College van Beroep voor het bedrijfsleven
De Raad verduidelijkt zijn doorwerkingsjurisprudentie en formuleert
nieuwe criteria
In het voorliggende geval is aan de orde de situatie dat een werknemer
werkloos is geworden uit een dienstbetrekking die niet zo lang heeft
geduurd dat de werknemer uitsluitend aan die dienstbetrekking een
recht op een WW-uitkering kan ontlenen. Uit vaste jurisprudentie van
de Raad volgt dat in zo'n situatie, ter beantwoording van de vraag of
de werknemer de werkloosheid kan worden verweten, mede de
omstandigheden in aanmerking kunnen worden genomen waaronder de
voorafgaande dienstbetrekking is beëindigd. Daarbij wordt aangeknoopt
bij artikel 24, eerste lid, aanhef en onder a, in verbinding met
artikel 24, tweede lid, aanhef en onder b, van de WW. De Raad heeft
aanleiding gezien zijn rechtspraak ten aanzien van de verwijtbare
werkloosheid in dergelijke situaties nader in te vullen. Daarbij is
van belang geacht dat de wetgever heeft willen voorkomen dat de WW de
mobiliteit op de arbeidsmarkt beperkt. Dit heeft geleid tot de
volgende uitgangspunten.
1. Anders dan voorheen is de Raad thans van oordeel dat, indien de
werkloosheid uit de nieuwe dienstbetrekking niet verwijtbaar is, geen
onderzoek naar de redenen van de baanwisseling behoeft te worden
gedaan indien ten tijde van die baanwisseling een reëel vooruitzicht
bestond op een dienstverband van ten minste 26 weken in een ongeveer
gelijke omvang als de dienstbetrekking die beëindigd wordt. Daarbij
acht de Raad niet de juridische vorm waarin de relatie tussen
werknemer en werkgever gestalte heeft gekregen doorslaggevend, maar de
materiële inhoud van de door hen gemaakte afspraken. Dit betekent
derhalve dat het een werknemer in beginsel niet kan worden
tegengeworpen indien het nieuwe dienstverband wordt aangegaan op basis
van een uitzendovereenkomst, een oproepcontract, een
detacheringsovereenkomst of een tijdelijke overeenkomst.
2. Indien een werkgever wenst vast te houden aan een proefperiode, al
dan niet in de vorm van of in combinatie met een wettelijke proeftijd,
een uitzendovereenkomst of een tijdelijk dienstverband en een
werknemer daarmee instemt, heeft ook dat voor de verwijtbaarheid van
de werkloosheid geen betekenis.
3. Eerst indien moet worden vastgesteld dat een reëel vooruitzicht
niet bestond, is er reden om te bezien of de omstandigheden die
aanleiding waren voor de baanwisseling moeten leiden tot het oordeel
dat de werknemer ter zake van de werkloosheid een verwijt treft.
Daarbij dienen de persoonlijke beweegredenen van de werknemer om van
baan te wisselen en de omvang van het door hem genomen risico om een
beroep te moeten doen op een uitkering ingevolge de WW in ogenschouw
te worden genomen.
4. Indien geconcludeerd moet worden dat sprake is van verwijtbare
werkloosheid, dient tenslotte nog te worden bezien of aanleiding
bestaat tot matiging van de maatregel op grond van artikel 27, eerste
lid, van de WW. Zie ook: LJN BJ2446, 24-06-2009 en BJ2452, 24-06-2009.
Bron: Centrale Raad van Beroep
Datum actualiteit: 15 juli 2009 Naar boven