College van Beroep voor het bedrijfsleven
Beleidsregel controlebeleid migrerend werknemerschap van de IBG deels
vernietigd
De Raad heeft in de zaak Förster (LJN BJ1015) geoordeeld dat
appellante met de Beleidsregel
in algemene zin geen onjuiste uitleg heeft gegeven aan het begrip
werknemer als bedoeld in artikel 39 EG. De Raad ziet in hetgeen van de
zijde van betrokkene is aangevoerd geen aanleiding om tot een ander
oordeel te komen.
Anders dan in de zaak Förster vraagt de beslechting van dit geschil
echter om nadere uitleg van het onderdeel van het beleid waarin wordt
geregeld dat in het geval van vakanties en ziekte, ondanks dat niet
aan het criterium wordt voldaan dat 32 uur of meer per maand gemiddeld
is gewerkt, de studerende toch als migrerend werknemer wordt
aangemerkt. De tekst waarin dit onderdeel van het beleid is gesteld
maakt niet zonder meer duidelijk welke rechten de studerende hieraan
kan ontlenen. Uit hetgeen door de gemachtigde van appellante ter
zitting is gesteld, heeft de Raad begrepen dat dit onderdeel van het
beleid ertoe strekt dat bij de vaststelling of aan het criterium van
gemiddeld 32 uur is voldaan de maand dat een studerende niet heeft
gewerkt in verband met vakanties of ziekte buiten beschouwing blijft.
In feite komt dit erop neer dat voor die studerende - op jaarbasis -
het door hem gewerkte aantal uren niet door 12 (maanden), maar door 11
(maanden) wordt gedeeld. In de situatie dat minder dan een jaar is
gewerkt vindt een berekening naar rato plaats. De Raad acht zulks
alleszins aanvaardbaar.
De gemachtigde van appellante heeft echter ook uiteengezet dat indien
een studerende in één maand, hoewel sprake is geweest van vakanties
en/of ziekte, ook maar enige werkzaamheden verricht, de studerende aan
dit onderdeel van het beleid geen rechten kan ontlenen. Naar het
oordeel van de Raad dwingt de tekst van dit onderdeel van het beleid
niet tot deze uitleg en ligt deze uitleg ook geenszins voor de hand.
Dit reeds omdat deze uitleg tot het ongerijmde resultaat leidt dat een
studerende die in een maand drie weken vakantie neemt en één week
enkele uren werkt, hetgeen in de visie van appellante leidt tot het
delen van het totaal aantal gewerkte uren per jaar door 12, in een
aanzienlijk ongunstigere positie komt te verkeren dan de studerende
die de gehele maand geen werkzaamheden heeft verricht, hetgeen in de
visie van appellante leidt tot het delen van het totaal aantal
gewerkte uren per jaar door 11. Nu aan de orde is de invulling van het
begrip werknemer is zulks niet aanvaardbaar. Naar het oordeel van de
Raad dient appellante zich omtrent de uitleg van het onderdeel van het
beleid dat ziet op de situatie dat sprake is van vakanties en ziekte
en voor zover dit beleid ziet op studerenden die in een maand als
gevolg van vakanties en ziekte slechts marginaal hebben gewerkt
opnieuw te beraden. De Raad geeft hierbij - ter voorkoming van nieuwe
procedures - aan dat een uitleg van het beleid dat ertoe strekt in die
gevallen dat de studerende die in één maand als gevolg van vakanties
of van ziekte slechts marginaal heeft gewerkt gelijk wordt behandeld
met studerenden die in een maand in het geheel niet hebben gewerkt,
zodat ook voor die studerende een deling door 11 - bij een
studiefinancieringtijdvak van minder dan één jaar: naar rato - als
vorenbedoeld kan plaatsvinden, aanvaardbaar is.
LJ Nummer:
BJ4971
Bron: Centrale Raad van Beroep
Datum actualiteit: 24 augustus 2009