebrek-
kige `kleine' kwaliteit van de organisatie kunnen ook studenten die aan dezelfde
opleiding blijven doorstuderen parten spelen. Ouderejaarsstudenten moeten soms
wachten, omdat bijvoorbeeld een buitenlandstage niet naadloos in het programma
past.
Zwemmen
Studenten kunnen verder studievertraging oplopen, wanneer ze gaan `zwemmen'.
Het bindend studieadvies is ná het eerste jaar geen stok meer achter de deur en
studenten worden in staat geacht zelfstandiger, met minder studiebegeleiding te
kunnen studeren. Ze dreigen daardoor in het tweede jaar in een gat te vallen. Als
ouderejaarsstudenten onvoldoende studieloopbaanbegeleiding ontvangen bij het
uitstippelen van hun traject binnen de geboden keuzeruimte, kunnen ze het zicht
op hun weg naar het einddiploma verliezen.
De inspectie werpt de vraag op of met name de universiteiten de zelfstandigheid
van hun studenten ná het eerste jaar niet overschatten. Sommige maatregelen
die het commitment bij studenten kunnen versterken, zoals de aanwezigheids-
registratie bij werkgroepen of een strakke voortgangscontrole, worden vaak als
`schools' afgedaan. Maar de praktijk wijst uit dat studenten, als de tentamenre-
sultaten tegenvallen, in de anonimiteit van het hoger onderwijs ongemerkt tussen
wal en schip kunnen raken. Het vraagt van studenten dan veel volwassenheid en
planningsvaardigheden om de draad zelf weer op te pakken.
Een writer's block
Verder lopen veel studenten studievertraging op bij het schrijven van hun bachelor-
eindwerkstuk. Ook dit onderdeel van de studie doet een groot beroep op hun
zelfstandigheid.
en universitaire faculteit Letteren wees in haar visitatierapport na een analyse
E
van rendement en uitval op twee belangrijke drempels:
· `Zwemmen'
er bestrijding hiervan hebben opbouw en leerlijnen een prominentere plaats
T
gekregen, is de keuzeruimte ingeperkt tot 40 studiepunten en evenredig ver-
deeld over het tweede en derde jaar, is er een intensievere begeleiding bij
invullen van keuzeruimte en is er extra ruimte om ouderejaarsstudenten naar
de eindstreep te begeleiden.
· `Writer's block'
er bestrijding daarvan wordt er meer aandacht besteed aan de leerlijn van
T
de schriftelijke vaardigheden, wordt het bachelorwerkstuk gekoppeld aan een
derdejaarswerkcollege en worden `scriptieseminars' gestimuleerd.
Activiteiten naast de opleiding
Veel studenten lopen studievertraging op doordat ze activiteiten naast de opleiding
verrichten. Opleidingsvertegenwoordigers ervaren dat het niet meer vanzelfspre-
kend is dat de opleiding bij studenten op de eerste plaats komt. Het consumptie-
niveau is vandaag de dag soms zo hoog, dat studenten ondanks studiefi nanciering
bijbaantjes van twee à drie dagen hebben om hieraan te kunnen voldoen. Als
oplossing hiervoor werd bijvoorbeeld genoemd het vinden van bijbaantjes met een
relatie tot het beroep.
38
Werken aan een beter rendement
Ook extracurriculaire activiteiten, regelmatig nadrukkelijk gestimuleerd door de op-
leidingen zelf, leiden tot studievertraging. Opleidingen stellen beurzen beschikbaar,
opdat studenten bestuursbaantjes kunnen vervullen. Studenten nemen extracur-
riculaire activiteiten op zich, omdat ze zich bijvoorbeeld nog te jong voelen om door
te stromen naar de master en daarna direct het bedrijfsleven in te gaan.
In dit opzicht vallen de belangen van opleidingen en studenten dus samen, wat ten
koste gaat van het (kortetermijn)diplomarendement. Overigens valt het mogelijke
externe rendement voor de maatschappij van deze extra ervaren alumni buiten het
bestek van dit inspectieonderzoek.
4.4 Opleidingsgebonden factoren die bijdragen aan een
hoog rendement
Nu het probleem van uitval en studievertraging is geanalyseerd, wordt in de vol-
gende paragrafen ingegaan op de afzonderlijke factoren die in de casestudies bij-
dragen aan een hoog rendement.
Hierna volgt een uitwerking van de bevorderende opleidingsgebonden factoren.
Daarbij wordt onderscheid gemaakt in de volgende drie fasen in de studieloopbaan
van de student:
· vóór en aan de poort;
· het eerste bachelorjaar;
· latere jaren van de bachelor.
4.4.1 Vóór en aan de poort
Goede voorlichting en zelfselectie
Steeds meer instellingen zien in dat massavoorlichting niet werkt om studenten een
passende studie te laten kiezen. Zo kreeg een instelling uit een exitonderzoek door
de Dienst Studentenzaken het signaal dat de voorlichting over wat de opleidingen
inhielden niet adequaat was. Sommige instellingen verleggen daarom het accent
van commerciële werving, gericht op kwantiteit van de instroom, naar eerlijke
voorlichting over opleidingen, gericht op kwaliteit.
Naast de algemene voorlichting (open dagen en voorlichtingsmateriaal) die van
oudsher wordt gegeven, komen er steeds meer vormen van voorlichting op maat,
die meer informatie over een bepaalde opleiding verschaffen. Bijvoorbeeld proef-
studeren en voorlichting aan middelbare scholieren door studenten die zelf al met
de opleiding bezig zijn. Daardoor kunnen aankomend studenten zich al vooraf een
realistischer beeld van de opleiding vormen.
De casestudies wijzen erop dat opleidingen met een hoger rendement intensievere
samenwerkingsrelaties aangaan met scholen in het voortgezet onderwijs, om aan-
komend studenten beter voor te bereiden. Er worden initiatieven genoemd als een
scholennetwerk, een hbo-vo-project, en het project Study Link. Voorzieningen om
vwo'ers in hun laatste jaren goed voor te bereiden op hun vervolgstudie, zoals een
`pre-academie' of een `junior college' zijn of worden gestart. Soms betaald met
subsidie, soms uit eigen middelen van de instelling.
39
INSPECTIE VAN HET ONDERWIJS
Op centraal niveau stelt een universiteit met hoge opbrengsten:
In het kader van de reguliere voorlichtingsactiviteiten aan studenten wordt
`
massavoorlichting steeds meer vervangen door opleidingsspecifi eke meeloop-
dagen. Studenten waarderen deze hoog.
an een passende keus van studenten wordt ook al vóór de toetreding tot de
A
universiteit gewerkt door samenwerking met het vwo. Zo lopen vwo-docenten
mee aan de universiteit en gaan universiteitsdocenten naar het vwo. Daarnaast
zijn er "junior colleges" voor Economie en bètawetenschappen. Scholieren
zijn dan deels op de universiteit in plaats van op school. Dit maakt dan weer
vwo-docenten vrij. Deze colleges zijn kostbaar, maar bij de bètawetenschappen
is het "junior college" gestart met subsidie uit WO-Sprint. Door die colleges
blijken de eindexamenscores van deelnemende scholieren voor de desbetref-
fende vakken met gemiddeld één punt te stijgen. Voor "harde" uitspraken over
de effecten hiervan op het studiesucces in het wetenschappelijk onderwijs is
het nog te vroeg.'
Er is ook een tendens dat opleidingen een zelfselectietest op internet zetten, met
behulp waarvan aankomend studenten op afstand voor zichzelf kunnen nagaan of
de beoogde opleiding werkelijk iets voor hen is. Zo probeert een rechtenfaculteit
een beter beeld te schetsen van het analytische en talige karakter van de rech-
tenopleidingen door in een zelfselectietest een juridische tekst aan te bieden die
studenten later in de studie ook onder ogen krijgen. Wel schept een test op internet
een methodisch probleem, want het is niet duidelijk waarom scholieren voortijdig
stoppen met de test. Sommige opleidingen voegen daarom een enquête aan de
test toe om dit te achterhalen.
Ook kent een algemene universiteit een `wiskunde-D project' dat in samenwerking
met een technische universiteit en een hbo-instelling is opgezet. Het streven is dat
aankomend studenten een betere keuze maken tussen hbo (beroepsgericht) of wo
(academisch), en in dat laatste geval tussen een bètaopleiding aan een algemene
of aan een technische universiteit.
Matching aan de poort
Ook matching aan de poort voorkomt verkeerde studiekeuzes en versnelt het pro-
ces om de juiste student op de juiste plek te krijgen. Een intakegesprek direct na
inschrijving kan bijdragen aan een realistischer beeld van de opleiding en stelt de
student in staat zijn studiekeuze te heroverwegen. Te ambitieuze studenten die
willen beginnen aan twee studies, kunnen worden getemperd. Een intakegesprek,
eventueel op basis van een door de student ingeleverde motivatiebrief, geven de
mentor (een docent) veel informatie over de student. Als sprake is van een risi-
coprofiel, kan de mentor op basis van een plan gerichte begeleidingsgesprekken
met de student aangaan.
Naast een intakegesprek, heeft een assessment aan de poort nut. Daarmee wordt
vroegtijdig duidelijk welke studenten te kampen hebben met deficiënties in Neder-
lands, wiskunde, Engels, motivatie en studievaardigheden.
en Randstadhogeschool die ten opzichte van andere Randstadhogescholen
E
gunstig presteert, stelt:
Studenten worden uitgenodigd voor een intakegesprek om de opleidingskeus
`
te bespreken. Men heeft hiervoor gekozen, omdat er met name bij de instroom
vanuit het mbo veel studenten uitvielen door onderschatting van de zwaarte
van de hbo-studie.
40
Werken aan een beter rendement
erder worden de uit het mbo afkomstige studenten aan het begin van het
V
studiejaar een dag lang getest. Het assessment omvat vijf testen, gericht op
de gebieden Nederlands, Engels, wiskunde, motivatie en studievaardigheid.
it assessment is voor de havo-instroom niet noodzakelijk, daar het onderwijs-
D
programma in wezen op hun beginsituatie geschreven is.
e uitkomsten van het assessment gaan als basisinformatie over de begin-
D
situatie van de student naar de studieloopbaancoaches. Die informatie kan
aanleiding zijn de student verplicht te laten deelnemen aan bijvoorbeeld een
cursus studievaardigheden, die in de loop van het eerste cursusjaar wordt
aangeboden.
e hogeschool doet nu ervaring op met summer courses als een vorm van
D
remediërende programma's, om al vóór de start van de studie lacunes in ba-
sisvaardigheden, bijvoorbeeld wiskunde, op te heffen. Een belangrijk probleem
bij het intakebeleid is gelegen in het verschijnsel dat het hbo erg snel groeit
en dat grote aantallen studenten zich steeds later, vaak pas na de vakantie,
aanmelden. Door de late aanmeldingen wordt de hogeschool gedwongen deze
cursussen ook nog tijdens de propedeuse parallel aan het reguliere programma
aan te bieden.
Over de instroomproblemen communiceert de hogeschool met de toeleve-
rende scholen. De accountmanagers bezoeken de scholen enkele malen per
jaar en overhandigen dan ook resultatenoverzichten van leerlingen.
n totaal trekt de hogeschool vier miljoen euro uit voor uitvalvermindering,
I
waarvan 800.000 euro van minister Plasterk afkomstig is. De intakegesprekken,
nu nog gedeeltelijk ingevoerd, maar straks hogeschoolbreed, zijn een bewuste
keuze. Die beschouwt het CvB als een voorinvestering, want straks leveren de
behaalde diploma's de hogeschool juist geld op. Bovendien is de hogeschool
een belangrijke supplier van afgestudeerden voor de regionale arbeidsmarkt.'
Een instelling met hoge opbrengsten heeft een instellingsfixus ingevoerd voor
Psychologie en Rechten, wegens de te omvangrijke toestroom van studenten. De
studenten met een 8 of hoger voor het eindexamen worden direct geplaatst; de
rest op basis van loting. Opleidingen waarop een instellingsfixus van toepassing
is, signaleren dat een decentrale selectie op zichzelf niet tot een beter rendement
leidt, maar dat het verband indirect verloopt via de verhoging van het commitment
bij studenten. Het selectieve karakter van de opleiding blijkt twijfelaars te weren.
Spring courses en summer courses
Spring courses en summer courses voorafgaand aan het studiejaar zijn in opkomst.
Ze zijn erop gericht dat studenten hun lacunes in kennis en vaardigheden vroegtijdig
bijspijkeren.
Een Pabo met hoge opbrengsten doet het volgende:
Bij de Pabo is men van mening dat het voortgezet onderwijs onvoldoende
`
toerust voor het competentiegericht onderwijs. De overgang van het voortgezet
onderwijs naar het hoger onderwijs is te groot. Alleen al door de onderwijs-
profielen kan er onvoldoende aansluiting ontstaan, omdat groepsleerkrach-
ten in het basisonderwijs alle basisschoolvakken moeten kunnen geven en
41
INSPECTIE VAN HET ONDERWIJS
er uitgegaan wordt van een basiskennis. Dit tekort wordt in het eerste jaar
ondervangen door studenten een deficiëntieprogramma en meer uren bege-
leiding aan te bieden. De Pabo geeft instromende studenten niet op voorhand
al vrijstellingen waar het gaat om elders verworven competenties. Ze moeten
voor hun portfolio aantonen dat ze over die competenties beschikken. Als
ze daarin slagen kan het programma worden aangepast. Zo hebben mbo'ers
wel veel werkervaring, bijvoorbeeld als klassenassistent, maar niet als docent
met verantwoordelijkheid voor een klas. De Pabo is nu begonnen met "spring
courses eigen vaardigheden rekenen en taal" voor aankomend studenten.'
Een hogeschool uit de casestudies biedt aan alle techniekstudenten als rendement-
verhogende maatregel in de zomer een cursus wiskunde aan. Deze voorziet in een
grote behoefte. Van de 125 aanmelders kon men er maar drievijfde plaatsen. Van
hen heeft bijna iedereen de cursus afgemaakt. De opleiding Personeel en Arbeid
van dezelfde hogeschool biedt een zomercursus van twee weken aan voor uit het
mbo en vwo afkomstige studenten die toegelaten worden tot het tweede jaar.
4.4.2 In het eerste bachelorjaar
Kleinschaligheid
Opleidingen met hoge opbrengsten werken vanuit een basishouding waarin de
student centraal staat. Goed onderwijs sluit aan bij wat de ontwikkeling van de
student nodig heeft en is gericht op sociale binding. Kleinschaligheid vloeit voort
uit dit concept.
Opleidingen met hoge opbrengsten noemen de kleinschaligheid van de opleiding
als één van de belangrijkste verklaringen, zo niet dé belangrijkste verklaring, voor
hun lage uitval. Bij één instelling met hoge opbrengsten is het zelfs uitgangspunt
van beleid om kleinschalig onderwijs aan te bieden.
Inrichting van kleine groepen in het onderwijs bevordert een persoonlijke benade-
ring van studenten. Studenten voelen zich daardoor geen nummer. De anonimiteit
van de grote groep wordt tegengegaan. Commitment met de opleiding, zowel bij
studenten als bij docenten, wordt bevorderd. Een opleiding Rechtsgeleerdheid
geeft aan dat studenten en docenten elkaar zo in een didactische dialoog leren ken-
nen. Wat ook bijdraagt aan een `gemeenschapsgevoel' is een faculteitsvereniging
die veel, ook verstrooiende, activiteiten organiseert. Dit alles versterkt de sociale
binding die kenmerkend is voor de organisatiecultuur van opleidingen met hoge
opbrengsten.
Ook de studieadviseur is bij kleinschalige opleidingen (tot zo'n honderd instro-
mende studenten per jaar) in het algemeen goed toegankelijk. Kleine opleidingen
hebben bovendien als voordeel dat de organisatiestructuur plat is en feedback
over de kwaliteitszorg via een korte lijn verloopt (de cursusevaluatie gaat naar de
opleidingsdirecteur en terug naar de opleidingscommissie).
Maar kleine groepen zijn duur. Inverdieneffecten blijken mogelijk door middel van
grote hoorcolleges. Een opleiding Communicatie- en Informatiewetenschappen
met hoge opbrengsten organiseert, om redenen van efficiëntie, naast werkgroep-
jes van 25 studenten hoorcolleges voor circa vijfhonderd studenten (samen met
andere opleidingen). Dan is de zaalcapaciteit soms een probleem en moet voor
tentamens worden uitgeweken, bijvoorbeeld naar een congrescentrum. Ook andere
opleidingen rapporteren een mix van kleinschalige en grootschalige werkvormen.
42
Werken aan een beter rendement
Een universitaire faculteit bereikt een zeer gunstige staf-studentratio van 1 op 28
door ook onderzoekers in te zetten voor de werkgroepen. Soms wordt doelgericht
geëxperimenteerd met kleinschaligheid om uit te zoeken wat het beste werkt.
Het CvB van een universiteit met hoge opbrengsten vertelt:
Bij de beoordeling van het succes moet worden betrokken dat niet iedere oplei-
`
ding evenveel geld heeft. Die van de alfa- en gammafaculteiten zijn relatief arm.
Bij de bètafaculteiten is meer geld (bijvoorbeeld met subsidie van WO-Sprint).
Deze constatering is van belang in relatie tot de invoering van kleinschalig on-
derwijs. Zo heeft het Law College een docent-studentratio van 1 op 32, terwijl
de bij de universiteit normale ratio 1 op 40 is. Maar het Law College is bevoor-
recht doordat de studenten zijn geselecteerd in het kader van een experiment.
Het verschil in ratio kost bij het Law College drie ton. Het rendement is echter
veel hoger. Invoering van de gunstiger ratio bij de hele faculteit zou drie miljoen
kosten. Dat is door de universiteit niet op te brengen.
ommige experimenten beginnen eerst op eigen kracht. Niet alles blijkt na-
S
melijk veel geld te hoeven kosten. Een voorbeeld is de opleiding Psychologie.
Daar geldt nu een fixus van vijfhonderd studenten. Deze groep is opgedeeld
in vijf cohorten van honderd studenten met vaste docenten. Het bindend stu-
dieadvies is ingevoerd. Hoewel het formeren van kleinere groepen meer aan
ruimten kost, blijkt met experimenteren een hoger rendement te bereiken. Van
de eerstejaarsstudenten heeft 89 procent het eerste jaar gehaald.'
Niet alleen kleine opleidingen, maar ook kleine instellingen profi teren van het ver-
sterkende effect van een hechte gemeenschapsvorming en identiteit. Maar in-
stellingsgrootte als zodanig lijkt geen doorslaggevende factor voor studiesucces.
Met andere woorden, ook grote instellingen kunnen kleinere sociale eenheden
creëren.
Actieve, persoonsgerichte studiebegeleiding en verwijzing in de propedeuse,
met een bindend studieadvies als sluitstuk
Een belangrijke succesfactor is een actieve, persoonsgerichte begeleiding van de
student. Deze voorkomt dat studenten de afstand ten opzichte van de opleiding als
onoverbrugbaar ervaren. Veel studenten reageren bijvoorbeeld niet meer op een
waarschuwingsbrief. Ze zijn teleurgesteld in de studie, voelen zich een nummer
en vallen uit.
Studiebegeleiding is een beoordelingsfacet bij de accreditatie van opleidingen door
de NVAO. De studiebegeleiding en de informatievoorziening aan studenten moeten
adequaat zijn met het oog op studievoortgang en moeten aansluiten bij de behoefte
van studenten.
De inspectie constateert dat alle instellingen en opleidingen in de casestudies stu-
diebegeleiding zien als een zeer belangrijk instrument om uitval en studievertraging
te voorkomen en de studenten zo nodig te verwijzen naar een andere opleiding.
Toch nam de inspectie belangrijke verschillen tussen opleidingen waar in hun aan-
pak en intensiteit van de studiebegeleiding.
43
INSPECTIE VAN HET ONDERWIJS
Sommige opleidingen tonen zich namelijk op cruciale momenten actiever. De tutor
of opleidingsadviseur belt de student die niet verschijnt of onvoldoende studie-
punten heeft behaald persoonlijk op en dringt aan op een gesprek. In dit gesprek
maakt hij een verbeterplan met de student of wijst op zijn mogelijkheden om te
switchen naar een opleiding die beter bij zijn capaciteiten en belangstelling past.
Deze opleidingen vatten de student op moeilijke momenten als het ware `in de
kraag' en betrekken hem weer bij de studie.
Instellingen en opleidingen die volstaan met een uitnodigingsbrief voor een bege-
leidingsgesprek signaleren dat veel studenten hierop niet reageren. Ook signaleren
studieadviseurs dat veel vertrekkende studenten zich aan communicatie onttrek-
ken en niet op exitgesprekken verschijnen. Het leed is dan al geschied. Sommige
opleidingen geven aan studenten niet persoonlijk te kunnen benaderen vanwege
de grote aantallen. De inspectie concludeert dat, uitgaande van het feit dat elke
student meetelt voor de rijksbekostiging, de lumpsum meer voor studiebegeleiding
kan worden ingezet. Dit kan bijdragen aan een beter rendement.
In de volgende good practice beschrijft een hogeschool met hoge opbrengsten,
die de menselijke maat als belangrijke missie ziet, hoe intensieve studiebegeleiding
voorafgaat aan een bindend studieadvies.
Doordat de contacttijd tussen mentor en student groter is, neemt de sociale bin-
ding, en mogelijk ook de motivatie, toe. Deze instelling geeft niet alleen eerstelijns-
begeleiding via de studiebegeleiders van de opleidingen, maar ook tweedelijnsbe-
geleiding via een centraal decanaat.
Een hbo-instelling met hoge opbrengsten beschrijft haar praktijk:
Het streven van de instelling is de studieloopbaanbegeleiding een grote rol
`
te laten vervullen. Dat is nu reeds het geval. Hierbij gaat het er in belangrijke
mate om een goede match te verkrijgen tussen student en opleiding. Daarom
wil de hogeschool studenten goed leren kennen. Aan het begin van het eerste
jaar is er voor hen een introductieweek. De studiebegeleiding is in dat jaar een
belangrijk instrument. De studiebegeleiding is acht jaar geleden tegelijkertijd
met het competentiegerichte onderwijs ingevoerd.
en studiebegeleider is gekoppeld aan een klas studenten. Een studiebegelei-
E
der is een docent met een extra taak die hiervoor wordt getraind. In principe
wordt een studieloopbaanbegeleider voor een periode van een jaar aan een
studentengroep toegewezen. Hij heeft zo direct persoonlijk contact met de
studenten en dat is heel nuttig gebleken. Een studiebegeleider heeft bij SPH
veertien studenten, bij Verpleegkunde twaalf studenten en de Pabo heeft twee
studiebegeleiders per klas. Het doel is de groepen klein te houden, maar stu-
diebegeleiding is wel kostbaar.
et studiejaar is opgedeeld in vier blokken van elk tien weken. Gerelateerd
H
hieraan, heeft een studieloopbaanbegeleider tenminste drie gesprekken per
jaar met een student, in groepsverband of individueel. Bij sommige opleidin-
gen is er aan het einde van het jaar een assessment ter bepaling van onder
meer de geschiktheid voor het beroep. Studenten van de hogeschool kunnen
op Blackboard hun progressie volgen en bovendien werken aan hun portfolio.
Deze portfolio is gekoppeld aan de studiebegeleiding.
44
Werken aan een beter rendement
e instelling kent het bindend studieadvies. Hogeschoolbreed geldt een mini-
D
mumeis van veertig behaalde studiepunten in het eerste jaar én de propedeuse
hebben behaald binnen twee jaar. Bij de introductie in het eerste jaar wordt al
melding gemaakt van het bsa. Al vóór december vinden de eerste gesprekken
plaats. Vóór 1 februari krijgen studenten hierover (en mede met het oog op
de studiefinancieringsregeling) de eerste brief. Aan het einde van het jaar valt
de definitieve beslissing. Al met al krijgen studenten met het oog op het bsa
meerdere schriftelijke waarschuwingen (die tevens dienen als bewijslast) en
er zijn momenten van persoonlijk contact. De hogeschool vindt immers dat zij
studenten ook herkansingsmogelijkheden moet geven.
ij SPH valt circa 17 procent van de eerstejaars af; vaak door persoonlijke om-
B
standigheden. De hogeschool geeft studenten die uitvallen uit de opleiding
nazorg door hen te helpen bij de keuze van een eventuele andere opleiding
en hen, zo nodig, naar hulpverleners te verwijzen. Er is bij de hogeschool een
decanaat voor de "moeilijke gevallen" dat betrekkingen heeft met diverse in-
stanties. Het decanaat verwijst studenten bijvoorbeeld door naar een faalangst-
training.
ij de Pabo is uitval door persoonlijke problemen minder aan de orde. Bij deze
B
opleiding werkt de studiebegeleiding ook selecterend, aan de hand van de
beoordeling van de portfoliogesprekken. De reken- en taalvaardigheidstoetsen
dragen mede bij aan de selectie. De Pabo is streng in haar selectie, maar het
positieve daarvan is wel dat de overblijvende studenten goed gekwalifi ceerd
zijn. Het aantal negatieve bsa's is bij de Pabo niet gering (namelijk 25 procent),
maar met bsa als maatregel kan de uitval scherper in beeld worden gebracht
en is het ook voor studenten sneller duidelijk hoe de zaken ervoor staan.'
Het is belangrijk om op te merken dat in bovenbeschreven instelling het selectie-
instrument bsa het sluitstuk vormt van een heel voortraject met intensieve, per-
soonlijke begeleiding van de student.
Ook een universiteit met hoge opbrengsten kent een begeleidingstraject met bsa
als sluitstuk.
Een universiteit met hoge opbrengsten:
Iedere opleiding van deze universiteit wordt geacht een tutoraat (mentoraat)
`
te hebben. De invulling ervan verschilt per opleiding c.q. faculteit. Kenmerkend
voor alle is echter wel dat tutoren (vaak docenten) tijdens het eerste jaar een
aantal individuele voortgangsgesprekken met hun studenten voeren en dat al
in november de resultaten van het eerste blok worden besproken.
en opleiding Natuurkunde met hoge opbrengsten van deze universiteit heeft
E
het tutoraat beperkt tot het eerste jaar. De studieadviseur staat centraal voor
studenten in het tweede en derde jaar. Deze stuurt de tutoren aan. De tutor
werkt aan het verhelderen van het perspectief van eerstejaarsstudenten. Wil
een student meer weten dan de tutor kan bieden, dan kan hij zich wenden
tot de studieadviseur. Een tutor heeft tien studenten, waarmee hij drie tot vier
gesprekken voert. De studieadviseur voert de exitgesprekken met de vroege
studiestakers die veelal switchen van opleiding en begeleidt hen bij deze over-
stap. In januari van het eerste jaar wordt het eerste studieadvies aan studenten
45
INSPECTIE VAN HET ONDERWIJS
gegeven, zodat switchen vóór 1 februari eventueel mogelijk is. Het eindgesprek
met de tutor is in juni. Daarna volgt, indien nodig, een bindend studieadvies.'
De rode draad in deze portretten is dat instellingen en opleidingen met hoge op-
brengsten het binden studieadvies gewenst vinden als stok achter de deur om stu-
denten te motiveren en hen snel op de juiste plek te krijgen. Het selectie-instrument
bsa staat echter niet op zichzelf. Integendeel, (de waarschuwing voor) een bsa is
daar ingebed in een cultuur van (niet vrijblijvende) persoonlijke studiebegeleiding
en sociale binding.
Ook instellingen en opleidingen met minder hoge opbrengsten werken aan intensi-
vering van studiebegeleiding om het rendement te verbeteren. Zo kent een Rand-
stadhogeschool een onderwijsmodel met strakke studieloopbaanbegeleiding. Ze
probeert de vrijblijvendheid terug te dringen en studenten verplicht remediërende
programma's te laten volgen.
Intensieve studiebegeleiding, gecombineerd met het nodige aantal contacturen,
houdt studenten gecommitteerd aan de opleiding en gaat uitval tegen. Verschil-
lende opleidingen melden het aantal contacturen te hebben verhoogd en, hoewel
dit schools overkomt, de aanwezigheidsplicht bij werkgroepen te hebben ingevoerd.
De resultaten zijn hoopgevend.
Hoe denken studenten zelf over studiebegeleiding? Uit een behoeftepeiling aan
een hogeschool met lage opbrengsten bleek dat beginnende studenten het liefst
worden begeleid door ouderejaarsstudenten van hun studie. Die staan dicht bij hen,
dus kunnen ook andere zaken dan de studie zelf gemakkelijk besproken worden.
Een universitaire opleiding werkt, behalve met docentmentoren, al met student-
mentoren. De studentmentoren ontvangen een vergoeding voor hun werkzaam-
heden en worden vooraf getraind.
De inspectie merkt hierbij op, dat het zaak is dat opleidingen de effectiviteit van
de inzet van ouderejaarsstudenten bij de begeleiding van eerstejaars nauwlettend
blijven volgen.
Programmatische aansluiting met de vooropleiding
Een bevorderende factor voor rendement in het eerste bachelorjaar is een goede
programmatische aansluiting met de vooropleiding. Samenwerkingsverbanden met
toeleverende scholen dragen daaraan bij.
Ook het beoordelingskader van de NVAO verlangt onder het facet instroom, dat
het programma van een opleiding in vorm en inhoud aansluit bij de kwalifi caties
van instromende studenten.
Wetenschappelijke opleidingen richten zich vooral op de aansluiting met het vwo.
De aansluiting van wo-opleidingen op propedeuseprogramma's van aanverwante
hbo-opleidingen komt echter minder goed uit de verf, terwijl bekend is dat studen-
ten die via die route instromen, vaker uitvallen.
Hbo-opleidingen richten zich vooral op de aansluiting op de havo. Daarnaast geven
ze vorm aan verkorte trajecten voor instromers uit het mbo (en het vwo). Sommige
opleidingen zoeken daarbij bewust naar de beste oplossing. Een opleiding hbo-V
heeft geprobeerd de opleidingsduur te verkorten, omdat het mbo-veld vond dat
46
Werken aan een beter rendement
het korter kon. Maar studenten deden er toch drie jaar over. Omdat de opleiding
de verwachtingen van studenten niet kon waarmaken, heeft men besloten de
opleidingsduur weer te verlengen.
Vroegtijdige signalering van achterstand en defi ciëntieprogramma's
Opleidingen met een lagere uitval vinden een bindend studieadvies als selectie-
instrument op zichzelf niet voldoende, en zorgen voor meer voorzieningen vooraf.
Zo is een vroegtijdige signalering van achterstand bij studenten van belang, ener-
zijds om hen een deficiëntieprogramma aan te kunnen bieden, anderzijds om hen
op te roepen voor een exitgesprek zodat zij snel kunnen overstappen naar een
beter passende opleiding. Een lid van een College van Bestuur stelt dat aan zijn
instelling alles erop gericht is om de student `onder de kerstboom' tot zelfi nzicht
te brengen.
Om problemen vroegtijdig te kunnen signaleren, delen sommige opleidingen het
eerste jaar in vier kortere periodes in (het bloksysteem). In de eerste periode moe-
ten studenten dan al enkele, voor de opleiding representatieve, tentamens afl eg-
gen.
Een wo-opleiding Economie heeft het bloksysteem ingevoerd, in plaats van het
universiteitsbrede semestersysteem. Het eerste bestaat uit vijftien studiepunten
ofwel ECTS (European credit transfer system) waarin drie vakken worden gegeven.
Na ieder blok is er een tentamenperiode waarin de vakken uit het blok worden
getentamineerd. Halverwege een blok worden er voor veel vakken tussentoetsen
afgenomen, zodat studenten al na een week of vier weten hoe de studievoortgang
is.
Zowel in het hbo als in het wo melden opleidingen dat instromende studenten
deficiënties vertonen op het gebied van Nederlandse taal. De overheersende me-
ning bij opleidingsvertegenwoordigers is dat het eindniveau van het voortgezet
onderwijs op dit punt te laag is. Sommige opleidingen verweven daarom in het cur-
riculum taalvaardigheidselementen, andere bieden aparte defi ciëntieprogramma's
aan. Ook wordt het aanbod wel centraal binnen de instelling verzorgd door een
Talencentrum.
Twee hbo-opleidingen (SPH en een Pabo) met hoge opbrengsten signaleren dat er
taalproblemen voorkomen bij de instromende, overwegend autochtone studenten.
Deze opleidingen nemen diagnostische toetsen af en besteden vooral in het eerste
jaar veel aandacht aan Nederlandse taal (goed rapporteren, een presentatie geven
en dergelijke). Ook andere hbo-opleidingen, onder andere in de technische sector,
geven aan dat taalondersteuning voor alle studenten (niet alleen allochtone) in het
eerste jaar nodig is.
Ook in het wetenschappelijk onderwijs is er voor sommige studenten een defi ciën-
tieprogramma op het gebied van Nederlandse taal nodig. Een Rechten-opleiding
laat iedere eerstejaarsstudent een taaltoets maken. Studenten met onvoldoende
resultaten worden verwezen naar het Talencentrum om hun deficiënte kennis bij
te spijkeren. Studenten zijn hier echter vrij in en worden niet gesanctioneerd, als
zij aan dit verzoek geen gehoor geven.
47
INSPECTIE VAN HET ONDERWIJS
Opleidingen, met name in de technische en economische sector in hbo én wo,
melden deficiënties op het gebied van rekenen/wiskunde bij instromende studen-
ten. Zij zien zich genoodzaakt het gebrekkige niveau aan te pakken. Misschien
niet geheel toevallig, sprak de inspectie met geaccrediteerde opleidingen, die in
visitatierapporten waren beoordeeld als opleidingen met een `pittig programma'
(Chemische Technologie) of een `hoog theoretisch niveau' (Algemene Economie).
Deze opleidingen vragen veel van hun studenten. Mogelijk leidt dit tot uitval en
studievertraging. De hbo-opleiding Chemische Technologie met lage opbrengsten
neemt momenteel een scala aan maatregelen om het rendement van de oplei-
ding te verhogen, waaronder het langzaam opbouwen van het abstractieniveau
bij wiskunde.
en hbo-opleiding Chemische Technologie met lage opbrengsten neemt de
E
volgende maatregelen:
Er zijn sinds 2002 maatregelen genomen om het rendement van Chemische
`
Technologie te verbeteren. De belangrijkste maatregelen zijn:
· Men heeft binnen het cluster Chemistry rendementsdoelstellingen gefor-
muleerd en men is bezig een sterke bachelor te defi niëren.
· De opleiding kende een pittig programma; het is beter studeerbaar ge-
maakt.
· Er wordt niet te snel een hoog abstractieniveau (met name bij wiskunde)
aangebracht, maar dit wordt langzaam opgebouwd. De propedeuse is
afgestemd op havisten.
· Er worden meer attractieve werkvormen in het onderwijs gehanteerd.
· Het beroepsbeeld van "procestechnoloog" wordt zo duidelijk mogelijk
neergezet in de voorlichting en in het begin van de opleiding.
· De studiebegeleiding is versterkt.
· Met een roc is een aansluitingsprogramma ontwikkeld. Vanaf februari 2009
is er een doorstroomtraject voor mbo-studenten in de avonduren. De gap
tussen mbo en hbo ligt meestal op het vlak van wiskunde, scheikunde en
statistiek.'
Genoemde wo-opleiding Algemene Economie biedt ter oplossing van de proble-
men het vak wiskunde in de propedeuse niet meer alleen in twee onderwijsblokken
aan, maar als een lint door het gehele programma. En dat lijkt volgens de opleiding
het gewenste effect te hebben. Deze opleiding koppelt haar ervaringen met het
gebrekkige wiskundeniveau van 6-vwo'ers, onder meer via samenwerkingsverban-
den met vo-scholen, terug. Desondanks vindt de opleiding dat het wiskundeniveau
een landelijk probleem blijft.
Een bepaalde groep hbo-studenten, voornamelijk uit het mbo, stroomt in met
defi ciënties op het gebied van studeervaardigheden. Een hbo-opleiding SPH met
hoge opbrengsten schenkt aan dit tekort speciale aandacht. Mbo-studenten die
via de verkorte route instromen in het tweede jaar van de opleiding krijgen daarom
een extra programma aangeboden.
De studenten aan een universitaire economiefaculteit ontvangen na het eerste
onderwijsblok per brief een preadvies, vooruitlopend op het bindend studieadvies
aan het einde van het eerste jaar. Daarin wordt hen gewezen op de mogelijkheid
om een (faculteitsbrede) studievaardigheidstraining te volgen. Deze faculteit is van
48
Werken aan een beter rendement
mening dat de student op eigen initiatief de studieadviseur of de training moet
benaderen. Dit gebeurt echter te weinig.
Een gemeenschappelijke propedeuse
Als aanverwante opleidingen binnen een faculteit gemeenschappelijke prope-
deuseprogramma's aanbieden, krijgen studenten meer tijd zich te oriënteren op
de studie en blijft de mogelijkheid van switchen bestaan, met behoud van behaalde
studiepunten. Het definitieve keuzemoment voor studenten wordt op die manier
uitgesteld tot het einde van het eerste jaar. Switchen is dan een positieve, bewuste
keuze en leidt in de meeste gevallen uiteindelijk wel tot een bachelordiploma.
Instromende rechtenstudenten kiezen bijvoorbeeld vaak voor Strafrecht, maar
ontdekken tijdens het eerste jaar hun belangstelling voor een andere juridische
opleiding, zoals Fiscaal Recht, en kunnen dan nog zonder kleerscheuren switchen.
Ook studenten van opleidingen als Chemie/Chemische Technologie en Economie
profiteren van een brede propedeuse.
Wo-Economie:
De opleidingen Economie binnen de faculteit kennen een gemeenschappelijke
`
propedeuse: Algemene Economie, Fiscale Economie en Bedrijfseconomie.
tudenten kunnen daardoor in het tweede studiejaar zonder tijdverlies verder
S
gaan met een andere economiestudie dan waarvoor zij zich aanvankelijk had-
den ingeschreven. Omgekeerd stromen er in het tweede jaar ook studenten
in, die aanvankelijk bij een van de andere economieopleidingen binnen de
faculteit stonden ingeschreven. Door dit wederzijds "overstappen", studeert
er uiteindelijk een andere groep studenten af, dan aanvankelijk aangemeld was
voor de propedeuse, zónder dat er ook daadwerkelijk sprake is van uitval of
switchen tussen opleidingen.
en reden voor studenten om over te stappen van Algemene Economie naar
E
Fiscale Economie is dat Fiscale Economie een 6-vwo'er vaak nog weinig zegt.
In het eerste, gemeenschappelijke jaar komen sommige studenten er dan
bijvoorbeeld achter dat zij liever Fiscale Economie gaan volgen. Evenzo is er
ieder jaar een aantal studenten dat overstapt van Algemene Economie naar
Bedrijfseconomie, omdat het grote geld dat na deze studie verdiend kan wor-
den, blijft lonken. Evenzo stappen studenten om gelijksoortige redenen over
van BE en FE naar Algemene Economie.'
Sommige universiteiten richten zich zelfs op het stroomlijnen van het grensverkeer
tussen faculteiten, zodat studenten soepel en zonder verlies van studiepunten kun-
nen overstappen tussen bijvoorbeeld Econometrie en Algemene Economie.
Faculteiten en instellingen met een hoog rendement hebben in het algemeen ook
meer waardering voor een brede bachelor in plaats van voor smalle, specialistische
opleidingen. Dit is geen vanzelfsprekendheid. Een faculteit Letteren en Geestes-
wetenschappen meldt dat er recent een task force is gestart om een discussie te
voeren over de verbreding. Men heeft, in navolging van ontwikkelingspsychologisch
gedachtegoed, gekozen voor de opzet van een brede propedeuse. Deze helpt stu-
denten om beter zicht te krijgen op hun definitieve studiekeuze. Binnen genoemde
faculteit heeft deze maatregel wel geleid tot discussie. Sommigen vrezen dat het
behaalde eindniveau van taalbeheersing zal lijden onder de brede propedeuse. Het
49
INSPECTIE VAN HET ONDERWIJS
faculteitsbestuur is echter van mening dat de bachelor aan studenten een brede
vorming dient te bieden, waarna de master een specifieke invulling krijgt.
Inleidende, realistische programmaonderdelen
Het is van groot belang dat het programma van het eerste jaar representatief is voor
de gehele opleiding, in zwaarte en inhoudelijke oriëntatie. Een hogeschool streeft
er zelfs naar om al in de eerste drie maanden de student een realistisch beeld te
verschaffen van de opleiding en het toekomstige beroep, om eventuele uitval zo
vroeg mogelijk te doen plaatsvinden. Dit betekent dat veel beroepsgerelateerde
vakken en projecten in de eerste drie maanden geprogrammeerd zijn.
Ook een vroege confrontatie met het beroep bevordert dat de juiste student snel op
de juiste plek terechtkomt. Er zijn hbo-opleidingen die hun studenten vaak al vóór
de herfstvakantie de eerste stages laten lopen. Ook deze aanpak helpt studenten
om een realistisch beeld van de opleiding te verkrijgen en hun studiekeuze snel
te heroverwegen.
Wel melden opleidingen dat de routing van de stages zorgvuldig moet worden
gekozen, om teleurstelling bij stagiaires te voorkomen.
Hbo-Verpleegkunde:
Bij Verpleegkunde is de realisering van de landelijk afgesproken competenties
`
gedurende de stages niet zonder problemen. Zorginstellingen willen veelal
dat studenten de verpleegkundige basishandelingen eerst leren verrichten,
alvorens zij andere taken kunnen gaan oppakken. De opleiding sluit enerzijds
hecht aan bij het werkveld, maar vraagt anderzijds op het gebied van compe-
tentieontwikkeling meer van studenten dan de ziekenhuizen. Om teleurstel-
ling bij studenten zo veel mogelijk te beperken wordt aandacht gegeven aan
de stagerouting (bijvoorbeeld beginnen in een verpleeghuis). Belangrijk is dat
studenten in beginsel niet worden ingezet als extra kracht.'
Een Pabo met hoge opbrengsten gaat voorzichtig om met haar mannelijke studen-
ten. Ze vindt het verstandig hen in de eerste stage niet te laten beginnen bij kleu-
ters. Om het rendement te verbeteren geeft een lerarenopleiding Aardrijkskunde
met lage opbrengsten studenten de mogelijkheid eerder stage te lopen.
Deeltoetsen
Opleidingen met hoge opbrengsten hebben het systeem van `ongelimiteerd herkan-
sen' afgeschaft. Ze hebben voor alle cursussen deeltoetsen ingevoerd. Studenten
krijgen zo minimaal eenmaal per cursus tussentijds feedback op hun resultaten en
kunnen zichzelf zonodig bijsturen. Deelname aan een inhaal- of reparatietoets is
eenmalig. Dit toetssysteem stimuleert dat studenten vanaf het begin van de cursus
regelmatig studeren.
Wo-Sociale Geografi e met hoge opbrengsten:
Stijging van de rendementen wordt toegeschreven aan het feit dat in het
`
universitaire onderwijsmodel het aantal toetsherkansingen beperkt is.
r is een permanente toetsing door deeltoetsen. De cijfers mogen elkaar com-
E
penseren. Aan het einde van ieder blok is er een reparatiemogelijkheid als het
cijfer daarvoor toereikend is, dat wil zeggen tenminste een 4. Behalve dat er
werd overgegaan op permanente toetsing, werden voor studenten herkan-
singsmogelijkheden gecreëerd op ongunstige momenten, zoals in de elfde en
50
Werken aan een beter rendement
laatste week van ieder blok. Als men niet zou behoeven te herkansen zou men
vrij zijn. De verwachting is dat het minimumcijfer wordt verhoogd tot een 5.'
Ook andere instellingen, faculteiten en opleidingen streven naar een verbeterd
studierendement door middel van de invoering van deeltoetsen. Men wil ook an-
dersoortige toetsen inzetten om zowel kennis, als academische vaardigheden te
kunnen toetsen. Doelmatig toetsen en het terugbrengen van het aantal toetsen
heeft als bijkomend voordeel dat docenten daar minder tijd aan kwijt zijn.
Aan een faculteit Natuur en Techniek van een hogeschool sorteert een bepaalde
maatregel ten aanzien van tentamenrendementen een positief effect. Bij een tenta-
menuitslag van minder dan 75 procent geslaagden, onderzoekt het docententeam
wat er aan de hand is. Docenten leggen aan elkaar verantwoording af over de
oorzaken van de uitslag. Dit werkt stevig door in de slaagpercentages, zonder dat
de lat lager wordt gelegd.
Niveaudifferentiatie
Niveaudifferentiatie in werkgroepen, ingedeeld op basis van behaalde resultaten
van eerstejaars, kan een oplossing zijn om de `zesjescultuur' in het hoger onderwijs
te doorbreken en de betere studenten aan hun trekken te laten komen.
en wo-opleiding Rechtsgeleerdheid met hoge opbrengsten deelt werkgroepen
E
in op basis van behaalde resultaten van eerstejaars:
In het academisch jaar 2006-2007 zijn voor het eerst na afloop van het eerste
`
semester de werkgroepen opnieuw ingedeeld aan de hand van de in het eerste
semester behaalde resultaten. Het besluit tot herindeling vloeit voort uit de
strategische doelstelling van het departement de kwaliteit van de bachelor-
opleiding te bevorderen door (a) het aanbieden van onderwijs op maat en (b)
studenten zo snel mogelijk op geschiktheid voor de opleiding te selecteren.
Door studenten te verdelen aan de hand van het aantal behaalde studiepunten
in het eerste semester van de opleiding, ontstaat de mogelijkheid tot onder-
wijsdifferentiatie tussen werkgroepen. Bij de positieve groepen kan meer de
diepte worden ingegaan, bij de twijfelgroepen wordt de stof meer uitgelegd
en is meer expliciete aandacht voor studievaardigheden.
De invoering van niveaudifferentiatie heeft een gunstig effect op de studie-
prestaties. Deze regeling is arbeidsintensief en heeft nogal wat weerstand
opgeroepen. In het bijzonder wordt de regeling door runner up-(twijfel)groepen
en vooral de `negatief advies'-groepen als stigmatiserend ervaren. Het beleid
is echter effectief gebleken in het motiveren van de redelijke en de betere stu-
denten. Het departement acht het bij dergelijk grote groepen hoger onderwijs
een kwestie van professionaliteit in het onderwijs om onderscheid te durven
aanbrengen, in plaats van eenheidsworst aan te bieden.'
4.4.3 In latere jaren van de bachelor
Continuering van een intensieve, persoonsgerichte studiebegeleiding
Ook na het eerste bachelorjaar is continuering van een intensieve, persoonsgerichte
studiebegeleiding een bevorderende factor voor het rendement. Vaak valt er voor
studenten een gat tussen het eerste en tweede studiejaar. Na het eerste jaar is
het tutoraat vaak minder intensief of helemaal afwezig. Opleidingen gaan in het
51
INSPECTIE VAN HET ONDERWIJS
algemeen uit van de zelfstandigheid van de ouderejaarsstudent, maar de praktijk
blijkt weerbarstig.
Begeleiding bij keuzes gedurende de studie voorkomt dat studenten gaan `zwem-
men'.
Hbo-Sociaal-Pedagogische Hulpverlening:
Bij SPH kunnen studenten pas in het tweede en vierde jaar kiezen. In het
`
tweede jaar is dat tien ECTS; in het vierde jaar 45 ECTS. In totaal gaat het dus
om 55 ECTS binnenschools. Kiezen vinden studenten namelijk niet altijd prettig
wegens de beperking die aan kiezen inherent is. Ze weten ook niet altijd goed
te kiezen. Ze kijken vaak naar wat vrienden of vriendinnen doen en niet naar
wat past bij hun leerdoelen en portfolio. Competentiegericht onderwijs vergt
dat studenten goed reflecteren. Maar dat doen zij niet vanzelf. Daar moet een
opleiding grote druk op zetten. SPH liet studenten voorheen heel zelfstandig
werken, maar heeft een ommezwaai gemaakt naar meer sturend en duidelijk
projectonderwijs.'
Een opleiding Rechtsgeleerdheid met hoge opbrengsten treft verschillende maat-
regelen op het gebied van keuzebegeleiding en -voorlichting, namelijk:
· studievoorlichtingsbijeenkomsten op strategische momenten in het jaar ter
voorbereiding op de keuzes die studenten in de bachelorfase moeten maken
(over minors, de voorbereiding op de masters et cetera);
· extra inloopspreekuren van studieadviseurs tijdens inschrijfperiodes over vak-
keuzes en studieplanning;
· planningsformulieren en informatiebrochures ter ondersteuning van het keuze-
proces.
Het derde jaar kent ook een struikelvak: de bachelorthesis. Begeleiding door (be-
schikbare) docenten bij de afronding van de bachelorthesis is volgens opleidingen
dan ook een bevorderende factor voor rendement. De thesis is de proof of the
pudding; studenten moeten zelf een probleemstelling formuleren en uitdiepen.
Dit vergt veel van hun zelfstandigheid. Ondanks dat studenten in de bachelorop-
leiding vaker papers schrijven, lopen ze bij de thesis studievertraging op. Ook een
duidelijk tijdpad met een strakke planning leidt volgens opleidingen tot minder
studievertraging.
en Wo-opleiding Rechtsgeleerdheid met hoge opbrengsten pakt de begelei-
E
ding bij het afstudeerwerk als volgt aan:
Een bekend vertragingsmoment in de studie is het afstudeerwerk. Dit is aange-
`
pakt door de begeleiding bij het afstudeerwerk in het stramien van een cursus
te passen waarvoor studenten zich inschrijven en strikt toe te zien op start,
tussentijdse inlevermomenten, feedback en de presentatie van het eindresul-
taat. Begeleiding vindt plaats in werkgroepen van maximaal 25 studenten. De
cursus wordt gewoon binnen één onderwijsperiode afgerond. Vertraging aan
het eind van de studie is hierdoor geminimaliseerd.'
Bij stagelopende studenten slaat de twijfel nogal eens toe. Goede stagebegelei-
ding voorkomt daarom uitval in latere jaren. Ook is het van belang dat opleidingen
proberen te voorkomen dat stagiaires teveel uren gaan werken. Dit risico treft bij-
voorbeeld de lerarenopleidingen, vanwege personeelstekorten op stagescholen.
52
Werken aan een beter rendement
Motivatieverhogende programma's en keuzeruimte
Motivatieverhogende programma's en keuzeruimte voorkomen uitval van studenten
(aan de bovenkant) die te weinig worden uitgedaagd en gemotiveerd. Studenten
raken gemotiveerd als zij tijdens hun opleiding al authentieke taken kunnen uitvoe-
ren, zoals meelopen in onderzoek.
Opleidingen met hoge opbrengsten bieden al hun studenten een relatief grote
profileringsruimte, tot wel 45 ECTS, waarbinnen studenten keuzevrijheid hebben.
Minors kunnen niet alleen binnen de eigen faculteit, maar ook in andere faculteiten
worden gevolgd. Studenten kunnen zo het door hen gewenste pad volgen.
Een universitaire opleiding Economie met hoge opbrengsten biedt binnen de profi -
leringsruimte structuur aan in de vorm van `grote minors' en `trajecten'. Een `grote
minor' is een samenhangend pakket van vakken dat speciaal is ontwikkeld voor
economiestudenten en waarin economie gecombineerd wordt met een tweede
discipline. Een `traject' is een combinatie van vier samenhangende economische
keuzevakken. Studenten kunnen de profileringsruimte vrij invullen, maar ook een
grote minor en/of een traject volgen.
Een andere universiteit meldt dat studenten een minor of een zelf samengesteld
pakket kunnen volgen, maar dat de examencommissie in dit laatste geval het pak-
ket moet toetsen en goedkeuren.
Eerder signaleerde de inspectie dat `zwemmen' van studenten door onvoldoende
keuzebegeleiding een reëel risico is en dat opleidingen daarop bedacht moeten
zijn.
Veel opleidingen kennen intussen een honours programme, masterclass of `topklas'
om goede studenten te behouden en te motiveren. Studenten worden toegelaten
na selectie.
Wo-Rechtsgeleerdheid:
Vanaf het tweede jaar kunnen studenten deelnemen aan de Topklas van de
`
Faculteit der Rechtsgeleerdheid. Maximaal 25 studenten die in het eerste jaar
goede studieresultaten hebben behaald, mogen hieraan deelnemen. De Top-
klas betreft een verdieping op de opleiding en is faculteitspecifi ek. De univer-
siteit kent daarnaast nog het honours programme.
eel studenten volgen ook nog uit zichzelf vakken bij nevenopleidingen. Of ze
V
doen een extra stage naast hun afstuderen, dan wel vervullen een kleine onder-
zoeksbaan, waardoor zij voldoende in aanraking komen met het toekomstige
werkveld. Fiscaal juristen zijn gewild in het werkveld; veel studenten komen
dan ook in aanmerking voor een stage in het buitenland en/of zijn voor het
afstuderen al in dienst getreden bij een bedrijf.'
Een universitaire bacheloropleiding Rechtsgeleerdheid met hoge opbrengsten kent
een `regeling extra vak'. Een student kan zich per periode voor maximaal vijftien
ECTS aan cursussen uit het onderwijsaanbod inschrijven. Een verzoek tot inschrij-
ving wordt gehonoreerd als de studieprestaties aantonen dat de student méér dan
de nominale studielast aankan. Intenties van de student zijn niet genoeg. Deze wijze
van monitoren van studievoortgang en belonen van goed gedrag en resultaten
werpt zijn vruchten af, aldus deze opleiding.
De inspectie onderstreept dat het bij veeleisende programma's belangrijk is dat een
opleiding eerst beoordeelt of een student de extra studielast eigenlijk wel aankan.
Dit geldt ook voor deelname aan extracurriculaire activiteiten.
53
INSPECTIE VAN HET ONDERWIJS
Een brede bachelor (eindniveau)
In de casestudies kenmerkt één instelling met hoge opbrengsten zich door een
hoge waardering voor bacheloropleidingen met een eindniveau, waaruit een brede
(multidisciplinaire) oriëntatie blijkt. Deze instelling onderkent dat (wetenschappe-
lijke) doorbraken vaak op het conto staan van mensen die over de grenzen van
hun eigen vakgebied heen durfden te kijken. De vraag die deze brede bachelor
oproept, getuige enkele visitatierapporten, is wanneer een afgestudeerde nog
bijvoorbeeld een natuurkundige of een sociaal geograaf kan worden genoemd.
Immers, de verbreding gaat ten koste van de specialisatie van de opleiding. Maar
de visitatiecommissie oordeelde in deze gevallen uiteindelijk toch positief over het
gerealiseerde niveau van deze opleidingen.
Duidelijk pluspunt is dat deze instelling, die een brede academische vorming
waardeert, haar studenten meer vrijheidsgraden kan bieden. Zo kan een student
afstuderen als bachelor Natuurkunde met het accent op abstracte vakken, maar
desgewenst ook met het accent op meer praktische vakken, zoals dataverzameling.
Een student Sociale Geografie kan het accent leggen op verschillende disciplines,
zoals Economie of Ontwikkelingsstudies.
Een student heeft zo ook meer mogelijkheden om in de bachelor voor te sorteren
voor een gewenste master. Een student Rechten bijvoorbeeld kan zichzelf door
middel van een minor in de bachelor Bestuurskunde goed kwalificeren voor een
master Bestuurskunde. Door op die manier voor te sorteren wordt een eerder
gemaakte keuze een student niet noodlottig.
Deze algehele, brede erkenning van de waarde van behaalde studiepunten bevor-
dert aantoonbaar de studievoortgang en uiteindelijk ook het diplomarendement.
4.4.4 Continue kwaliteitszorg opleiding
In het kader van continue kwaliteitszorg treffen opleidingen in de casestudies
maatregelen ter verhoging van het diplomarendement. Het algemene beeld in de
casestudies is dat instellingen in de praktijk een zware verantwoordelijkheid voor
rendementsbeleid en sturing op rendement beleggen op faculteitsniveau, vervat
in managementafspraken tussen College van Bestuur en faculteitsdirecteur. Op-
leidingen geven hieraan uitvoering, op basis van managementafspraken tussen
faculteitsdirecteur en opleidingsdirecteur.
Verwezen wordt verder naar het onderwerp `sturen op rendement' in de hiernavol-
gende paragraaf over instellingsgebonden succesfactoren.
en universitaire opleiding Economie met hoge opbrengsten richt zich in haar
E
kwaliteitszorg expliciet op rendement:
Gezien de hoogte van de diplomarendementen richt de opleiding zich op stabili-
`
satie van het huidige diplomarendement, onder andere door continue kwaliteits-
zorg op cursus- en curriculumniveau waarbij bijvoorbeeld wordt gekeken naar
aansluiting met andere vakken en vakrendementen. Aanvullende maatregelen
zijn getroffen, zoals een entreetoets bij het eerstejaarsvak Wiskunde waarbij
onvoldoende presterende studenten in projectgroepen worden geplaatst voor
extra onderwijs en hernieuwde aandacht voor het toetsingsbeleid.'
54
Werken aan een beter rendement
Een opleiding met hoge opbrengsten benadrukt de belangrijke rol van studenten in
het onderwijskwaliteitssysteem. Studenten hebben het recht op advies middels de
opleidingscommissies bij de opstelling van de onderwijs- en examenregeling. Ook
zijn er enkele keren per jaar speciale bijeenkomsten van opleiding en studenten
buiten de opleidingscommissie om, waarin evaluerend over het curriculum van de
opleiding wordt gesproken.
Kwaliteitszorg van opleidingen is ook een van de beoordelingsaspecten uit het
accreditatiekader van de NVAO. Het accreditatiekader geeft de volgende richt-
lijn: `De opleiding dient periodiek geëvalueerd te worden, mede aan de hand van
toetsbare streefdoelen. Voorts dienen de uitkomsten van deze evaluatie de basis
te vormen voor aantoonbare verbetermaatregelen die bijdragen aan de realisatie
van de streefdoelen.'
De inspectie signaleert echter dat de NVAO daarbij de relatie met onderwijsren-
dement minder expliciet legt. Onderwijsrendement is immers ook een zelfstandig
beoordelingsaspect. Bij enkele opleidingen met een zeer hoge uitval ten opzichte
van het landelijk gemiddelde vraagt de inspectie zich af of het programma van de
opleiding niet té pittig is. Het lijkt erop dat tijdens de accreditatieprocedure oplei-
dingen met een zwaar programma (bijvoorbeeld een hoog theoretisch gehalte)
kunnen rekenen op een positieve beoordeling. Hier ligt dan de nadruk op (interna-
tionale) excellentie, zonder dat er een relatie wordt gelegd met studeerbaarheid en
uitvalcijfers. Beide elementen zijn belangrijk, maar de inspectie vraagt zich af waar
in de accreditatie de balans ligt.
4.5 Instellingsgebonden factoren die bijdragen aan een
hoog rendement
4.5.1 Beleid van Colleges van Bestuur
Centraal en integraal beleid van het College van Bestuur
De casestudies wijzen erop dat een zekere centralisatie in het beleid van het Col-
lege van Bestuur bijdraagt aan verhoging van het rendement. Centralisatie in in-
stellingsbeleid komt met name ten goede aan een corporate identity, waarbij in de
instellingscultuur de gezamenlijke waardering voor een bepaald onderwijsconcept
tot uitdrukking komt. Centrale sturing draagt ook bij aan een instellingsbrede stan-
daardisering in het curriculum van alle opleidingen, wat onnodige studievertraging
voorkomt (zie hierna). Het CvB stelt, in het algemene belang van goed onderwijs
aan alle studenten, door centrale sturing duidelijke grenzen aan de door de profes-
sionals gekoesterde vrijheid.
De casestudies wijzen er ook op dat het voeren van integraal beleid door het CvB
bijdraagt aan verhoging van het rendement van een instelling. Onderdelen worden
in samenhang bezien. Bij deze instellingen gaat het niet om een groslijst van op
zichzelf staande maatregelen (voorzieningen), maar om een integraal pakket op
basis van een omvattend concept.
Zo'n centraal gedreven invoeringsproces van een omvattend onderwijsconcept
is een kwestie van lange adem en vergt een groot bestuurlijk en innovatief ver-
55
INSPECTIE VAN HET ONDERWIJS
mogen van het CvB. Een CvB voerde, ter verhoging van de kwaliteit, een nieuw
onderwijsmodel in op basis van een richtlijn onderwijs. Het bepaalde dat alle on-
derwijsprogramma's van de nieuwe bachelor-masteropleidingen aan de universiteit
moesten voldoen aan die richtlijn. De gewenste inrichting van het onderwijs moest
vervolgens in de onderwijs- en examenregelingen van de opleidingen worden op-
genomen. Om dit te bereiken haalde het CvB bepaalde bevoegdheden bij decanen
weg. De invoering ging dus met tamelijk harde hand. Het CvB stak daarbij de nodige
energie in de invoering van dit model tot op de werkvloer.
Een CvB van een instelling met hoge opbrengsten blijft continu refl ecteren, in-
noveren en verbetermaatregelen treffen. Het werk is nooit af, zoals de volgende
passage illustreert.
et CvB van een universiteit met hoge opbrengsten schetst het volgende
H
continue innovatieproces:
ijfers van de vereniging van universiteiten wijzen uit dat het landelijk ge-
`C
middelde bachelorrendement na vier jaar uitkomt op 37 procent, terwijl deze
universiteit al 58 procent realiseert. Desondanks vindt het CvB dat bestuur en
management van de universiteit moeten blijven evalueren en "sjorren" om tot
verdere verbeteringen te komen. Het is echter niet somber gestemd en denkt
dat het wel degelijk mogelijk is om "winst" te boeken.
en aantal zaken is namelijk nog voor verbetering vatbaar:
E
· Het tutoraat werkte niet helemaal zoals uitgedacht. Sommige studenten
hadden geen tutor. Ook was de rol van de tutor niet altijd duidelijk, onder
meer in relatie tot die van de studieadviseur.
· Het commitment van studenten is niet altijd voldoende. De vraag is vervol-
gens hoe dat te verhogen. Door toetsing centraler te stellen? Door de stu-
dent authentieke taken te laten uitvoeren, zoals meelopen in onderzoek?
Door de student meer te betrekken in de realiteit die hem na de studie te
wachten staat?
· 18 procent van de studenten voelt zich onvoldoende uitgedaagd. Pogingen
daar iets aan te doen, leiden niet altijd tot succes. Zo hebben de faculteiten
voorgesteld in het kader van toetsing een herkansing voor een student
pas mogelijk te maken, indien hij voor alle deeltoetsen het gemiddelde
beoordelingscijfer 5 in plaats van een 4 heeft behaald (de zogenaamde
conditionele herkansing). De studenten in de Universiteitsraad (die zelf
vaak heel getalenteerd zijn) hebben dit voorstel echter tegengehouden.
· De mobiliteit over de grenzen van de faculteit heen, van belang voor de
multidisciplinariteit, is minder groot dan verwacht. Om de mobiliteit te
faciliteren en onderlinge verrekeningen met verschillende tarieven te voor-
komen, is studiepuntfinanciering ingevoerd. Docenten gaan zich daardoor
realiseren dat wat zij doen, aan geld gekoppeld is. Die studiepuntfi nancie-
ring is thans een parameter in het universitaire verdeelmodel.
· Ook het instrument "selectie" moet hier genoemd worden. Daaraan zit-
ten verschillende kanten. Sommige opleidingen vinden selectiegesprek-
ken zeer renderend. Bij bijvoorbeeld Liberal Arts and Sciences vindt men
matchinggesprekken nodig. Ook de directeur van de opleiding Recht en
Bestuur (zevenhonderd studenten) wil snel het kaf van het koren scheiden.
Maar kleine opleidingen zijn blij met elke student. Het CvB constateert
dat een bij een opleiding aanwezig overschot of tekort aan studenten van
invloed is op de neiging om tot selectie over te gaan.'
56
Werken aan een beter rendement
Sturing op rendement
Managementafspraken over verhoging van het rendement, dragen bij aan realise-
ring daarvan. De CvB's uit de casestudies zijn allen doordrongen van de noodzaak
van sturing op rendement, niet in de laatste plaats uit financieel belang. Rende-
mentsafspraken vormen onderdeel van de planning- en controlcyclus in het kader
van hun interne kwaliteitszorgsysteem. CvB's geven binnen de kaders van het
managementcontract meer of minder ruimte aan hun faculteiten om het rende-
mentsbeleid verder uit te werken en goede oplossingen te bedenken voor gecon-
stateerde knelpunten bij opleidingen.
en hogeschool met hoge opbrengsten beschrijft hoe deze stuurt op rende-
E
ment:
De hogeschool heeft een planning- en controlcyclus. Aan het einde van het jaar
`
wordt het behaalde rendement geëvalueerd. Medewerkers op de verschillende
niveaus worden aangesproken op resultaten. Deze cyclus wint aan belang voor
het denken over rendement. Zo spreekt het CvB de clusterdirecteuren aan op
het behaalde rendement. Een directeur maakt binnen zijn cluster afspraken met
de hoofden van afdelingen. Zij maken een `teamplan'. Vervolgens worden met
docenten resultaatafspraken gemaakt, bijvoorbeeld over het te behalen aantal
studiepunten van studenten. In functionerings- en beoordelingsgesprekken met
docenten worden behaalde resultaten teruggekoppeld. Door al deze afspraken
zijn betrokkenen zich meer bewust geworden van het belang van rendement.
Dit belang is ook fi nancieel.'
Aan een universiteit voert het CvB jaarlijks overleg met de faculteitsbesturen en
hanteert daarbij vier `stuurkaarten'. Er zijn stuurkaarten op het gebied van onder-
wijs, onderzoek, personeel en financiën. De stuurkaart voor onderwijs bevat onder
meer streefcijfers, die met de faculteiten zijn afgesproken. De faculteiten formule-
ren de streefcijfers zelf; het CvB keurt de cijfers goed. Faculteiten voelen zich zo
meer eigenaar van die streefcijfers en vertonen meer commitment. Het CvB stuurt
vervolgens op het ambitieniveau van de faculteiten, als de streefcijfers lager zijn
geformuleerd dan bij vergelijkbare faculteiten of opleidingen.
Welk soort cijfers gebruiken CvB's? De hbo-instellingen hanteren tot op heden
vooral het vijfjaarsrendement van opleidingen. Met behulp van de cijfers die de
HBO-raad verstrekt, kan elke opleiding haar rendement afzetten tegen dat van
vergelijkbare opleidingen. Het is gangbaar om dat ook te doen. Ook de VSNU
voorziet instellingen van cijfers, waarbij het accent ligt op het rendement onder de
vwo-instromers die zich na één jaar herinschrijven voor dezelfde opleiding.
Meerdere CvB's benadrukken, mede in reactie op de cijfers van de inspectie, dat
men cijfers altijd voorzichtig moet hanteren, omdat er verschillen zijn tussen diverse
bronnen. Definities en meetmomenten wijken onderling af. Dit is een belangrijke
reden voor CvB's om vooral de eigen cijfers te gebruiken.
Hoe vertalen instellingen hun ambities in streefcijfers? De streefcijfers die instel-
lingen en opleidingen in de casestudies hanteren lopen zeer uiteen.
Rode draad is echter wel dat men zich niet wil committeren aan streefcijfers voor
een propedeuserendement. Dit gebeurt onder verwijzing naar de oriënterende, se-
lecterende en verwijzende functie van de propedeuse (Wet op het hoger onderwijs
en wetenschappelijk onderzoek, art. 7.8).
57
INSPECTIE VAN HET ONDERWIJS
De inspectie constateert op basis van de casestudies dat elke maatstaf om op-
leidingen op hun prestaties in het eerste bachelorjaar te beoordelen, momenteel
ontbreekt. En dat is een gemiste kans, want zoals paragraaf 4.4 aantoont, zijn er wel
degelijk opleidingsgebonden succesfactoren aan te wijzen. Inspanningen tellen!
Welke streefcijfers hanteren instellingen c.q. opleidingen voor het postpropedeuse-
rendement? Instellingen streven naar een zo hoog mogelijk postpropedeuserende-
ment; sommige noemen 85 procent en liefst 100 procent. Een Randstadhogeschool
die erkent dat de uitval te hoog is, streeft naar een groei van het vijfjaarsrendement
met 10 procent naar 56 procent voor volgend jaar en op termijn naar 70 procent.
Het kwaliteitsaspect onderwijsrendement uit het accreditatiekader van de NVAO,
vraagt van opleidingen dat zij streefcijfers formuleren in vergelijking met aanverwan-
te opleidingen. Hoe die streefcijfers zich verhouden tot het gemiddelde landelijke
onderwijsrendement in het hbo dan wel het wo doet echter niet terzake bij de be-
oordeling. CvB's zien meestal ook af van algemene streefcijfers omdat opleidingen
lastig vergelijkbaar zijn, door verschillen in aard en studentenpopulatie.
De inspectie signaleert dat, zonder landelijke benchmark, iedere groep van oplei-
dingen haar eigen `comfortzone' zoekt met het risico daarin te blijven steken. Zo
presteren voltijdstudenten met een hoofdinschrijving aan opleidingen Wijsbegeerte
laag, maar omdat deze opleidingen zich niet landelijk behoeven te benchmarken,
krijgen ze geen enkele prikkel tot verbetering.
De inspectie signaleert een spanningsveld tussen propedeuse- en postpropedeu-
serendement (c.q. hoofdfaserendement). Instellingen zoeken naar het juiste even-
wicht tussen beide. Enerzijds betekent een soepele selectie in de propedeuse
dat het postpropedeuserendement te laag wordt, doordat meer studenten nog in
latere jaren uitvallen. Anderzijds betekent een strenge selectie in de propedeuse
een hoog postpropedeuserendement. Maar een té strenge selectie betekent ook
verlies van studenten en daarmee van fi nanciële middelen.
Een ander spanningsveld dat de inspectie opvalt is dat tussen behoud van hoge
kwaliteit en verbetering van het rendement. Opleidingen, zoals hbo-Verpleegkunde,
die vanuit de landelijke omgeving strikte eisen aan het eindniveau van afgestudeer-
den krijgen opgelegd, voelen zich daardoor in een spagaatstand verkeren.
De inspectie verwacht wel dat de meerjarenafspraken tussen OCW en de VSNU
respectievelijk de HBO-raad voor de toekomst aan alle instellingen een landelijk
kader voor prestatie-indicatoren zullen bieden (zie hierna).
4.5.2 Organisatiecultuur en professionalisering
Een organisatiecultuur met een hoge waardering voor onderwijs
Een organisatiecultuur waarin het geven van goed onderwijs hoog gewaardeerd
wordt, draagt bij aan een hoog rendement. Sommige instellingen zetten zich krach-
tiger in voor de kwaliteit van het onderwijs dan andere. Zij brengen hun hoge
waardering voor onderwijs tot uitdrukking door bijvoorbeeld invoering van een
doordacht en omvattend onderwijsconcept, maar ook door andere maatregelen in
de organisatie. Dit geldt zowel voor hbo-, als voor wo-instellingen.
58
Werken aan een beter rendement
Maar zeker als het gaat om universitair personeel dat doorgaans carrière maakt
door middel van wetenschappelijk (top)onderzoek, is die aandacht voor goed on-
derwijs van groot belang. In de praktijk komt het onderwijs niet vanzelfsprekend
op de eerste plaats. De gedachte dat de combinatie van onderzoek en onderwijs
behouden moet blijven, wordt breed gedragen binnen universiteiten. Instellingen
die erin slagen een betere balans te vinden tussen onderzoek en onderwijs, en ook
hun waardering voor het geven van goed onderwijs tot uitdrukking brengen in de
organisatie, behalen hogere rendementen. Deze organisatieculturele factor maakt
vooral in het wetenschappelijk onderwijs het verschil.
Blijken van waardering voor goed onderwijs in de organisatie zijn bijvoorbeeld:
· het maximaal inzetten van de lumpsum in het primaire onderwijsproces in
plaats van in de overhead;
· functies creëren gericht op verhoging van de onderwijskwaliteit (zoals onder-
wijshoogleraren);
· het instellen van een centrale `denktank' die het CvB van adviezen voorziet op
het gebied van goed onderwijs in de eigen organisatie;
· het instellen van een aparte, interne toetsingscommissie die opleidingen door-
licht op centrale criteria voor goed onderwijs;
· het entameren van een breed scholingsprogramma op het gebied van didac-
tische competenties voor nieuw én zittend (wetenschappelijk) personeel, en
het behalen van deze kwalificaties ook voorwaardelijk stellen voor een verdere
carrière aan de instelling;
· het nadrukkelijk hanteren van het beoordelingscriterium `geven van goed on-
derwijs' tijdens de functioneringsgesprekken (ook wel genoemd: resultaat- en
ontwikkelingsgesprekken) met het personeel.
en universiteit met hoge opbrengsten geeft op de volgende wijze gestalte
E
aan haar hoge waardering voor onderwijs:
Docenten zijn meer aan onderwijs gaan doen. De onderwijsinzet van docenten
`
is bevorderd door de invoering van te behalen basis- en senior onderwijs-
kwalificaties en door het creëren van loopbaanperspectief op het gebied van
onderwijs. Iedere, vaste docent aan de universiteit heeft zijn verplichte basis-
kwalificatie onderwijs behaald en van de docenten heeft een groot deel ook zijn
seniorkwalificatie onderwijs. Hiervoor wordt de expertise van het universitaire
scholingsinstituut ingeschakeld. De wetenschappelijke staf draagt het concept
van het universitaire onderwijsmodel.
Sinds een jaar kent de universiteit een aantal `onderwijshoogleraren' waarmee
de universiteit haar waardering voor onderwijs tot uitdrukking brengt. Onderwijs
is niet tweederangs ten opzichte van onderzoek.
egenwoordig zijn er ook meer gerichte programma's voor docenten, verzorgd
T
door het Centre of Excellence in University Teaching. Zo is er een masterclass
voor kwaliteitszorg, waarin docenten bij elkaar worden gebracht om van elkaar
te leren. Daarnaast is er een aanvraag ingediend om in het kader van Sirius
onderzoek te verrichten naar de voorwaarden voor docenten om onderwijs te
verzorgen in excellentieprogramma's. De universiteit heeft zich tot doel gesteld
dat iedere opleiding/faculteit een honours programme aanbiedt.'
59
INSPECTIE VAN HET ONDERWIJS
Professionalisering van docenten
Professionalisering van docenten op het gebied van didactische competenties
draagt bij aan een hoog rendement. Kwaliteit van het personeel is ook een van
de beoordelingsfacetten van de NVAO. In deze paragraaf wordt in het bijzonder
aandacht besteed aan professionalisering van wetenschappelijke docenten.
De regeling voor de basiskwalificatie onderwijs (bko), begin 2008 ondertekend
door alle universiteiten, biedt het landelijke kader voor de professionalisering van
wetenschappelijk personeel. De invoering van de ambities uit dit convenant verloopt
op verschillende manieren. Sommige universiteiten beginnen uit pragmatische en
budgettaire overwegingen met de professionalisering van alleen nieuwe docenten
met een tijdelijk contract met uitzicht op een vast dienstverband.
Een universiteit die maar weinig nieuw personeel kan aantrekken, meldt dat on-
geveer tien docenten aan het tweejarige bko-traject deelnemen. Weliswaar is de
bko speerpunt geworden in het HRM-beleid van de universiteit, is het voorwaarde
voor aanstelling in vaste dienst en wordt het gevolgd in de resultaat- en ontwikke-
lingsgesprekken, maar de impact is dus vooralsnog bescheiden. Deze universiteit
gaat ervan uit dat docenten die al langer doceren de benodigde ervaring al heb-
ben, waardoor de bko voor hen overbodig is. Het College van Bestuur van deze
universiteit verwacht overigens zeker wel een positief effect van de bko op het
studiesucces van studenten.
Een ander CvB dat ook een start heeft gemaakt met de universiteitsbrede imple-
mentatie van de bko (óók als prestatie-indicator), ziet echter geen direct effect
van de bko op studiesucces. Beginnend docenten krijgen aan deze instelling een
éénjarig bko-traject. Ondanks de scepsis over het effect, is het CvB van opvatting
dat ook docenten in het wetenschappelijk onderwijs, net als in andere onderwijs-
soorten, onderwijsvaardigheden dienen te bezitten: `Je wordt niet als universitair
docent geboren.' Als belangrijke manieren om te professionaliseren noemt het CvB
het inruimen van voldoende tijd voor de docententrainingen en het werken met
goede voorbeelden (rolmodellen) binnen de faculteit, waarbij beginnende docenten
een kijkje nemen bij de colleges van gevorderde docenten.
4.5.3 Het onderwijsconcept
Een goed doordacht onderwijsconcept
Een goed doordacht en breed uitgedragen onderwijsconcept draagt bij aan een
hoog rendement. Vanuit deze corporate identity weet het personeel wat er van hen
verwacht wordt en welke richting een veranderingsproces uit gaat. Het gemeen-
schappelijke ideaal biedt een basis voor de uitwisseling binnen de organisatie van
good practices. Het kan bijvoorbeeld gaan om omvattende concepten als compe-
tentiegericht onderwijs of om deelconcepten op het gebied van het toetsingsbeleid,
studiebegeleiding, criteria voor het bindend studieadvies en dergelijke.
Al eerder bespraken we de instelling die sinds de invoering van de bachelor-master-
structuur het begrip commitment in de onderwijsvisie een centrale plaats geeft (dat
wil zeggen opleidingen én studenten gaan een wederzijdse inspanningsverplichting
aan). Daarnaast wil deze instelling alle studenten een ambitieuze en uitdagende
leeromgeving bieden, die hen stimuleert om actiever te studeren. De belangrijkste
maatregelen om deze doelstellingen te bereiken, zijn:
60
Werken aan een beter rendement
· intensivering van het onderwijs;
· schaalverkleining in het onderwijs;
· vergroten van de keuzevrijheid voor studenten, passend bij ambities en interes-
ses van studenten zodat zij het beste uit zichzelf halen;
· versterken van de persoonlijke band tussen studenten en opleiding;
· beperking van herkansingsmogelijkheden.
Een Randstadhogeschool heeft, vanuit een integraal rendementsbeleid, haar instel-
lingsbrede onderwijsconcept toegesneden op haar studentenpopulatie.
en Randstadhogeschool beschrijft elementen van haar omvattende onder-
E
wijsmodel:
Het onderwijsmodel van de hogeschool, ingevoerd in 2004, rust op drie pijlers:
`
kennissturing, praktijksturing en studentsturing. Het principe van de "student-
gestuurde leerlijn" uit zich vooral in de ruime mogelijkheden tot vakkenkeuze
(meer dan honderd hogeschoolbreed) en de keuze voor een minor.
en aantal remediërende programma's om lacunes op te heffen worden cen-
E
traal, hogeschoolbreed, aangeboden. Het gaat om Engels, Nederlands, wis-
kunde en studievaardigheden. En er is een hogeschoolnorm gesteld voor het
aantal contacturen voor studiejaar 2008/2009: minimaal twintig contacturen
per week in het eerste bachelorjaar.
et CvB sluit met de directeur van elk instituut een managementcontract af,
H
een resultatendocument. De directeur van het instituut is integraal verantwoor-
delijk, dus ook verantwoordelijk voor het rendement van de opleidingen die tot
zijn instituut behoren. In de managementafspraken ligt vast dat elke opleiding
een rendementsplan maakt, als onderdeel van de planning- en controlcyclus.
Deze hogeschool streeft ernaar om qua rendement niet lager te scoren dan het
landelijke gemiddelde. Dit vormt het kengetal waaraan de rendementscijfers
voor de opleidingen gerelateerd worden.
er verbetering van het rendement bevatten de rendementsplannen maatre-
T
gelen. Hierbij worden onder andere de volgende instrumenten ingezet:
· het voeren van individuele intakegesprekken met studenten;
· het inzetten van studieloopbaancoaches;
· het opstellen van een risicoprofiel van iedere student door de studieloop-
baancoach;
· het zonodig aanbieden van ondersteunend onderwijs (defi ciëntieprogram-
ma's);
· het inzetten van peer coaches voor allochtone studenten, dat wil zeggen ou-
derejaarsstudenten in de rol van tutor (voor vakondersteuning) of mentor;
· het inzetten van decanen, wanneer de studieloopbaancoach studiekeuze-
problematiek bij een student signaleert.'
Beleid met betrekking tot een bindend studieadvies
Onderdeel van een omvattend onderwijsconcept is het beleid met betrekking tot
een bindend studieadvies. Hbo-instellingen hebben in het verleden als gezamenlijk
initiatief van de branche het bsa ingevoerd. Intussen zetten ook zeven universiteiten
het instrument bsa in.
Over het effect van het bsa als selectie-instrument laten CvB's en opleidingen
61
INSPECTIE VAN HET ONDERWIJS
zich in de casestudies positief uit. Volgens hen werken studenten harder, behalen
gemiddeld meer studiepunten en `is het kaf sneller van het koren te scheiden'.
Eerder heeft de inspectie al laten zien dat bsa het beste werkt als het wordt ingezet
als sluitstuk, aan het eind van een traject van intensieve, persoonlijke studiebege-
leiding. Een bsa moet conform de Wet op het hoger onderwijs en wetenschap-
pelijk onderzoek (WHW, art. 7.8b lid 1) in elk geval voorafgegaan worden door een
waarschuwing.
De meeste instellingen uit de casestudies hanteren een instellingsbrede mini-
mumnorm aan studiepunten, maar de hoogte van het aantal studiepunten loopt
bij instellingen uiteen. In de gesprekken zijn als maximum 45 en als minimum 36
ECTS genoemd.
Het beleid van instellingen verschilt in die zin dat het ene CvB bewust een zo hoog
mogelijke bsa-norm aanhoudt en dus streng selecteert, terwijl het andere CvB juist
wat mildere eisen aan eerstejaars stelt.
Een universiteit heeft met ingang van studiejaar 2005/2006 de norm van het bin-
dend studieadvies aangescherpt om de selectieve functie van de propedeuse te
versterken. De bsa-norm is verhoogd van dertig naar veertig studiepunten. Stu-
denten die hun propedeuse niet binnen twee jaar afronden, krijgen alsnog een bsa.
In het eerste jaar is het percentage studenten met een bsa licht gestegen; het is
nu voor de instelling als geheel 24 procent. Andere onderzochte instellingen rap-
porteren in hun jaarverslag over 2007 vergelijkbare percentages.
Een universiteit met een milde bsa-norm licht die toe:
De universiteit hanteert als uitgangspunt dat een vwo-diploma voldoende ba-
`
sis biedt om een studie in het wetenschappelijk onderwijs aan te kunnen, qua
niveau en intellectuele capaciteiten. Daarom is ze niet overgegaan tot selectie
aan de poort. Toch blijkt na enige tijd dat studenten niet altijd op de juiste plek
zitten. Het streven van de universiteit is erop gericht om de juiste studiekeuze
zo vroeg mogelijk duidelijk te hebben. Op basis van dat streven, heeft ze het
bsa ingevoerd. De norm van 36 ECTS (60 procent van de propedeuse) is niet
te hoog gekozen.
Binnen de universiteit is wel discussie geweest rond de vraag of de bsa-norm
van 60 procent omhoog getrokken zou moeten worden. Het College van Be-
stuur echter verzet zich hiertegen. Het wil niet al te scherp "aan de wind varen".
Zo wil het de "laatbloeiers" in de studie ook een kans op succesvol studeren
bieden.
en strengere bsa-norm zou bovendien elk initiatief van studenten om activitei-
E
ten naast de studie te ontplooien, in de kiem smoren. De opleidingen worden
per slot van rekening afgerekend op het zogenoemde post-bsa-rendement.
Na het bsa dienen echter wel hoge rendementen, van 80 tot 85 procent, te
worden gehaald. Daar stuurt de universiteit op.'
Aan één hogeschool krijgen faculteiten en opleidingen zelfs zeer veel professionele
beleidsruimte om hun eigen criteria te stellen voor toekenning van een bsa. Het
CvB van deze hogeschool heeft alle opleidingen verplicht het bsa aan het eind van
de propedeuse te verschaffen en daarbij dezelfde procedure te volgen. De oplei-
ding (faculteit) bepaalt echter zelf hoeveel studiepunten of welke vakken minimaal
behaald moeten zijn en legt dit vast in de onderwijs- en examenregeling. Het CvB
62
Werken aan een beter rendement
is van mening dat zijn aanpak desondanks niet vrijblijvend is, omdat de bestuurlijke
verantwoordelijkheid gestalte krijgt door een strakke hantering van de planning-
en controlcyclus. De faculteitsdirecteuren moeten aan het CvB verantwoording
afleggen over het aantal bsa's en het rendement; ze moeten het verhaal achter de
cijfers uitleggen.
Het is echter wel opmerkelijk dat dit CvB geen antwoord heeft op de vraag van de
inspectie hoe het komt dat er blijkens het jaarverslag 2007 zulke grote verschillen
bestaan in het toekennen van een bsa tussen de faculteiten van deze hogeschool.
Zo kreeg bij de Faculteit Economie en Management 52 procent van de instroom
in 2006/2007 een bsa, terwijl dat bij de Faculteit Educatie slechts 12 procent be-
droeg.
De inspectie merkt hierbij op dat het van belang is dat instellingen erop blijven
toezien dat, wanneer het instrument bsa eenmaal breed is ingevoerd, en een con-
trolegroep dus ontbreekt, de selectie fair blijft geschieden en studenten niet ten
onrechte worden verwijderd. De inspectie voert momenteel een uitgebreid landelijk
onderzoek uit naar de toepassing van het instrument bsa door instellingen.
Weinig structurele belemmeringen in de organisatie
Instellingen met hoge opbrengsten kennen relatief weinig structurele belemme-
ringen in de organisatie. Dit bevordert de studeerbaarheid, niet alleen binnen één
opleiding, maar ook binnen de instelling als geheel.
Het sluit aan bij het beoordelingsaspect `studielast' van de NVAO: het programma
is studeerbaar doordat factoren, die betrekking hebben op dat programma en die
de studievoortgang belemmeren, zoveel mogelijk worden weggenomen.
Structurele belemmeringen binnen een instelling worden, zoals eerder beschre-
ven, weggenomen wanneer verschillende opleidingen een gemeenschappelijke
propedeuse aanbieden. Door het identieke programma wordt het defi nitieve keu-
zemoment uitgesteld. In instellingen die veel keuzeruimte (minors en dergelijke)
aanbieden, kunnen studenten vaker hun behaalde studiepunten meenemen, wan-
neer ze switchen van de ene naar de andere opleiding. Verder zijn er CvB's die met
behulp van centraal beleid een instellingsbrede standaardisering in het rooster van
alle opleidingen hebben doorgevoerd (bijvoorbeeld in vijf ECTS per vak of vijftien
per blok).
Doordat studenten in mindere mate tegen barrières binnen de organisatie op lopen,
wordt studievertraging beperkt. Zij hoeven niet onnodig te wachten als zij minors
of keuzevakken willen volgen bij andere opleidingen binnen de eigen faculteit of bij
andere faculteiten van de instelling. Het is een kwestie van een `slimme', budget-
tair neutrale programmering van opleidingen, die resulteert in een duidelijk hoger
rendement.
Een instelling met hoge opbrengsten beschrijft hoe dit werkt:
Vooral in het eerste jaar wordt eraan gewerkt om studenten op de goede plek
`
te krijgen. Als het beter is dat een student een andere opleiding gaat doen,
kan hij de vakken die hij heeft gedaan in de oude opleiding inbrengen in de
profileringsruimte in de nieuwe opleiding. De profileringsruimte is de instel-
lingsbreed vastgestelde ruimte van 45 ECTS om andere vakken te doen. De
universiteit heeft overigens niet een echt major-minorstelsel. Er zijn overal
63
INSPECTIE VAN HET ONDERWIJS
majors van maximaal 135 ECTS en enkele minors. Voor het overige kunnen
studenten onder bepaalde condities zelf een pakket samenstellen.
et CvB heeft instellingsbreed organisatorische maatregelen getroffen, om
H
een universiteitsbreed onderwijsmodel mogelijk te kunnen maken, zoals de
invoering van vier jaarperioden, de standaardisatie van de cursusomvang (7,5
ECTS) en invoering van time slots. Dit soort standaardisering in het programma
kan niet anders dan vanuit het centrale niveau worden geregeld en dat is dan
ook gebeurd, zij het niet zonder slag of stoot. Hiermee wordt studievertraging
bij omzwaaiers voorkomen.
Ook het vrijstellingenbeleid, waardoor behaalde studiepunten in principe niet
verloren gaan en studenten bij een verkeerde studiekeuze geruisloos kunnen
overstappen, is belangrijk voor het cursusrendement.'
Harde knip
Tot nu toe konden studenten soepel doorstuderen in hun doorstroommaster, ook al
hadden ze hun bachelor nog niet geheel afgerond. Maar onlangs heeft de minister
besloten een harde knip in te voeren om tot een volwassen bachelor-masterstruc-
tuur te komen (Tweede Kamer, vergaderjaar 2008-2009, 29 281, nr. 10); in de
komende jaren geldt nog een overgangsregime.
In hoeverre zal de `harde knip' bijdragen aan verhoging van het rendement?
Een universiteit met hoge opbrengsten hanteert nu al een harde knip. Ze is van
mening dat de harde knip gerechtvaardigd is, omdat de bacheloropleiding ten op-
zichte van de master een zelfstandige opleiding behoort te zijn. Deze universiteit
signaleert dat studenten nu écht hun best doen om hun bachelordiploma sneller
te behalen.
Wo-Rechtsgeleerdheid:
Vertraging aan het eind van de studie en uitstelgedrag bij het afstuderen wor-
`
den ook voorkomen doordat het departement een harde knip tussen de ba-
chelor- en masteropleiding hanteert. Er mag niet worden deelgenomen aan
masteronderwijs of toetsing voordat het bachelordiploma behaald is. Individu-
ele toetsvoorziening: wanneer een student nog één cursus open heeft staan
(waarvoor wel al eerder onderwijs is gevolgd, maar onvoldoende toetsresultaat
behaald is), is er de mogelijkheid om een extra toets af te leggen. Hierdoor
kan het bachelordiploma een half jaar eerder behaald worden. De harde knip
tussen bachelor en master, gecombineerd met twee instroommomenten voor
de master, vormt een extra stimulans voor studenten om de bacheloropleiding
tijdig af te ronden.'
De inspectie merkt over de invoering van de harde knip op, dat het voor studenten
van belang is om niet te lang in de wachtrij te hoeven staan. Twee instroommomen-
ten voor de master lijken een minimale randvoorwaarde om al te veel studievertra-
ging en het vergeten van parate kennis te voorkomen. Een bijkomende, maar niet
onbelangrijke vraag is hoe bachelorafgestudeerden gedurende een tot vijf maanden
in hun levensonderhoud kunnen voorzien. Zullen zij aantrekkelijk genoeg zijn voor
een tijdelijke werkgever?
In genoemd Tweede-Kamerstuk heeft de minister reeds aangekondigd dat het
gedrag van instellingen zal worden gemonitord en ook de knelpunten die studenten
ondervinden. De inspectie ziet het belang in van internationale helderheid over het
Nederlandse bachelor-masterstelsel, maar onderstreept ook dat, als de harde knip
64
Werken aan een beter rendement
eenmaal is ingevoerd, nader onderzoek nodig is naar de effecten van de harde knip
op studievertraging.
4.5.4 Externe samenwerking
Samenwerking in de keten
In de casestudies hebben instellingen voor hoger onderwijs convenanten afgesloten
met regionale partners. Niet alleen maakt een universiteit met een of meer regio-
nale hogescholen samenwerkingsafspraken; ook toeleverende scholen participeren
in zo'n samenwerkingsverband. Belangrijk daarbij is dat partijen de verhoging van
het rendement als gedeelde verantwoordelijkheid ervaren. De inspectie veron-
derstelt dat regionale convenanten over de verhoging van het studiesucces hun
vruchten afwerpen.
Een CvB van een hogeschool beschrijft de samenwerking in de keten:
De hogeschool heeft diverse convenanten en samenwerkingsafspraken met
`
partners in de onderwijsketen.
· In deze regio functioneert inmiddels tien jaar "De Brug", een netwerkor-
ganisatie van deze hogeschool met een roc en een universiteit om het
studiesucces van studenten, waaronder allochtonen, te vergroten.
· Het studiekeuzecentrum is een samenwerking van de hogeschool met de
universiteit. Hierin worden potentiële studenten voor de poort begeleid in
hun studiekeuze naar hogeschool of universiteit.
· In het project "aansluiting vo-hbo" zijn convenanten met elf scholen voor
voortgezet onderwijs afgesloten met als doel een optimale curriculumaf-
stemming en voorlichting te realiseren. Zo worden bijvoorbeeld afspraken
gemaakt over rekenen en taal in de educatieve sector en worden er voor-
bereidende modules gegeven.
· Al langer kent deze hogeschool convenanten met vier regionale roc's.
Er wordt onder meer samengewerkt in een mentorproject, waarbij hbo-
studenten mbo-deelnemers begeleiden. Docenten stemmen vakinhoud,
vaktermen, begrippen en didactische werkvormen af. Ook geven docenten
van de hogeschool les op roc's. De hogeschool deelt één medewerker op
de stafafdeling Onderwijs en Onderzoek met het naburige roc.
ij alle samenwerkingsafspraken in de keten gaat het erom dat men op alle
B
niveaus werkt vanuit een gemeenschappelijke verantwoordelijkheid en een
gemeenschappelijk beeld over de aansluiting. "Het is òns probleem!"'
Om te voorkomen dat wo-studenten met een negatief bsa uitvallen uit het hoger
onderwijs, maken sommige universiteiten specifieke afspraken met naburige ho-
gescholen over de transfer van hun studenten bij afstroom naar het hbo. Studenten
met een bsa krijgen voorlichting over alternatieven in het hbo.
Een faculteit heeft afspraken gemaakt met de naburige hogeschool over de over-
stap van wo-Rechten naar de hbo-opleidingen Sociaal-Juridische Dienstverlening of
Rechten. Helaas, signaleert deze faculteit, heeft het hbo bij de slecht presterende
wo-student nog een negatief imago en is de overstap minimaal. Tegelijkertijd voert
het bestuur in samenwerking met de hogeschool een ontmoedigingsbeleid ten
opzichte van de hbo-propedeuse-instroom.
65
INSPECTIE VAN HET ONDERWIJS
Leren van andere instellingen, de lerende sector
De inspectie veronderstelt dat de bereidheid te willen leren van good practices van
andere instellingen bijdraagt aan een hoog rendement, niet alleen van de afzonder-
lijke instellingen, maar ook van de sector als geheel.
Een hogeschool rapporteert dat ze veel profijt heeft van de ervaringen uit het
landelijke Platform Bèta Techniek. De zwaktes in de aansluiting mbo-hbo zijn per
sector verschillend. In de technische opleidingen blijkt een gebrekkige aansluiting
nogal eens samen te hangen met een laag wiskundeniveau. Het platform heeft nu
evidence based modellen ontwikkeld die inspirerend zijn voor opleidingen.
De contacten tussen instellingen die in het teken staan van de uitwisseling van
good practices op het gebied van studiesucces nemen toe. De koepels VSNU en
HBO-raad voeren een steeds actievere regie hierop, met als doel het studiesucces
in de sector te verbeteren. In de medio 2008 afgesloten meerjarenafspraken met
OCW hebben zij ook in de komende jaren een `aanjaagfunctie' te vervullen.
De disseminatie kan volgens een CvB echter nog beter, als ook de werkvloer wordt
betrokken bij de uitwisseling van ervaringen.
Een CvB van een universiteit met hoge opbrengsten signaleert:
Disseminatie van onderwijshervormingen tussen de universiteiten gaat niet
`
optimaal. Bespreking hiervan in het kader van de VSNU gebeurt vrijwel alleen
door beleidsmedewerkers; te weinig door docenten die ervaringen uitwisselen.
Deze universiteit wil haar ervaringen graag met andere universiteiten delen.
Het is prettig te weten dat deze universiteit ook een ander university college
heeft geïnspireerd.'
4.6 Landelijke beleids- en stelselfactoren die bijdragen aan
een hoog rendement
Studiefi nanciering
De huidige studiefinanciering kent een aantal stimulansen om het rendement te ver-
hogen, zoals de `1 februari-maatregel' die tussentijdse bezinning bij eerstejaarsstu-
denten bevordert. Ook het beperken van de studiefinanciering tot vier jaar gift (vijf
jaar bij bètaopleidingen), via de prestatiebeurs, wordt in de casestudies genoemd
als een stimulans voor het studietempo van de student. Enkele gesprekspartners
zijn van mening dat de studiefinancieringsmaatregelen zelfs een groot effect heb-
ben op rendement. De huidige studiefinancieringssystematiek wordt overigens ook
als een belemmerende factor voor rendement genoemd (zie par. 5.4).
Projectgelden
Het rijk heeft in de afgelopen jaren via projectgelden bijgedragen aan diverse initi-
atieven ter verhoging van het studiesucces.
In de casestudies noemt een universiteit met name de ondersteuning voor de in-
richting van een `honourstraject' bevorderend. Ook de verplichte studieloopbaanbe-
geleiding in het vo en de voorlichting via Studiekeuze 123 worden als bevorderende
factoren voor een goede studiekeuze genoemd.
66
Werken aan een beter rendement
De Randstadhogescholen kregen projectgelden ter verhoging van het studiesucces
van hun allochtone studenten.
en CvB van een Randstadhogeschool beschrijft hoe het projectgeld voor al-
E
lochtone studenten is besteed:
In 2007 kregen vijf Randstadhogescholen extra geld om het studiesucces
`
van allochtone studenten in het hbo te verbeteren. Er zijn projecten gestart bij
opleidingen die veel allochtone studenten hebben, zoals Sociaal-Juridische
Dienstverlening. De hogeschool schenkt daarbij specifieke aandacht aan een
verbeterde aansluiting met de vooropleiding, intensievere en andere vormen
van voorlichting, mentorprojecten, taalgericht vakonderwijs en intensievere
studiebegeleiding.'
De meerjarenafspraken
Medio 2008 heeft OCW meerjarenafspraken gemaakt met de HBO-raad en VSNU
ter verhoging van het studiesucces in de beide sectoren. In dit kader stelt OCW
extra fi nanciële middelen beschikbaar.
In de casestudies maken meerdere instellingen er gewag van dat zij bezig zijn de
rendementsdoelstellingen uit de meerjarenafspraken door te vertalen naar facul-
teiten en opleidingen. De inspectie verwacht dat dit op termijn zal bijdragen aan
het studiesucces bij de instellingen.
en CvB van een universiteit beschrijft hoe de meerjarenafspraken doorwerken
E
in het faculteitsbeleid:
In het kader van de afspraken tussen VSNU en het Ministerie van OCW aan-
`
gaande uitval en rendement heeft de universiteit eveneens streefcijfers gefor-
muleerd welke op facultair niveau worden uitgewerkt. De streefcijfers maken
deel uit van de bestuurlijke afspraken die het CvB en de faculteitsdirecteuren
in het kader van de beleidscyclus jaarlijks maken.
ls streefcijfer hanteert men voor de propedeuse maximaal 25 procent uitval
A
in het eerste jaar. Uitspraken over een normering voor de propedeuse zijn
moeilijk te doen. Men heeft een inspanningsverplichting, maar mag studenten
niet weigeren bij toelating tot de opleiding. Studeren is in Nederland relatief
goedkoop in vergelijking met het buitenland; veel studenten schrijven zich
daardoor minder bewust in voor een studie. Men probeert de uitval echter wel
zoveel mogelijk tot het eerste jaar van de bachelor te beperken.
et postpropedeuserendement van studenten die de propedeuse wel behaald
H
hebben, dient echter hoog te zijn. Men streeft naar een postpropedeuseren-
dement van 78 procent en uiteindelijk 90 procent.'
4.7 Conclusies
Hoofdconclusie casestudies
In dit hoofdstuk behandelde de inspectie haar algemene bevindingen uit de case-
studies. Doel van de casestudies was om de volgende onderzoeksvraag te beant-
woorden:
67
INSPECTIE VAN HET ONDERWIJS
Welke factoren kunnen lage c.q. hoge opbrengsten bij opleidingen en instellingen
verklaren?
Om te beginnen constateert de inspectie dat bij haar gesprekspartners (Colleges
van Bestuur en opleidingsvertegenwoordigers) een sterk gevoel van urgentie leeft
om de problemen in het hoger onderwijs op het gebied van uitval en een achterblij-
vend diplomarendement aan te pakken. Zowel in het hbo, als in het wo willen de
CvB's hun inspanningen intensiveren. Opmerkelijk is dat er zelfs bij de instellingen
met hoge opbrengsten bezorgdheid heerst over de situatie in het Nederlandse
hoger onderwijs. CvB's wijzen erop dat een laag rendement een probleem is met
veel oorzaken. Daarbij maken instellingen wel de relativerende opmerking dat `uitval
uit een opleiding' niet erg is, als een student switcht naar een andere opleiding en
daar zonder (veel) studievertraging verder kan studeren.
De hoofdconclusie uit de casestudies is tweeledig. In de eerste plaats luidt een
belangrijke conclusie uit de casestudies dat alle CvB's weliswaar actief strategisch
beleid voeren om hun rendement te verbeteren, maar dat er wezenlijke verschillen
bestaan tussen instellingen in de benadering van het probleem. Er zijn aanwijzingen
dat sommige instellingen en opleidingen doelmatiger en doeltreffender werken.
Blijkens cijfers van de inspectie en de instellingen zelf, realiseren deze minder uitval
en studievertraging en dus een hoger diplomarendement.
In de tweede plaats luidt een belangrijke conclusie uit de casestudies dat het altijd
gaat om een samenspel van verklarende factoren voor lage c.q. hoge opbrengsten.
Bij instellingen met meer studiesucces gaat het om een samenspel van elkaar ver-
sterkende, succesfactoren. Vaak is centraal en integraal beleid van het CvB hiervoor
de stuwende kracht. Een geslaagde aanpak bestaat bijvoorbeeld uit een combinatie
van een goed doordacht onderwijsconcept dat opleidingen volledig hebben inge-
voerd, profileringsruimte, toetsing, kleinschaligheid, studiebegeleiding, het bindend
studieadvies, het honours programme en professionalisering van docenten.
Problemen bij studenten
Op de vraag waarom studenten uitvallen of studievertraging oplopen komen uit-
eenlopende redenen naar voren. CvB's en opleidingsvertegenwoordigers noemen
als belangrijke reden voor studie-uitval dat veel studenten een studie kiezen in
de `verkeerde richting'. Dit blijkt soms pas als ze worden geconfronteerd met de
beroepspraktijk.
Een andere belangrijke reden is dat studenten, meer dan vroeger, met een onvol-
doende theoretisch en analytisch niveau uit hun vooropleiding het hoger onderwijs
instromen en vervolgens het tempo en het niveau niet kunnen bijbenen. Zo wordt
een hbo-propedeuse als vooropleiding door verschillende wetenschappelijke op-
leidingen gezien als `onder de maat'.
Een groep studenten, met name de havisten, stroomt volgens gesprekspartners op
jonge leeftijd het hoger onderwijs in. Voor hen komt, ontwikkelingspsychologisch
gezien, het moment van studiekeuze te vroeg. Voor mannelijke studenten in het
algemeen geldt volgens gesprekspartners dat ze biologisch minder rijp zijn dan
vrouwelijke studenten en daarom in hun bacheloropleidingen meer problemen
ondervinden. Ook voelen veel studenten te weinig sociale binding met de opleiding
en de docenten, door een gebrek aan kleinschaligheid en studiebegeleiding.
68
Werken aan een beter rendement
Getalenteerde studenten vallen uit doordat ze te weinig worden uitgedaagd. Maar
opleidingen moeten er ook voor waken dat al te ambitieuze studenten teveel hooi
op hun vork nemen, want ook die vallen uit.
Uitval in het eerste bachelorjaar is volgens de inspectie een probleem, maar uitval
in de jaren daarna is een ernstig probleem. Gesprekspartners signaleren dat dit
vooral gebeurt tijdens stages waarin de studenten worden geconfronteerd met
de beroepspraktijk en zich gaan afvragen of ze dit beroep eigenlijk wel willen gaan
uitoefenen.
Ten slotte wordt uitval verklaard doordat soms specifieke studentgebonden fac-
toren een belemmerende rol spelen. Volgens instellingen worstelen allochtone
studenten bijvoorbeeld regelmatig met hun culturele identiteit.
Waarom lopen studenten studievertraging op? Studievertraging ontstaat bijvoor-
beeld doordat studenten tegen barrières binnen de organisatie op lopen, en daar-
door bij switchen veel studiepunten verliezen. Een belangrijke reden voor studie-
vertraging is verder het `zwemmen', wanneer aan studenten keuzemogelijkheden
worden geboden zonder bijbehorende begeleiding. Ook is een moeizame afronding
van het bacheloreindwerkstuk (writer's block) een belangrijke reden voor studiever-
traging. Tot slot zijn er studenten die veel activiteiten naast de opleiding verrichten,
soms gedreven door een hoog consumptieniveau, en daardoor langer over hun
studie doen.
Opleidingsgebonden succesfactoren
De inspectie verkreeg uit de casestudies aanwijzingen dat de volgende opleidings-
gebonden succesfactoren bijdragen aan een hoog rendement. Deze factoren zijn
`vóór en aan de poort' met name:
· goede voorlichting van de opleiding, gericht op zelfselectie van de student;
· matching aan de poort door middel van met name een intakegesprek om te
kijken of een student bij de opleiding past;
· spring courses en summer courses om hiaten weg te werken, voorafgaand
aan het studiejaar.
Met deze maatregelen en voorzieningen wordt voorkomen dat studenten aan een
niet-passende opleiding beginnen.
Opleidingsgebonden succesfactoren zijn in het eerste bachelorjaar vooral:
· kleinschalige inrichting van groepen;
· actieve, persoonsgerichte studiebegeleiding en verwijzing in de propedeuse,
met een bindend studieadvies als sluitstuk;
· goede programmatische aansluiting op de vooropleiding van de studenten;
· vroegtijdige signalering van achterstand en defi ciëntieprogramma's voor stu-
denten in Nederlandse taal, rekenen/wiskunde en studievaardigheden;
· een gemeenschappelijke propedeuse van aanverwante opleidingen binnen
een faculteit, waardoor de defi nitieve studiekeuze wordt uitgesteld;
· inleidende programmaonderdelen die bijdragen aan een realistisch beeld van
de opleiding, waaronder een vroege confrontatie met het beroep;
· deeltoetsen die studenten stimuleren regelmatig te studeren;
· niveaudifferentiatie in werkgroepen tussen de betere en de gemiddelde stu-
denten.
69
INSPECTIE VAN HET ONDERWIJS
Met deze maatregelen en voorzieningen wordt uitval in het eerste jaar voorkomen
óf switchen naar een beter passende opleiding versneld.
Ná het eerste bachelorjaar is het vooral zaak om studievertraging te minimaliseren.
Opleidingsgebonden succesfactoren die daaraan bijdragen zijn met name:
· continuering van intensieve, persoonsgerichte studiebegeleiding die studenten
ondersteunt, met name bij het maken van keuzes in hun profi leringsruimte
en bij de afronding van hun bacheloreindwerkstuk. Ook stagebegeleiding is
essentieel;
· motivatieverhogende programma's en keuzeruimte;
· een brede bachelor (eindniveau).
Tot slot is continue kwaliteitszorg van de bacheloropleiding, gericht op het verho-
gen van het diplomarendement, op elk moment van de opleiding een belangrijke
succesfactor. Sommige genoemde opleidingsgebonden succesfactoren, waaron-
der kwaliteitszorg, maken expliciet deel uit van het accreditatiekader waarmee de
NVAO opleidingen beoordeelt.
Instellingsgebonden succesfactoren
De inspectie verkreeg uit de casestudies aanwijzingen dat de volgende instellings-
gebonden factoren bijdragen aan een hoog rendement.
In de eerste plaats zijn dat succesfactoren die te maken hebben met het beleid en
het bestuurlijk en innovatief vermogen van Colleges van Bestuur, namelijk:
· centraal en integraal beleid van Colleges van Bestuur dat vooral ten goede
komt aan een integrale aanpak ter verhoging van rendement, aan een gemeen-
schappelijke instellingscultuur en aan een instellingsbrede standaardisering en
studeerbaarheid van alle opleidingen;
· sturing op rendement door middel van managementafspraken die worden
doorvertaald naar alle niveaus binnen de organisatie en waarbij zowel landelijke
als specifieke streefcijfers als benchmark worden gehanteerd.
Daarnaast nam de inspectie een tweede groep instellingsgebonden succesfac-
toren waar, namelijk factoren die te maken hebben met de organisatiecultuur en
professionalisering:
· een organisatiecultuur met een hoge waardering voor onderwijs;
· professionalisering van docenten in didactische competenties.
Een derde groep instellingsgebonden succesfactoren betreft het onderwijsconcept,
namelijk:
· een goed doordacht onderwijsconcept dat veel facetten van het onderwijs
omvat;
· beleid met betrekking tot een bindend studieadvies (als sluitstuk);
· weinig structurele belemmeringen in de organisatie (instellingsbrede studeer-
baarheid);
· de harde knip, gecombineerd met meerdere instroommomenten in de mas-
ter.
70
Werken aan een beter rendement
Tot slot traceerde de inspectie een vierde groep instellingsgebonden succesfacto-
ren die te maken heeft met externe samenwerking, namelijk:
· samenwerking van de instelling met andere partners in de keten en afspraken
over transfer van studenten;
· leren van andere instellingen: de lerende sector.
Succesfactoren op beleids- en stelselniveau
De inspectie verkreeg uit de casestudies aanwijzingen dat de volgende landelijke
beleids- en stelselfactoren bijdragen aan een hoog rendement:
· stimulansen in de huidige studiefi nanciering;
· projectgelden van rijkswege;
· de meerjarenafspraken die OCW met de VSNU en de HBO-raad maakte.
71
72
Werken aan een beter rendement
5 Belemmerende factoren
5.1 Inleiding
Naast bevorderende factoren voor studiesucces, noemden gesprekspartners in de
casestudies ook belemmerende factoren. Deze worden in dit hoofdstuk besproken,
waarbij wederom de volgorde wordt aangehouden van belemmerende opleidings-
gebonden, instellingsgebonden en landelijke beleids- en stelselfactoren (par. 5.2,
par. 5.3 respectievelijk par. 5.4).
5.2 Belemmerende opleidingsgebonden factoren
Veel belemmerende opleidingsgebonden factoren zijn in de voorgaande passages
al behandeld. Bij de analyse van de problemen bij studenten (paragraaf 4.3) is al
beschreven hoe sommige opleidingen, meer dan andere, te kampen hebben met
verkeerd kiezende studenten, bijvoorbeeld doordat geen soortgelijk vak in het voort-
gezet onderwijs wordt aangeboden. Studenten van al deze opleidingen kloppen aan
de poort met een weinig realistisch beeld van opleiding en beroep. Ondanks hun
inspanningen op het gebied van voorlichting, blijft het succes van deze opleidingen
achter. Voor deze opleidingen ziet de inspectie nog een uitdaging weggelegd om
een betere match tussen student en opleiding te bereiken. Ook vraagt de inspectie
een inspanning van opleidingen die relatief veel studenten aantrekken met een
onvoldoende theoretisch en analytisch niveau.
Daarnaast vond de inspectie opleidingen die onderhevig zijn aan externe factoren.
Deze opleidingen hebben veelal lage opbrengsten. Op deze factoren kunnen de
opleidingen zelf relatief weinig invloed uitoefenen. Deze lastig te beïnvloeden fac-
toren worden hieronder beschreven.
Springplankstudies
Springplankstudies zijn hbo-opleidingen die concurrentie ondervinden van bepaalde
wetenschappelijke opleidingen. In de casestudies zijn bijvoorbeeld genoemd de
tweedegraadslerarenopleidingen Spaans en Geschiedenis, en hbo-Recht. Deze
opleidingen zijn door studenten gekozen, met als enig doel om na de hbo-pro-
pedeuse op te stromen naar het wo. Hierdoor lijken deze opleidingen een hoge
uitval te vertonen, terwijl het in wezen gaat om studenten die opstromen. Zoals
gesignaleerd, loopt deze groep studenten overigens een vrij grote kans om in het
wetenschappelijk onderwijs te stranden.
Parkeerstudies
Parkeerstudies ondervinden concurrentie van bepaalde andere (wetenschappelijke)
opleidingen met een numerus fixus. Hierdoor lijken deze opleidingen een hoge
uitval te vertonen, terwijl het in wezen gaat om studenten die aan het einde van
het eerste jaar overstappen om alsnog te starten met de opleiding van hun eerste
keuze. Deze parkeerstudies benadrukken dat ze hier weinig invloed op kunnen
uitoefenen.
73
INSPECTIE VAN HET ONDERWIJS
Zo heeft de opleiding Bio-farmaceutische wetenschappen te maken met een hoog
percentage uitgelote studenten Geneeskunde. Ook andere, meer aan Genees-
kunde verwante studies, zoals Bio-medische wetenschappen en Farmacie, zijn
studies met een numerus fixus. Daardoor belanden deze studenten toch bij Bio-
farmaceutische wetenschappen. Deze studenten behalen opvallend vaak wel de
propedeuse, maar switchen na een jaar.
In de voorlichting aan studenten wordt sterk benadrukt dat de opleiding geen me-
dische wetenschap is, maar onder de faculteit Wiskunde en Natuurwetenschappen
is geschaard. De opleiding voelt zich als parkeerstudie slachtoffer van de loting bij
aanverwante studies en kan daar moeilijk beleid op maken.
Schaarste op de arbeidsmarkt
Onder meer lerarenopleidingen en opleidingen in de sector Social Work hebben te
kampen met concurrentie van werkgevers. De krappe arbeidsmarkt trekt studenten
voortijdig weg. Studenten worden al tijdens hun stage `weggekocht' en kunnen
zo makkelijk besluiten te gaan werken. Daardoor komen ze te boek te staan als
uitvallers uit de opleiding. Een lerarenopleiding uit de casestudies ziet dat stagiaires
al in het derde en vierde jaar veel uren gaan werken vanwege personeelstekorten
op stagescholen; soms wel tot een aanstelling van 0,8 fte. De werkdruk zuigt de
energie van deze studenten zo weg uit de lerarenopleiding. Ook een opleiding als
Chemische Technologie, waar studenten na twee jaar in deeltijd verder kunnen stu-
deren, wordt geconfronteerd met de aanzuigende werking van de arbeidsmarkt.
Opleidingen met culturele problemen
De opleiding Arabisch trekt relatief veel allochtone studenten. Zij hebben vaak
heimwee en denken via de studie meer over hun herkomst (en die van hun ouders)
te weten te komen. Het bestudeerde Arabisch (dat in geschriften als de Koran te-
rug te vinden is) is echter geen spreektaal, maar een formele, standaardtaal. Veel
studenten verwachten juist wél een levende taal te leren.
De verwachtingen van studenten botsen soms ook met de academische bena-
dering van onderwerpen, waaronder de islam. Ondanks de studievoorlichting, ko-
men studenten om een goed islamiet te worden. Dit leidt tot misverstanden. De
opleiding wordt geconfronteerd met de cultuurproblemen van de hedendaagse
multiculturele samenleving.
Engelstalige bachelors
Er is een Engelstalige opleiding met lage opbrengsten, inhoudelijk gericht op de
Nederlandse cultuur, die alleen wordt gevolgd door buitenlandse studenten. De
helft komt uit de Europese Unie, de andere helft uit een scala van landen buiten
de EU. De motivatie van buitenlandse studenten die zich aanmelden voor deze
studie, blijkt zeer verschillend van aard en intensiteit te zijn. Sommigen komen met
de ambitie om de volledige studie te voltooien en brengen veel talent en motivatie
mee. Voor anderen is het niet meer dan een verkenning van een buitenlandse stu-
dieomgeving, en soms een eenvoudige manier om een verblijfsstatus in Nederland
te verkrijgen. Dit uit zich in zeer wisselende studieresultaten. Het merendeel van
de studenten die niet gemotiveerd zijn om meer dan het eerste jaar te voltooien,
is al vrij snel uit de studie verdwenen. Het zou de faculteit daarom veel waard zijn
om de verschillende doelgroepen verschillende trajecten aan te kunnen bieden.
Ze betreurt het dat het bestel studenten nu geen mogelijkheid biedt om voor een
cursus van een jaar toegang te krijgen tot een opleiding.
74
Werken aan een beter rendement
Sterke groei
Sommige opleidingen beleven een plotseling sterke groei van het aantal eerstejaars-
studenten, waardoor de staf-studentratio onder druk komt te staan. Een opleiding
meldt dat de studiepuntenproductie is afgenomen. De reden hiervan is dat het
aantal studenten toenam (van 160 naar 220), maar het aantal personeelsleden niet.
Door de verslechterde staf-studentratio is de gewenste kleinschaligheid niet goed
meer te realiseren. Een begeleidingsgroep bevat in het eerste jaar nu geen 25 maar
35 tot 40 studenten. Verslechtering van de genoemde ratio komt de laatste jaren
universiteitsbreed voor.
Structureel mensen in dienst nemen is riskant. Als personeelsbuffer heeft de op-
leiding nu een pool van juniordocenten (4 tot 5 fte) ingesteld. De junioren hebben
meestal een researchmaster gedaan. Zij halen daarna hun basiskwalifi catie onder-
wijs en worden ook tutor. Na twee tot drie jaar is hun carrière bij de opleiding echter
afgelopen. Als ze per se willen blijven, moeten ze in aanmerking zien te komen voor
een promotieonderzoek. De rendementen van de opleiding lijken door de inzet van
junioren weer toe te nemen.
Ook enkele andere opleidingen ervaren een spanningsveld tussen groei en kwaliteit
(en rendement).
5.3 Belemmerende instellingsgebonden factoren
Belemmerende factoren zijn vooral opleidingsgebonden. Binnen één en dezelfde
instelling komen meestal zowel opleidingen met hoge als opleidingen met lage
opbrengsten voor. Toch zijn er in de casestudies wel een paar belemmerende
factoren aan te wijzen die instellingsbreed optreden.
Interne bekostiging
De CvB's versleutelen de lumpsum die zij krijgen van het rijk over de organisatie-
onderdelen binnen hun instelling. Ze maken daarbij keuzes. Deze keuzes kunnen
belemmerend uitpakken voor bepaalde faculteiten en opleidingen.
In dit licht stelt een alfafaculteit dat de bekostiging altijd een probleem is geweest.
Deze faculteit is nu researchfaculteit geworden en moet daarom meer publicaties
opleveren. Medewerkers mogen iets meer onderzoek doen. De vraag is daardoor
wel wie hen dan op een goede manier in het onderwijs vervangt. Het gevolg van
de ambitie van deze faculteit is ook dat toppers onder de medewerkers niet meer
voor eerstejaarsstudenten optreden. Deze faculteit oppert dat de bekostiging door
het CvB bijvoorbeeld ook gebaseerd zou kunnen worden op het aantal contacturen.
Dit gebeurt echter niet. Ze signaleert dan ook een spanningsveld tussen enerzijds
een hoge (onderzoeks)kwaliteit van een faculteit en anderzijds een hoog diploma-
rendement bij studenten.
Voedingsgebied van de instelling
In de casestudies kwamen instellingen voor die als belemmerende instellingsge-
bonden factor wezen op hun voedingsgebied. Dit voedingsgebied was een regio
met veel laag opgeleide autochtonen en allochtonen. Studenten komen daardoor
vaker dan gemiddeld met taalproblemen de instelling binnen. De omgeving drukt
het rendement van deze instellingen.
75
INSPECTIE VAN HET ONDERWIJS
5.4 Belemmerende landelijke beleids- en stelselfactoren
Het eindniveau in Nederlands, wiskunde en Engels
Het algemene geluid uit de gesprekken is dat het eindniveau in Nederlands, wis-
kunde en Engels in het voortgezet onderwijs is gedaald. Dit betekent voor het hoger
onderwijs dat de kwaliteit van de instromende studenten lager is dan voorheen.
CvB's en opleidingsvertegenwoordigers constateren op stelselniveau een reëel
aansluitingsprobleem met het voortgezet onderwijs. Zonder extra inspanningen
van instellingen gaat dit ten koste van het rendement in het hoger onderwijs.
Een CvB van een Randstadhogeschool komt met een aansprekend voorbeeld. Bij
de opleiding Commerciële Economie zakken tegenwoordig van de duizend instro-
mers er achthonderd voor een entreetoets Nederlands. Bij dat CvB rijst dan ook de
vraag hoe het kan dat deze studenten hun eindexamen in het voortgezet onderwijs
hebben kunnen behalen.
Er zijn inmiddels beleidsvoornemens richting de Tweede Kamer gegaan om de
eindexameneisen in het voortgezet onderwijs aan te scherpen.
Toelating met hbo-propedeuse
Als belemmerende stelselfactor noemen diverse wetenschappelijke opleidingen
het feit dat studenten met een hbo-propedeuse op grond van de Wet op het hoger
onderwijs en wetenschappelijk onderzoek toelating hebben tot een wetenschap-
pelijke opleiding. Het niveau van deze groep studenten wordt als `onder de maat'
gekwalifi ceerd en zij lopen een groter risico om uit te vallen. Opleidingen ervaren
weinig landelijke steun om deze toelating onmogelijk te maken.
De inspectie merkt hierbij op dat de minister enige tijd geleden positief heeft
gereageerd op een brief van de vereniging van universiteiten (VSNU) om dit punt
nader te bezien. De VSNU is verzocht om een voorstel te doen om deze toegang
beter te regelen.
Krimpende overheidsfi nanciering
Meerdere opleidingsvertegenwoordigers, zowel in het wo als in het hbo, wijzen
erop dat de uiterst bescheiden en immer krimpende middelen van het Ministerie
van Onderwijs, Cultuur en Wetenschap weinig ondersteuning bieden voor hun
(succesvolle) arbeidsintensieve onderwijsbeleid. Omdat op macroniveau het ren-
dement is gestegen, keert het rijk aan instellingen minder geld per diploma uit. Op
macroniveau ontbreekt dus een prikkel.
Bij een opleiding bestaat de indruk dat de staf-studentenratio erop achteruit gaat
(vroeger 1 op 20 en nu 1 op 32), omdat de hogescholen in Nederland tegenwoordig
slecht worden bedeeld.
Overheveling overheidsfinanciering naar tweede geldstroom
Recentelijk heeft de minister besloten om een deel van de overheidsfi nanciering
(honderd miljoen euro) aan universiteiten over te hevelen van de eerste naar de
tweede geldstroom. Dit, omdat meer concurrentie in onderzoek wenselijk zou
zijn.
Tijdens de casestudies gaven CvB's en opleidingen aan dat daardoor in het weten-
schappelijk onderwijs het aloude spanningsveld tussen onderwijs en onderzoek
wordt vergroot. De basisfinanciering uit de eerste geldstroom, waarvan ook het
onderwijs profiteerde, loopt terug. Toename van concurrentie om gelden voor on-
76
Werken aan een beter rendement
derzoek binnen te slepen uit de tweede geldstroom zuigt volgens hen energie weg
uit het wetenschappelijk onderwijs. Een onderzoeksaanvraag bij de Nederlandse
Organisatie voor Wetenschappelijk Onderzoek (NWO) kost het wetenschappelijk
personeel veel tijd, waardoor er minder tijd overblijft voor onderwijs aan studenten.
Medewerkers die er onvoldoende in slagen geld te verwerven worden her en der
ontslagen. Opleidingsdirecteuren hebben er belang bij goede docenten uit hun
faculteit aan te trekken, om een bachelor van hogere kwaliteit te kunnen realiseren,
maar dit wordt moeilijker. Het overheidsbeleid vormt volgens hen zo een belem-
merende factor voor studiesucces.
Overigens merkt de inspectie hierbij op dat de gedachte achter de overheveling
van deze gelden is, dat het ten goede komt aan de kwaliteit van het onderzoek. Dit
onderwerp is in dit rapport niet aan de orde.
Studiefi nanciering
Eerder is gesteld dat het huidige studiefinancieringssysteem een aantal stimulansen
in zich draagt om het rendement te verhogen. Het kent echter ook nadelen.
Het verplichte collegegeld is te laag (1.575 euro), zo meent een aantal instellingen.
Daardoor schrijven studenten zich te gemakkelijk in voor een studie.
Een CvB wijst erop dat een student die bijvoorbeeld een opleiding Geneeskunde
gaat volgen, veel minder collegegeld betaalt dan de opleiding in werkelijkheid kost.
Dit CvB denkt dat collegegeldverhoging als alternatieve fi nancieringsbron veel
van de rendementsproblemen in het hoger onderwijs kan oplossen. Al met een
collegegeldverhoging van duizend euro kan het bacheloronderwijs kleinschaliger
worden ingericht. Vooral de jonge, instromende bachelorstudenten zouden hier veel
baat bij hebben. Zo'n collegegeldverhoging is in Nederland echter onbespreekbaar,
aldus dit CvB.
5.5 Conclusies
Volgens Colleges van Bestuur en opleidingsvertegenwoordigers spelen ook een
aantal belemmerende factoren een rol die lage opbrengsten (ten dele) verklaren.
Hierbij werden belemmerende opleidingsgebonden factoren benoemd, zoals par-
keerstudies. Verder werden belemmerende instellingsgebonden factoren genoemd,
zoals een voedingsgebied met veel laag opgeleide autochtonen en allochtonen
(Randstadhogescholen). Tot slot werden belemmerende landelijke beleids- en
stelselfactoren genoemd, zoals de recente overheveling van overheidsfi nanciering
van de eerste naar de tweede geldstroom. Hierdoor gaat de energie van het weten-
schappelijk personeel naar het onderzoek, ten koste van het bacheloronderwijs.
77
78
Werken aan een beter rendement
6 Conclusies
6.1 Inleiding
De Inspectie van het Onderwijs signaleert dat lage opbrengsten een hardnekkig
probleem vormen in het hoger onderwijs. De uitval van studenten is hoog. Te
weinig studenten behalen hun diploma.
In de strategische agenda Het Hoogste Goed formuleerde de minister van Onder-
wijs, Cultuur en Wetenschap de ambitie om het studiesucces in de bachelorfase te
verhogen. Medio 2008 werd deze ambitie concreet vertaald in meerjarenafspraken
met de HBO-raad en de VSNU.
Het gesignaleerde probleem was aanleiding voor de inspectie om in 2007, in aan-
sluiting op het beleid van OCW, zelf een onderzoek te starten naar de opbrengsten
van opleidingen en instellingen in het hoger onderwijs. De vraag van het onderzoek
luidde:
Welke factoren kunnen lage c.q. hoge opbrengsten bij opleidingen en instellingen
verklaren?
Dit themaonderzoek voerde de inspectie uit in haar hoedanigheid als toezichthouder
op ontwikkelingen in het stelsel van hoger onderwijs; (risicogericht) instellingstoe-
zicht is hierbij uitdrukkelijk niet aan de orde. Onderwijsrendement is immers al een
beoordelingsfacet bij de accreditatie van opleidingen door de NVAO.
De inspectie heeft als eerste stap in haar onderzoek landelijk de opbrengsten
van opleidingen bepaald. Hierbij zijn indicatoren voor uitval en diplomarendement
in de bachelorfase gebruikt. Dit was nodig om tot een zinvolle selectie voor de
casestudies te komen.
Als tweede stap in het onderzoek voerde de inspectie in 2008 casestudies uit
naar verklarende factoren voor lage c.q. hoge opbrengsten van opleidingen en
instellingen. In de casestudies sprak de inspectie met vertegenwoordigers van zes
instellingen (cases): drie hogescholen en drie universiteiten. Op die manier kon de
inspectie integrale instellings- en opleidingsbeelden duiden.
In paragraaf 6.2 worden de conclusies uit de casestudies verwoord. Op basis van
deze bevindingen geeft de inspectie in paragraaf 6.3 haar oordeel.
6.2 Conclusies uit de casestudies
Redenen van studie-uitval en studievertraging
Aan studie-uitval en studievertraging liggen verschillende redenen ten grondslag.
Colleges van Bestuur en opleidingsvertegenwoordigers noemden als belangrijke
redenen van studie-uitval dat studenten een studie kiezen in de `verkeerde richting'
of dat zij tempo en niveau niet kunnen bijbenen. Een groep studenten, mate name
de havisten, stroomt volgens gesprekpartners te jong het hoger onderwijs in. Ook
voelen veel studenten te weinig sociale binding met de opleiding en de docen-
ten. Getalenteerde studenten vallen uit doordat ze te weinig worden uitgedaagd.
Soms spelen specifieke studentgebonden factoren een belemmerende rol, zoals bij
allochtone studenten.
79
INSPECTIE VAN HET ONDERWIJS
Studievertraging ontstaat volgens gesprekpartners bijvoorbeeld doordat studenten
tegen barrières binnen de organisatie oplopen, en daardoor bij het overstappen
naar een andere opleiding veel studiepunten verliezen. Ook gaan zij `zwemmen'
wanneer hen keuzemogelijkheden worden geboden zonder begeleiding daarbij, en
komen zij soms moeizaam tot afronding van het bacheloreindwerkstuk. Tot slot zijn
er studenten die veel activiteiten naast de opleiding verrichten.
Gevoel van urgentie
De inspectie trof bij haar gesprekspartners (CvB's en opleidingsvertegenwoordi-
gers) een sterk gevoel van urgentie aan om de problemen in het hoger onderwijs
op het gebied van uitval en achterblijvend diplomarendement aan te pakken. Zowel
in het hbo als in het wo willen de CvB's hun inspanningen intensiveren. Opmerkelijk
is dat zelfs bij de instellingen met hoge opbrengsten er bezorgdheid heerst over de
situatie in het Nederlandse hoger onderwijs.
Een beter rendement is haalbaar
De hoofdconclusie uit de casestudies is tweeledig. In de eerste plaats luidt een
belangrijke conclusie dat alle CvB's weliswaar actief strategisch beleid voeren om
hun rendement te verbeteren, maar dat er wezenlijke verschillen bestaan tussen
instellingen in de benadering van het probleem. Er zijn aanwijzingen dat sommige
instellingen en opleidingen doelmatiger en doeltreffender werken. Blijkens cijfers
van de inspectie en de instellingen zelf, realiseren deze minder uitval en studiever-
traging en dus een hoger diplomarendement.
In de tweede plaats luidt een belangrijke conclusie uit de casestudies dat het altijd
gaat om een samenspel van verklarende factoren voor lage c.q. hoge opbrengsten.
Bij instellingen met meer studiesucces gaat het om een samenspel van elkaar
versterkende succesfactoren. Deze succesfactoren doen hun werk in een sterke
onderwijscultuur. Vaak is centraal en integraal beleid van het CvB hiervoor de stu-
wende kracht. Een geslaagde aanpak bestaat bijvoorbeeld uit een combinatie van
een goed doordacht onderwijsconcept dat opleidingen volledig hebben ingevoerd,
profileringsruimte, toetsing, kleinschaligheid, studiebegeleiding, het bindend stu-
dieadvies, het honours programme en professionalisering van docenten.
De inspectie concludeert dat instellingen, door doelgericht te werken aan verbete-
ring van de eigen situatie, een beter rendement kunnen behalen dan nu het geval
is. Het hangt van de context van de instelling en studentenpopulatie af, wat het
beste kan worden aangepakt.
Opleidingsgebonden succesfactoren
Opleidingsgebonden succesfactoren die volgens gesprekspartners voornamelijk
bijdragen aan een hoog rendement zijn:
· een gesprek aan de poort om te kijken of een student bij de opleiding past
(matching);
· kleinschalige inrichting van groepen;
· actieve, persoonsgerichte studiebegeleiding en verwijzing in de propedeuse,
met een bindend studieadvies als sluitstuk.
Dit zijn drie cruciale succesfactoren. Opleidingen met hoge opbrengsten werken
vanuit een opleidingscultuur waarin de student centraal staat. Goed onderwijs sluit
80
Werken aan een beter rendement
aan bij wat de ontwikkeling van de student nodig heeft. Matching, gericht op een
juiste studiekeuze, en kleinschaligheid en studiebegeleiding, gericht op sociale bin-
ding, vloeien voort uit dit concept. Ook andere, soms meer instrumentele, factoren
op opleidingsniveau kunnen bijdragen aan een hoog rendement.
Instellingsgebonden succesfactoren
Daarnaast zijn er instellingsgebonden succesfactoren die bijdragen aan een hoog
rendement. De voornaamste zijn:
· sturing op rendement door het College van Bestuur, door middel van manage-
mentafspraken die worden doorvertaald naar alle niveaus binnen de organisatie
(hantering van landelijke en specifi eke streefcijfers);
· een organisatiecultuur met een hoge waardering voor onderwijs en profes-
sionalisering van docenten;
· een sterk onderwijsconcept, met onder andere een hoge mate van instellings-
brede studeerbaarheid, waardoor studenten in mindere mate tegen barrières
binnen de organisatie oplopen en studievertraging wordt beperkt.
Uit de casestudies verkreeg de inspectie ook aanwijzingen voor landelijke beleids-
en stelselfactoren die bijdragen aan een hoog rendement, zoals de stimulansen in
de huidige studiefi nanciering.
Belemmerende factoren
In de perceptie van CvB's en opleidingsvertegenwoordigers spelen ook een aantal
belemmerende factoren een rol die lage opbrengsten (ten dele) verklaren. Hierbij
werden belemmerende opleidingsgebonden factoren benoemd, zoals parkeerstu-
dies. Voorts werden belemmerende instellingsgebonden factoren benoemd, zoals
een voedingsgebied met veel laag opgeleide autochtonen en allochtonen (Randstad-
hogescholen). Tot slot werden belemmerende landelijke beleids- en stelselfactoren
benoemd, zoals de recente overheveling van overheidsfinanciering van de eerste
naar de tweede geldstroom. Hierdoor gaat de energie van het wetenschappelijk
personeel naar het onderzoek, ten koste van het bacheloronderwijs.
Het relatieve belang van factoren
De resultaten uit de casestudies geven inzicht in belangrijke factoren die volgens
CvB's en opleidingsvertegenwoordigers bijdragen aan een hoog rendement. Ook
geven ze inzicht in belemmerende factoren. Deze factoren komen op hoofdlijnen
overeen met de factoren die uit de literatuurstudie en de oriënterende gesprekken
met belangenorganisaties en deskundigen naar voren kwamen.
Onderwijskundig onderzoek (zie hoofdstuk 3) toont aan dat het studiesucces vooral
wordt bepaald door eigenschappen van de student, zoals motivatie en capaciteit.
Vervolgens wordt het studiesucces het sterkst beïnvloed door opleidingsgebonden
factoren en daarna door instellingsgebonden factoren. Uit de casestudies komt
naar voren dat ook enkele landelijke beleids- en stelselfactoren bijdragen aan een
hoog rendement.
Ook de genoemde succesfactoren kennen een relatief belang. Sommige succes-
factoren zijn voor bepaalde instellingen (c.q. opleidingen) relevanter dan andere.
Afhankelijk van het instellings- of opleidingsprofiel, dat in belangrijke mate wordt
81
INSPECTIE VAN HET ONDERWIJS
bepaald door de aard van de studentenpopulatie, kunnen instellingen (c.q. oplei-
dingen) speerpunten benoemen.
Voor alle studenten zijn matching aan de poort, kleinschaligheid en een persoonlijke
studiebegeleiding van belang. Maar voor opleidingen met een zwakke studenten-
populatie is het vooral van belang daarnaast ook voorzieningen te treffen om een
vroege achterstand te signaleren (assessments) en defi ciëntieprogramma's aan
te bieden.
Voor opleidingen met een sterke studentenpopulatie zijn die minder nodig, maar ligt
het vergroten van keuzemogelijkheden en het aanbieden van honours programmes
meer op de weg. Sommige opleidingen hebben, meer dan andere, te kampen met
verkeerd kiezende studenten. Studenten kloppen hier aan de poort met een weinig
realistisch beeld van opleiding en beroep. Deze opleidingen kampen met een (deels)
weinig gemotiveerde, zij het capabele, studentengroep. Voor deze opleidingen ziet
de inspectie nog een uitdaging weggelegd om door middel van voorlichting en een
gesprek aan de poort de zelfselectie bij studenten te bespoedigen en een betere
match tussen student en opleiding te bereiken. Ook een gemeenschappelijke pro-
pedeuse van verwante opleidingen en niveaudifferentiatie in werkgroepen kunnen
hier uitkomst bieden.
Spanningsvelden
De inspectie signaleerde tot slot een aantal spanningsvelden die verband houden
met rendement. Deze plaatsen instellingen en opleidingen voor dilemma's, waar-
over vaak discussie wordt gevoerd. Het gaat met name om het spanningsveld
tussen:
· propedeuse- en postpropedeuserendement;
· behoud van hoge (programmatische) kwaliteit van de opleiding en verbetering
van het rendement;
· kwaliteit van bacheloronderwijs en kwaliteit van onderzoek.
6.3 Aandachtspunten
De inspectie is van oordeel dat:
· Er in de komende jaren extra inspanningen van alle partijen in het stelsel nodig
zijn, om het studiesucces van studenten in de bachelorfase te verhogen en
de kwaliteit van het bacheloronderwijs te verbeteren. Eigen onderzoek van de
inspectie bevestigt namelijk dat de uitval in het hoger onderwijs hoog is en
het diplomarendement laag. Deels wordt dit veroorzaakt door beïnvloedbare
factoren. De in 2008 afgesloten convenanten (`meerjarenafspraken') tussen de
minister van OCW en de VSNU respectievelijk de HBO-raad vormen een goed
kader voor instellingen om aan deze ambities te werken. In de meerjarenaf-
spraken is vastgelegd dat de inspectie in 2010 een (steekproefsgewijs) evalu-
atieonderzoek zal uitvoeren naar de realisering van de ambities. Daarbij zullen
de prestatie-indicatoren uit de meerjarenafspraken als uitgangspunt dienen.
De inspectie is wel van mening dat de ambities voor het eerste bachelorjaar
hoger zouden moeten worden geformuleerd. Ook de accreditatie door de
NVAO speelt bij de verhoging van studiesucces een rol van betekenis.
82
Werken aan een beter rendement
· Extra inspanningen van instellingen in alle fasen van het bacheloronderwijs
nodig zijn om het studiesucces van hun studenten te verhogen en de kwali-
teit van het onderwijs te verbeteren. De hier gerapporteerde succesfactoren
geven inzicht in `wat werkt' in de praktijk. De inspectie onderscheidt daarbij
drie fasen: vóór en aan de poort, in het eerste bachelorjaar en in de latere
bachelorjaren. Elke fase vraagt om een eigen, intensieve aanpak.
· Bestuurders, faculteitsdirecteuren en opleidingsdirecteuren de eigen instel-
ling (c.q. opleiding) zouden moeten analyseren en bepalen wat de instelling
het hardste nodig heeft. Vervolgens zou men doelgericht moeten werken aan
realisering van de belangrijkste succesfactoren in de eigen situatie.
· Er vóór en aan de poort een betere voorlichting en matching zou moeten
plaatsvinden, met als doel zelfselectie van de student. Uit het onderzoek van
de inspectie blijkt dat ongeveer een op de drie studenten aan het einde van
het eerste jaar de opleiding waarmee hij is begonnen, verlaat. Dit geldt zo-
wel voor hbo-opleidingen als voor wo-opleidingen. Uitval uit een bepaalde
opleiding is negatief te duiden vanwege een inefficiënt gebruik van publieke
middelen en vanwege de private kosten die studenten maken (zoals een op-
lopende studieschuld). Een deel van de studenten switcht en begint dan pas
aan de opleiding binnen het hoger onderwijs die het beste bij hem past. Het
is gewenst dat instellingen dit proces versnellen door inspanningen gericht op
betere voorlichting en matching vóór en aan de poort.
· Instellingen voorafgaand aan een eventueel bindend studieadvies een zorg-
vuldig traject van intensieve, persoonlijke studiebegeleiding met de student
zouden moeten hebben doorlopen. Veel studenten verlaten de opleiding na
een jaar uit eigener beweging, maar vaak ook daartoe gedwongen door een
bindend studieadvies. De Wet op het hoger onderwijs en wetenschappelijk
onderzoek (art. 7.8) kent aan het eerste bachelorjaar een oriënterende, selecte-
rende en verwijzende functie toe. Instellingen gaan hier verschillend mee om.
Een negatief bsa onthoudt studenten echter van hun recht om de opleiding
van hun keuze te vervolgen. Dit raakt de kern van de toegankelijkheid van het
hoger onderwijs. Switchen van opleiding pakt niet altijd negatief uit voor de
toekomst van individuele studenten. De grens tussen switchen en defi nitief
afhaken is echter dun. Opleidingen en instellingen zouden daarom meer aan-
dacht moeten besteden aan doorverwijzing van uitgevallen studenten naar een
beter passende opleiding.
· Instellingen een optimale balans tussen propedeuse- en postpropedeuseren-
dement, met een zo hoog mogelijk totaalrendement, zouden moeten creëren.
In theorie is, bij een postpropedeuserendement van 100 procent, een prope-
deuserendement van 70 procent beter dan van 40 procent. Hier is ruimte voor
maximalisatie. Daarvoor is het van belang dat opleidingen en instellingen hun
selectie-instrumenten (waaronder bsa) evidence based toepassen. Dat wil
zeggen dat ze in het kader van hun kwaliteitszorg systematisch eigen onder-
zoeksresultaten verzamelen en evalueren. De kans dat studenten ten onrechte
worden afgewezen, dient immers zo klein mogelijk te zijn.
83
INSPECTIE VAN HET ONDERWIJS
· Instellingen een optimale balans tussen hoge (programmatische) kwaliteit van
de opleiding en een goed rendement zouden moeten creëren. Het rendement
van een opleiding moet altijd worden bezien in relatie tot de algehele kwaliteit
van die opleiding. Een hoog diplomarendement is niet gewenst, als een oplei-
ding dit bereikt door een te licht programma aan te bieden. Diploma's verliezen
dan aan maatschappelijke waarde. Anderzijds kan een laag diplomarendement
wijzen op een opleiding met bijvoorbeeld een te zwaar programma of een
gebrekkige `kleine' kwaliteit van de organisatie. De balans tussen kwaliteit
en rendement is ook een belangrijk vraagstuk bij de accreditatie van opleidin-
gen.
· Instellingen een optimale balans zouden moeten creëren tussen kwaliteit van
bacheloronderwijs en kwaliteit van onderzoek. Ze dienen ervoor te zorgen
dat het geven van onderwijs in de bachelorfase aantrekkelijk blijft voor goed
(wetenschappelijk) personeel. Dit heeft ook implicaties voor het beleid, de
interne toewijzing van middelen en de beoordelingscriteria van personeel.
· Colleges van Bestuur bewust en sterk zouden moeten sturen op streefcijfers
voor rendement en daarbij de prestaties van opleidingen (en faculteiten) bench-
marken. Niet alleen aan specifieke streefcijfers voor gelijksoortige opleidingen,
maar ook aan een landelijk gemiddelde. Zo wordt voorkomen dat elke groep
opleidingen met lage opbrengsten in een eigen `comfortzone' blijft steken. Het
CvB moet daarnaast krachtig inzetten op het onderwijsconcept en op relevante
organisatieculturele factoren, en daarbij structurele belemmeringen in de or-
ganisatie opruimen. Bestuurders en managers moeten op alle niveaus sturen
op studiesucces. In dit licht vraagt ook de rol van docenten veel aandacht.
· Instellingen meer zouden moeten kunnen leren van andere instellingen. De ge-
noemde succesfactoren verwijzen naar bestaande good practices aan opleidin-
gen en instellingen. Deze zijn in principe overdraagbaar naar andere opleidingen
en instellingen. De HBO-raad en de VSNU kunnen hierbij een stimulerende rol
vervullen.
84
Werken aan een beter rendement
85
86
Werken aan een beter rendement
Literatuur
Asselt, R. van (2007). Doorstroom in onderwijs en de betekenis van een goede
aansluiting. Een praktijktheoretische benadering. Enschede: Saxion Hogescholen.
Kenniskring lectoraat Instroommanagement en aansluiting.
Berg, T. van den (2006). Kiezen voor een opleiding. In: Tijdschrift voor Hoger On-
derwijs en Management, nr. 5, p. 35 - 36.
Boer, K. van de en H. Brandsma (2007). Het rendementsprobleem in de twee-
degraads lerarenopleidingen. Groningen: Onderwijsresearchdagen 2007, paper.
Noordelijke Hogeschool Leeuwarden/ECNO.
Broek, A. van den, E. van de Wiel, T. Pronk & R. Sijbers (2006). Studentenmoni-
tor 2005. Studeren in Nederland: kernindicatoren, studievoortgang, studie-uitval
en internationale mobiliteit. Onderzoek in opdracht van het Ministerie van OCW.
Nijmegen: ITS/ResearchNed.
Broek, A. van den, F. Wartenbergh, I. Wermink, R. Sijbers, M. Thomassen, M. van
Klingeren & L. Hogeling (2007). Studentenmonitor 2006. Studeren in Nederland:
kernindicatoren, motieven bij masterkeuze, studievoortgang, studenttypen en de
bijzonder gemotiveerde student. Nijmegen: ResearchNed.
Bruinsma, M. (2003). Effectiveness of higher education. Factors that determine
outcomes of university education. Dissertation. Groningen: GION.
Bruinsma, M. en E.P.W.A. Jansen, (2007). Educational Productivity in Higher Edu-
cation: An examination of part of the Walberg Educational Productivity Model. In:
School Effectiveness and School Improvement. Vol. 18, No. 1, March 2007, pp.
45-65.
Buys, B (2006). Voorlichting voor, matching aan en begeleiding vanaf de poort. In:
Tijdschrift voor Hoger Onderwijs en Management, nr. 5, p. 31- 34.
Commissie Meijerink (2008). Over de drempels met taal en rekenen. Hoofdrapport
van de Expertgroep Doorlopende Leerlijnen Taal en Rekenen.
Zie: www.taalenrekenen.nl
Graaf, D. de, U. de Jong en I. van der Veen (2006). Staken of switchen binnen
het hbo: kunnen instellingen hun studenten behouden? In: Tijdschrift voor Hoger
Onderwijs. Jaargang 24, nr. 4.
HBO-raad (2006a). De strategische agenda van hogescholen 2007-2011. Investeren
in participatie, innovatie en personeel. Zie: www.hbo-raad.nl
HBO-raad (2006b). Toespraak Doekle Terpstra op 4 september 2006 ter gelegen-
heid van de opening van het hogeschooljaar. Hogeschoolbericht, nr. 293.
87
INSPECTIE VAN HET ONDERWIJS
HBO-raad (2007). Het hbo ontcijferd 2007. Den Haag: HBO-raad.
HBO-raad (2008). Feiten en cijfers. Afgestudeerden en uitvallers in het hoger be-
roepsonderwijs. Den Haag: HBO-raad.
HBO-raad (2009). Green paper. Naar een nieuwe verenigingsagenda. Den Haag:
HBO-raad.
Hijfte, J. van (2005). `Checklist rendementen': een succesvolle benadering? In:
Thema, nr. 4, p. 49-52.
Inspectie van het Onderwijs (2007a). De staat van het Onderwijs. Onderwijsverslag
2005/2006. Utrecht: Inspectie van het Onderwijs.
Inspectie van het Onderwijs (2007b). Aandacht voor allochtone studenten in het
hoger onderwijs. Utrecht: Inspectie van het Onderwijs.
Inspectie van het Onderwijs (2008). De staat van het Onderwijs. Onderwijsverslag
2006/2007. Utrecht: Inspectie van het Onderwijs.
Inspectie van het Onderwijs (2009a). De staat van het Onderwijs. Onderwijsverslag
2007/2008. Utrecht: Inspectie van het Onderwijs.
Inspectie van het Onderwijs (2009b). Aandacht voor diversiteit in het hoger onder-
wijs. Utrecht: Inspectie van het Onderwijs.
Ministerie van Onderwijs, Cultuur en Wetenschap (2007a). Het Hoogste Goed.
Strategische agenda voor het hoger onderwijs-, onderzoek- en wetenschapsbeleid.
Den Haag: OCW.
Ministerie van Onderwijs, Cultuur en Wetenschap (2007b). Kennis in kaart 2007.
Den Haag: OCW.
Ministerie van OCW (2008). Kennis in kaart 2008. Den Haag: OCW.
Lansbergen J. (2003). Literatuurrapport studiestakers en -switchers. Eindhoven:
Fontys Hogescholen.
OECD (2007a). Education at a Glance 2007. Paris: OECD.
OECD (2007b). Thematic review of tertiary Education - The Netherlands, May 2007.
Paris: OECD.
OECD (2008a). Education at a Glance 2008. Paris: OECD.
OECD (2008b). Tertiary Education for the knowledge Society. OECD Thematic
Review of Tertiary Education: Synthesis Report. Overview. Paris: OECD.
Zie: http://oecd-conference-teks.iscte.pt
88
Werken aan een beter rendement
Onderwijsraad (2005). De helft van Nederland hoogopgeleid.
Den Haag: Onderwijsraad.
Onderwijsraad (2008). Een succesvolle start in het hoger onderwijs. Advies.
Den Haag: Onderwijsraad.
Ruis P. (2007). Checklist Rendement Hoger Onderwijs. Verantwoording, instrument
en onderzoeksinformatie. ICLON, Universiteit Leiden.
Zie: http://kiezenvoortalent.iclon.nl
Tweede Kamer, vergaderjaar 2006-2007, 30 800 hoofdstuk VIII, nr. 2. Vaststelling
van de begrotingsstaten van het Ministerie van Onderwijs, Cultuur en Wetenschap
(VIII) voor het jaar 2007. Sdu: 's-Gravenhage.
Tweede Kamer, vergaderjaar 2007-2008, 30 800 hoofdstuk VIII, nr. 2. Vaststelling
van de begrotingsstaten van het Ministerie van Onderwijs, Cultuur en Wetenschap
(VIII) voor het jaar 2008. Sdu: 's-Gravenhage.
Tweede Kamer, vergaderjaar 2007-2008, 31 288, nr. 31. Brief van de minister van
OCW aan de voorzitter van de TK betreffende de voortgangsrapportage 2008 van
Het Hoogste Goed, de strategische agenda voor het hoger onderwijs-, onderzoek-
en wetenschapsbeleid. Sdu: 's-Gravenhage.
Tweede Kamer, vergaderjaar 2008-2009, 29 281, nr. 10. Naar een volwassen
bachelor-master-structuur. Sdu: 's-Gravenhage.
Tweede Kamer, vergaderjaar 2008-2009, 31 288, nr. 46. Brief van de minister over
studiekeuze in relatie tot studiesucces in het hoger onderwijs.
Sdu: 's-Gravenhage.
Vandenbroucke, F. (2006). Ranking in het hoger onderwijs: een betere studiekeuze
bevordert gelijke kansen op hoge kwaliteit. In: Tijdschrift voor Hoger Onderwijs en
Management, nr. 5, p. 25-30.
VSNU (2006). Kansen voor kennis. Prioriteiten van de universitaire branche voor de
kabinetsperiode 2007-2011. Position paper. Den Haag: VSNU.
VSNU (2009). Vergroten studiesucces in de bachelorfase. Zie: www.vsnu.nl
Wartenbergh, F. en A. Van den Broek (2008). Studieuitval in het hoger onderwijs.
Achtergrond en oorzaken. Onderzoek in opdracht van het ministerie van OCW.
Nijmegen: ReserachNed.
Westenberg, P.M. (2008). De jeugd van tegenwoordig! Diesoratie.
Leiden: Universiteit Leiden.
89
90
Werken aan een beter rendement
Bijlage I
Geraadpleegde organisaties
In de verkennende fase van het onderzoek is gesproken met:
· Dhr. A. de Graaf, directeur, en dhr. E. van Braam, hoofd Algemeen Beleid,
HBO-raad;
· Dhr. J.E. van Hijfte, hoofd Bestuurlijke Informatie, Hogeschool van
Amsterdam;
· Dhr. dr. S.J. Noorda, voorzitter, en dhr. drs. C. van den Berg, beleidsmede-
werker, VSNU;
· Dhr. B. Verweij, voorzitter, en dhr. P. de Rook, algemeen bestuurslid,
Interstedelijk Studenten Overleg (ISO);
· Mw. L. Westerveld, voorzitter, en dhr. J. Betkó, algemeen bestuurslid,
Landelijke Studenten Vakbond (LSVb);
· Dhr. Prof. dr. A.M.L. van Wieringen, voorzitter, mw. drs. B. Feenstra, staf-
medewerker, en mw. drs. M. Beuving, stafmedewerker, Onderwijsraad.
91
92
Werken aan een beter rendement
Bijlage II
Verslag van de oriënterende gesprekken
Belangenorganisaties en deskundigen verwoordden in de oriënterende gesprek-
ken hun visies op factoren die de uitval- en rendementproblematiek in het hoger
onderwijs kunnen verklaren. Hieronder volgt het verslag.
Studentgebonden factoren
· Een weinig bewuste keuze
Leerlingen in het voortgezet onderwijs zijn soms moeilijk te motiveren om zich
als aankomend studenten actief te oriënteren op vervolgstudies in het hoger on-
derwijs. Zij laten zich, bij een veelheid aan opleidingen, te gemakkelijk verleiden
door reclamemateriaal van instellingen en maken dan verkeerde keuzes. Verkeerde
verwachtingen en een vaag beeld van de gekozen opleiding zijn bepalend voor het
falen in de propedeusefase, zo vinden studenten.
Van de kant van de instellingen wordt eveneens het belang onderschreven dat
studenten naar de opleiding komen met verwachtingen die goed aansluiten op de
werkelijkheid van opleiding en beroep.
· Een vakgerichte keuze
Aankomend studenten kiezen voor een bepaalde lerarenopleiding primair vanwege
het vakgebied als studieobject en niet zozeer vanwege het beroep van docent. Dit
maakt hen kwetsbaar wat betreft studiesucces.
Lerarenopleidingen zien het belang in van goede begeleiding, maar de ervaring is
dat het leraarschap een moeilijk te leren vak blijft.
· Nevenactiviteiten
Studenten brachten in dat uitval persoonlijk en maatschappelijk nadelig is, maar
dat studievertraging dit niet hoeft te zijn. Studenten kunnen langer over hun studie
doen, bijvoorbeeld omdat ze een bestuursfunctie of een functie in de medezeg-
genschapsraad vervullen, of anderszins actief zijn binnen de instelling of voor een
studentenvereniging. De studievertraging is dan om maatschappelijk relevante
redenen opgelopen.5
· Deficiënties (als gevolg van vooropleiding en/of etniciteit)
Instellingen geven aan dat mbo-gediplomeerden een kwetsbare groep studenten
vormen in het hbo. Studenten komen het hoger onderwijs binnen met een onvol-
doende niveau voor Engels, Wiskunde en Nederlands. Nu er geen wettelijke basis
meer bestaat om toelatingseisen te stellen, betekent deze instroom vanuit het
mbo een risicofactor.
De mbo-gediplomeerden die doorstromen naar het hbo zijn voor een groot deel
van allochtone herkomst. Hbo-instellingen verwachten in de toekomst een grote
toename van allochtone studenten, waarvan velen met taaldefi ciënties kampen.
5 Overigens heeft de inspectie met de mate van activiteit van studenten (bestuursfunctie et cetera) in de opbrengst-
analyse geen rekening gehouden, omdat ze de verschillen tussen instellingen op dit punt klein acht.
93
INSPECTIE VAN HET ONDERWIJS
Opleidingsgebonden factoren
· Weinig informatiewaarde studievoorlichting (decentraal)
De studievoorlichting die opleidingen geven aan aankomend studenten is weinig
informatief, menen studentenorganisaties. Op meeloopdagen zien studenten de
beste docenten en de leukste vakken. Teveel studenten worden op het verkeerde
been gezet. Opleidingen moeten hun voorlichting informatiever maken en aan-
komend studenten vertellen wat de voornaamste struikelvakken van een studie
zijn.
· Weinig matching
Studentenorganisaties pleiten voor matching van de studenten met de opleiding.
Dit zou moeten gebeuren tijdens een intakegesprek met de aankomend student,
waarin wordt ingegaan op het curriculum van de opleiding en op de motivatie van de
student. Zonodig kan het intakegesprek worden gevolgd door een goede verwijzing
naar een andere studie. Zo kan er een zorgstructuur rond opleidingen ontstaan.
Instellingen vinden matching in principe een goed middel om verkeerde studie-
keuzes te voorkomen, maar voelen zich beperkt. Op grond van landelijke regel-
geving moeten ze studenten die minder geschikt zijn voor de opleidingen toch
aannemen.
· Eerstejaars niet goed geïnformeerd over uitstel
Studenten signaleren dat opleidingen hun eerstejaarsstudenten vaak niet goed
informeren over hun mogelijkheden om uitstel te verkrijgen, bijvoorbeeld wanneer
ze te maken hebben met familieomstandigheden. Als ze dan geconfronteerd wor-
den met een negatief bindend studieadvies, vallen ze uit. Al in de introductieweek
zouden studenten op de hoogte moeten worden gebracht van hun mogelijkheden
om zelf uitval te voorkomen.
· Weinig intensieve studiebegeleiding
Studenten achten intensieve studiebegeleiding van groot belang om studie-uitval
te voorkomen. Zeker bij de start van de studie moet de studiebegeleiding zeer
intensief zijn, waarna deze in de latere jaren gefaseerd kan worden afgebouwd. Er
bestaan grote verschillen tussen instellingen en opleidingen in investering in en
vorm van studiebegeleiding. Sommige opleidingen werken met buddies of laten
ouderejaars assisteren bij werkcolleges. Als good practice wordt een bètafaculteit
genoemd, waar docenten uit het voortgezet onderwijs na afloop van het college
in kleine groepjes de stof aan de eerstejaarsstudenten verhelderen. Hier hebben
vo-scholen en faculteit er gezamenlijk voor gekozen om eerstejaars intensief te
begeleiden. Hoewel nog weinig bekend is over het effect van bepaalde vormen
van studiebegeleiding, is de beleving ervan bij studenten wel positief.
Instellingen benadrukken dat opleidingen moeten zorgen voor voldoende prikkels
om bij studenten het juiste studiegedrag en een goede werkhouding te stimule-
ren.
· Verwijzende rol studieadviseur te klein
Studenten benadrukken het belang van studieadviseurs. Soms echter krijgen stu-
denten nauwelijks de gelegenheid een afspraak te maken en laat de toeganke-
lijkheid te wensen over. Nog belangrijker is de rol van een studieadviseur bij de
verwijzing van een vastgelopen student naar een andere opleiding. Studieadviseurs
94
Werken aan een beter rendement
weten momenteel vaak nog onvoldoende af van studieloopbaanbegeleiding. Ze
zouden overstappende studenten op de hoogte moeten stellen van de mogelijkhe-
den om tentamenresultaten mee te nemen en vrijstellingen voor studieonderdelen
te krijgen.
Instellingen onderschrijven het belang van de studieadviseur bij een snelle door-
verwijzing van een kansloze student naar een andere opleiding.
· Weinig intensieve roosters en onvoldoende kwaliteit contacturen
Er bestaan grote verschillen tussen de roosters van opleidingen. Een intensief
rooster, van bijvoorbeeld zestien uren per week, kan de studenten in een dagelijks
ritme brengen en de binding met de opleiding vergroten. Toch waarschuwen de
studentenorganisaties tegelijkertijd voor een rigide urennorm en contacturen met
een onnuttige invulling. Een veelvoorkomende klacht van studenten is namelijk dat
de kwaliteit van de contacturen te wensen overlaat. Er zou ook meer gelet moeten
worden op de taalvaardigheid bij studenten, en een struikelblok als statistiek kan
het beste in het eerste jaar gegeven worden.
Instellingen wijzen op het belang van een samenhangend onderwijsprogramma.
· Weinig stimulerende toetsing
Instellingen pleiten voor eenduidige toetsing en beoordeling. Opleidingen moeten
zodanig toetsen, beoordelen en feedback geven, dat studenten worden gestimu-
leerd tot een actieve studiehouding.
· Rigide uitvoering bindend studieadvies
Studenten zien een te rigide uitvoering van het bindend studieadvies als een oor-
zaak van uitval. Opleidingen maken hierin verschil. De examencommissies heb-
ben in de praktijk, binnen de richtlijnen van de onderwijs- en examenregeling,
veel beslissingsbevoegdheid. De ene examencommissie past het bsa soepel toe,
de andere streng. Soms wordt een strengere norm toegepast dan die voor de
studiefinanciering geldt (dertig studiepunten). Volgens studenten kan het bindend
studieadvies soms een goed middel zijn om studenten te selecteren. Met name
bij `massastudies' met relatief veel studenten die op basis van ambivalente keuzes
aan hun studie begonnen zijn. Het bsa lijkt echter een minder zinvol instrument bij
studies waarvoor studenten bewuster kiezen, zoals bij Godgeleerdheid.
Volgens studenten lijkt het bsa bij de Pabo en de lerarenopleiding zelfs contrapro-
ductief te werken: in het eerste studiejaar genereren de instellingen omvangrijke uit-
val, terwijl de maatschappelijke behoefte aan leraren groot is. Het is beter studenten
goed te begeleiden in het verwerven van de noodzakelijke basisvaardigheden.
Van instellingszijde wordt bevestigd dat opleidingen het bsa aan het eind van het
eerste jaar in de praktijk heel verschillend toepassen en dat dit leidt tot verschil-
lende uitvalpatronen. Opleidingen laten ook nog ná de propedeuse verschillende
uitvalpatronen zien.
· Weinig flexibiliteit in toelating
Opleidingen zijn volgens studenten te weinig flexibel in instroommomenten, toela-
tingseisen en tentamenmomenten. Meer flexibiliteit zou de doorstroom van studen-
ten kunnen bevorderen, bijvoorbeeld na een overstap naar een andere opleiding.
95
INSPECTIE VAN HET ONDERWIJS
· Onvoldoende kleinschaligheid
Massastudies als Rechten en Psychologie worden volgens studenten vaak onvol-
doende kleinschalig ingericht, waardoor studenten zich niet persoonlijk gekend
voelen. Studenten ervaren vaak veel afstand tot de opleiding. Als de student wordt
behandeld als een nummer, groeit er geen sociale binding. Studenten nemen dan
te weinig verantwoordelijkheid voor zichzelf en voor elkaar. Het is belangrijk dat
studiebegeleiders studenten persoonlijk aanspreken op het verzuimen van colleges.
Van een kleinschalige organisatie in sociale eenheden kan een positieve invloed
uitgaan op het welbevinden van studenten. Bepleit wordt dat studenten in groepen
van veertig met een vast docententeam en een mentor worden ingedeeld. Iedere
docent zou in principe mentor moeten zijn van een groep. Studenten signaleren
overigens wel dat opleidingen her en der experimenteren met het opsplitsen van
hun massale studentenpopulatie in kleinere sociale eenheden.
Ook instellingen onderschrijven het belang van een kleinschalige organisatie ter
bevordering van de sociale binding van studenten met hun opleiding. Als good
practice wordt een opleiding Psychologie genoemd waar een kleinschalige orga-
nisatie wordt gecombineerd met het centraal stellen van het vak, het structureren
van de opleiding in behapbare onderdelen en met het doceren door gemotiveerde,
didactisch bekwame en onderling samenwerkende docenten.
· Onvoldoende aandacht voor het beroepsperspectief
Opleidingen moeten de beroepsperspectieven voor hun studenten meer verhel-
deren, zo vinden studenten. Dit kan onder meer gebeuren door een stage in het
tweede jaar en een persoonlijk ontwikkelingsplan (POP) in het vierde jaar.
Instellingen beamen het belang van een helder, herkenbaar en aansprekend be-
roepsperspectief voor studenten. Of dit wordt bereikt, hangt af van de aandacht die
opleidingen besteden aan de professionele ontwikkeling van de student in relatie
tot dit beroepsperspectief (de professionele c.q. academische binding). Opleidingen
moeten het onderwijs zo inrichten dat studenten zich optimaal kunnen oriënteren
op het vakgebied, de beroepspraktijk en de beroepsrollen.
· Opleidingen steken teveel energie in onbeïnvloedbare factoren
Bij het bestrijden van uitval en het bevorderen van studiesucces is het volgens
instellingen belangrijk dat opleidingen zich vooral richten op factoren die zij zelf kun-
nen beïnvloeden. Het gaat met name om de professionele, academische binding
en om de sociale binding, en maar gedeeltelijk om studentgebonden factoren.
Veel studentgebonden factoren, zoals werken naast de studie of de verhouding
jongens-meisjes zijn niet of nauwelijks te beïnvloeden.
Instellingsgebonden factoren
· Weinig informatiewaarde studievoorlichting (centraal)
Studenten geven aan dat de studievoorlichting door instellingen vaak gekenmerkt
wordt door een gebrek aan inhoudelijke informatie. Dit bevestigt bij veel aankomend
studenten een weinig realistisch beeld van de studies in het hoger onderwijs. Op
studiebeurzen en open dagen zijn er glossy folders en gadgets in overvloed. In-
stellingen geven hun opleidingen modieuze namen die afwijken van het Centraal
Register Opleidingen Hoger Onderwijs (CROHO). Ze leggen in hun voorlichting
bovendien teveel nadruk op de aantrekkelijkheid van hun steden. Studenten wijzen
erop dat instellingen voor hoger onderwijs een belangrijke verantwoordelijkheid
96
Werken aan een beter rendement
voor het geven van goede en eerlijke voorlichting hebben. Ze moeten dit in hun
marketinginspanningen meer tot uitdrukking brengen.
Instellingen onderschrijven het belang van realistische en eerlijke voorlichting aan
aankomend studenten. Als de werving teveel gericht is op kwantiteit, komen er
teveel studenten binnen die op verkeerde gronden hebben gekozen. Dat is noch
in het belang van de studenten, noch van de instelling. Toch waarschuwen instel-
lingen voor te hoge verwachtingen van voorlichting bij het terugdringen van uitval,
omdat de ervaring leert dat de meeste studenten pas in het eerste studiejaar een
reëler beeld van de studie verkrijgen.
· Weinig facilitering van gemeenschapsvorming
Studenten verwachten een positieve invloed van sociale binding. Het is daarom be-
langrijk dat de instelling academische sociale activiteiten voor studenten en docen-
ten gezamenlijk faciliteert. Het kan daarbij bijvoorbeeld gaan om lezingencycli.
· Weinig centrale voorzieningen
Instellingsbreed moeten volgens studenten voorzieningen worden aangeboden
waarvan opleidingen gebruik kunnen maken, zoals defi ciëntieprogramma's, do-
cententrainingen en studieloopbaanbegeleiders (SLB'ers).
· Onderwijs ondergeschikt aan onderzoek
De didactische kwaliteit van docenten heeft volgens studenten ook invloed op de
potentiële studieresultaten. Helaas is met name aan de universitaire opleidingen
het onderwijs ondergeschikt aan het onderzoek. Het prestige van docenten is meer
afhankelijk van hun onderzoeksprestaties dan van hun onderwijskundige prestaties.
Ook de te bereiken maximum salarisschalen voor wetenschappelijk personeel zijn
meer afhankelijk van onderzoeksprestaties. Daarmee stimuleren universiteiten dat
het onderwijs een lage prioriteit krijgt bij de medewerkers. Het meer inzetten van
ouderejaarsstudenten, onder andere als student-assistenten, kan een oplossing
zijn. Voor hen heeft dat mogelijk ook tal van voordelen, zoals neveninkomsten,
studiepunten (stage) en zinvolle ervaring voor het cv.
· College van Bestuur stuurt te weinig op studiesucces
Instellingen verschillen sterk in hun organisatiecultuur. Volgens studenten verschilt
de mate van sturing op studentengedrag, studiebegeleiding en studiesucces tus-
sen CvB's fors.
Instellingen geven aan dat CvB's studiesucces als speerpunt in het instellingsplan
moeten opnemen en ervoor moeten zorgen dat studiesucces hoog op de bestuur-
lijke agenda staat bij intern overleg. Zo scheppen ze het juiste bestuurlijke klimaat.
CvB's moeten wel sterk sturen op studiesucces, maar geen uniforme streefcijfers
aan opleidingen opleggen. Sturen op studiesucces is maatwerk. Iedere opleiding
heeft haar eigen problemen en uitdagingen. Daarom verschillen ook de maatregelen
die per opleiding gewenst zijn om uitval te bestrijden.
De uitkomsten uit tevredenheidsmonitoren onder belanghebbenden (studenten,
werkveld, medewerkers en alumni) kunnen goede signalen opleveren over moge-
lijke risicofactoren bij een opleiding. Deze signalen kunnen worden gebruikt bij het
sturen op studiesucces.
Aan de hand van een instrument (checklist) kan de instelling (bijvoorbeeld een af-
deling bestuurlijke informatievoorziening) een probleemanalyse van een opleiding
maken en bezien wat er aan te doen valt.6
6 Zie ook Hijfte, J. van (2005). `Checklist rendementen': een succesvolle benadering? In: Thema, nr. 4, p. 49-52.
97
INSPECTIE VAN HET ONDERWIJS
· Weinig gerichte benchmarking
Het is van belang, zo stellen instellingen, dat het studiesucces van opleidingen
wordt gebenchmarkt met vergelijkbare opleidingen. De grootstedelijke Randstad-
hogescholen kunnen hun prestaties het beste onderling vergelijken, om recht
te doen aan hun situatie met kwetsbare groepen. Als uitval en rendement per
opleiding (isat-code) worden beoordeeld, geeft dat het meeste inzicht. Voor het
hbo wordt benchmarking van uitval met name na drie en na vijf jaar als zinvol en
praktisch uitvoerbaar gezien, vanwege beschikbaarheid van landelijke gegevens
via de HBO-raad.
Studenten vrezen overigens dat wanneer instellingen teveel worden afgerekend op
rendement, deze meer zullen selecteren aan de poort en minder risicostudenten
zullen aannemen. De pedagogische opdracht die instellingen hebben, naast de
economische, komt dan in gevaar.
Beleids- en stelselgebonden factoren
· Studievoorlichting in voortraject ontoereikend
Evenmin als in het hoger onderwijs, is in het voortgezet onderwijs en het mbo
de studievoorlichting toereikend voor aankomend studenten om een goede stu-
diekeuze te kunnen maken. Decanen en mentoren op middelbare scholen heb-
ben (onder andere door gebrekkige facilitering en bijscholing) te weinig kennis en
informatie over de studies in het hoger onderwijs. Studievoorlichting blijft vaak
beperkt tot technische informatie en omvat zelden persoonlijke keuzebegeleiding,
zo stellen studenten.
Ho-instellingen vinden verbetering van de studievoorlichting vanuit de ketenbena-
dering mede een taak voor de voortrajecten in het vo en het mbo.
· Gebrekkige aansluiting mbo-hbo
De instellingen geven aan dat, vanuit de ketenbenadering, de vooropleiding van
de student goed moet aansluiten bij de opleiding in het hoger onderwijs. Vooral
de aansluiting tussen mbo en hbo is echter gebrekkig en de problemen nemen
toe. De gemiddelde kwaliteit van de instroom neemt af. Hbo-instellingen moeten
enerzijds de kenniscomponent aanscherpen om studenten goed te kunnen oplei-
den voor de arbeidsmarkt. Anderzijds wordt van instellingen verwacht dat ze hun
rendement omhoog brengen. Deze doelen tegelijkertijd realiseren, is een lastige
kwestie. Instellingen zien zich bijvoorbeeld, ondanks het lerarentekort, genoodzaakt
een taal- en rekentoets onder eerstejaars Pabo-studenten af te nemen. Dit plaatst
hen voor een dilemma. Hbo-instellingen vinden het nodig dat de minister de toela-
tingsregeling aanpast, met name als het gaat om mbo-gediplomeerden. Er worden
momenteel pilots gestart waarin mbo-gediplomeerden een intakegesprek en een
taal- en rekentoets krijgen. Op basis daarvan besluit de instelling of een student kan
instromen in het eerste jaar, dan wel eerst een voorbereidend jaar moet doorlopen.
De doorstroom van bijvoorbeeld mto naar hto is dan niet meer vanzelfsprekend.
Instellingen zien het advies van de commissie Meijerink (2008) om het niveau van
taal- en rekenen in de voortrajecten te verhogen als een steun in de rug. Het zal
volgens hen echter nog jaren duren voordat verbeteringen merkbaar zullen zijn.
98
Werken aan een beter rendement
· Inschrijfdatum belemmert intakegesprek
Om opleidingen de gelegenheid te geven intakegesprekken te houden met aan-
komend studenten over hun motivatie voor een bepaalde opleiding, is het volgens
studenten en instellingen nodig dat de inschrijfdatum een paar maanden wordt
vervroegd.
· Accreditatiekader legt te weinig nadruk op studiesucces
In het accreditatiekader kunnen volgens studenten studiesuccesbevorderende
aspecten, zoals studiebegeleiding en studieritme, meer benadrukt worden als
kwaliteitsindicatoren.
· Studiefi nanciering te krap
Overstappen naar een andere studie blijkt bij de huidige studiefi nanciering (een
prestatiebeurs) een probleem. Bij veranderen van opleiding is een student al gauw
een jaar studiefinanciering kwijt. Het zou volgens studenten beter zijn als de stu-
diefinanciering, na een overstap, wordt gerelateerd aan de nominale studieduur
(bachelor-master) van de nieuwe studie. Bovendien vinden zij dat de hoogte van de
studiefinanciering niet overhoudt, waardoor veel studenten zich genoodzaakt zien
een bijbaan te nemen. Met name allochtone studenten, eerstegeneratiestudenten
(de `pioniers') en studenten met minder draagkrachtige ouders deinzen terug voor
het aangaan van een enorme lening.
Instellingen brengen in dat de wijze van financiering van het hoger beroepsonder-
wijs het bestrijden van uitval niet stimuleert. De zogenaamde S-factor van 1,35 in
de bekostiging maakt uitval in het eerste studiejaar voor hogescholen zelfs profi j-
telijk. Het financiële belang van instellingen staat dan ook haaks op het publieke
belang.
· Kamernood
De kamernood is met name voor eerstejaarsstudenten een belemmering om goed
te kunnen studeren, onder andere vanwege een lange reistijd voor een paar uurtjes
college. Anders dan de Onderwijsraad (2008), zien studenten een campus overi-
gens niet als de ideale oplossing voor het bevorderen van studiesucces.
99
100
Werken aan een beter rendement
Bijlage III
Lijst met afkortingen
BaMa bachelor-masterstructuur
bko basiskwalifi catie onderwijs
bsa bindend studieadvies
CBS Centraal Bureau voor de Statistiek
CFI Centrale Financiën Instellingen
CROHO Centraal Register Opleidingen Hoger Onderwijs
CT opleiding Chemische Technologie
CvB College van Bestuur
ECTS European credit transfer system
havo hoger algemeen voortgezet onderwijs
hbo hoger beroepsonderwijs
HBO-raad vereniging van hogescholen
ho hoger onderwijs
hto hoger technisch onderwijs
ISO Interstedelijk Studentenoverleg
LSVb Landelijke Studentenvakbond
mbo middelbaar beroepsonderwijs
mto middelbaar technisch onderwijs
MRI Magnetic Resonance Imaging scan
MWD opleiding Maatschappelijk Werk en Dienstverlening
NVAO Nederlands-Vlaamse Accreditatie Organisatie
NWO Nederlandse Organisatie voor Wetenschappelijk Onderzoek
OCW Ministerie van Onderwijs, Cultuur en Wetenschap
OECD Organisation for Economic Co-operation and Development
OER onderwijs- en examenregeling
Pabo pedagogische academie basisonderwijs
POP persoonlijk ontwikkelingsplan
roc's regionale opleidingen centra
SLB'ers studieloopbaanbegeleiders
SPH opleiding Sociaal-Pedagogische Hulpverlening
VBI visiterende en beoordelende instantie
vmbo voorbereidend middelbaar beroepsonderwijs
vo voortgezet onderwijs
vwo voortgezet wetenschappelijk onderwijs
VSNU vereniging van universiteiten (Vereniging van Samenwerkende Ne-
derlandse Universiteiten)
WHW Wet op het hoger onderwijs en wetenschappelijk onderzoek
wo wetenschappelijk onderwijs
101
INSPECTIE VAN HET ONDERWIJS
102
Werken aan een beter rendement
103
INSPECTIE VAN HET ONDERWIJS
104
Colofon
Auteursrecht voorbehouden
Gehele of gedeeltelijke overneming of reproductie
van de inhoud van deze uitgave op welke wijze dan ook,
zonder voorafgaande schriftelijke toestemming van de
auteursrechthebbende is verboden, behoudens de beper-
kingen bij de wet gesteld. Het verbod betreft ook gehele of
gedeeltelijke bewerking.
Productie
Afdeling Communicatie, Inspectie van het Onderwijs
Vormgeving
Blik grafisch ontwerp, Utrecht
Drukwerk
Roto Smeets Grafi Services, Utrecht
Uitgave
Inspectierapport 2009-21
mei 2009
Verkoopprijs 8,00
Exemplaren van deze publicatie zijn telefonisch
te bestellen bij de Postbus 51 Infolijn.
Postbus 51-nummer 22BR2009B021
ISBN: 978-90-8503-160-4
Telefoonnummer 0800 - 8051 (gratis),
elke werkdag van 8.00-20.00 uur
of via internet op www.postbus51.nl
Deze publicatie staat ook op internet:
www.onderwijsinspectie.nl