Kamerbrief inzake verzoek over het IOB-rapport stedelijke armoedebestrijding
02-07-2009 | Kamerstuk | Nederlands Ministerie van Buitenlandse Zaken
Graag bied ik u hierbij de reactie aan op het verzoek van de vaste
commissie voor Buitenlandse Zaken van 12 juni 2009 met kenmerk
31700V-96 inzake het IOB-rapport stedelijke armoedebestrijding.
De Minister voor Ontwikkelingssamenwerking,
Bert Koenders
Vraag 1
Is het beleid voor stedelijke armoedebestrijding ook tijdens zijn
bestaan geëvalueerd, of is dit alleen achteraf gebeurd door middel van
deze evaluatie? Zo nee, geeft het oordeel van deze notitie aanleiding
tot een herziening van het evaluatiebeleid waarbij ook tussentijds
geëvalueerd wordt waar dit nu nog niet gebeurt?
Antwoord
Het beleid voor stedelijke armoedebestrijding is op beleidsniveau niet
eerder geëvalueerd. Wel zijn er in het verleden onder
verantwoordelijkheid van de beleidsdirectie verschillende evaluaties
van projecten en programma's uitgevoerd, waaronder een gezamenlijk met
andere donoren uitgevoerde evaluatie van UN-Habitat. Deze evaluaties
zijn geraadpleegd voor de onderhavige, door IOB ondernomen,
beleidsevaluatie.
Een herziening van het evaluatiebeleid ligt niet voor de hand gegeven
de vigerende regelgeving met betrekking tot periodiek
evaluatieonderzoek en beleidsinformatie (RPE 2006).
Vraag 2
In hoeveel gevallen wordt nu al tussentijds geëvalueerd en in hoeveel
gevallen wordt achteraf bekeken of het beleid effect heeft gesorteerd?
Antwoord
Tussentijdse evaluaties behoren tot de standaarduitrusting aan
instrumenten waarover beleidsdirecties de beschikking hebben voor een
adequaat beheer van de projectenportefeuille en vinden derhalve
regelmatig plaats. Ex post evaluaties van beleid worden doorgaans
uitgevoerd door IOB. In deze evaluaties staat de vraag naar de
effectiviteit van beleid centraal.
Vraag 3
Zijn er meer gevallen waarbij overlap bestaat tussen de verschillende
beleidsonderwerpen?
Antwoord
Ontwikkeling is een complex proces waarin een groot aantal factoren
een rol speelt, die bovendien elkaar beïnvloeden. Dientengevolge
krijgt ook ontwikkelingssamenwerking vorm via een verscheidenheid aan
activiteiten om beleidsdoelen te realiseren. Daarbij is altijd sprake
van overlap. Eenzelfde activiteit kan immers van invloed zijn op
meerdere beleidsdoelen. Zo kan investeren in betere gezondheidszorg
ook een positief effect hebben op onderwijsparticipatie. Investeringen
uit het toenmalige bedrijfslevenprogramma ORET/MILIEV gericht op de
verbetering van publiek transport in steden bleken een positief effect
te hebben op de toegang van stedelijke armen tot werk, huisvesting en
sociale voorzieningen. Omgekeerd kunnen meerdere uiteenlopende
activiteiten eenzelfde beleidsdoel dienen. Zo kunnen
trainingsprogramma's en de verstrekking van microkredieten beide
bijdragen aan inkomensverbetering.
Vraag 4
Hoe verhoudt zich de conclusie dat het specifieke beleid voor
stedelijke armoede niet goed van de grond is gekomen, tot de
conclusies dat de stedelijke armen het beleid relevant vonden en de
'beoogde resultaten voor een groot deel zijn gehaald'?
Antwoord
Zoals opgemerkt door de IOB sloot het merendeel van de activiteiten
goed aan bij duidelijk gevoelde problemen van de stedelijke armen. De
projecten behaalden in hoge mate de beoogde resultaten. De
activiteiten maakten echter geen deel uit van een geïntegreerde
ontwikkeling, zoals die bij de sectorale benadering wordt nagestreefd.
Zo kan de aanleg van drinkwatersystemen in een enkele wijk direct
voldoen aan de behoefte aan veilig drinkwater. De aanleg van grote
waterleidingensystemen voor een gehele stad vraagt echter om een goed
bestemmingsplan en rioleringsystemen. Een specifiek stedelijk beleid
gaat in op het complexe samenspel van sectoren en mondt uit in een
gezamenlijke strategie en interventieplan. Dit specifieke beleid is
ook in de meeste partnerlanden nog niet goed ontwikkeld.
Vraag 5
Deelt u de analyse van de Inspectie Ontwikkelingssamenwerking en
Beleidsevaluatie (IOB) dat Nederlandse bijdragen met als doel het
behalen van de Millennium Development Goals zich ook op de stad dienen
te richten?
Antwoord
Ik deel de IOB-conclusie dat Nederlandse bijdragen aan het realiseren
van de MDG doelstellingen zich ook op de stad dienen te richten. Het
recht op schoon drinkwater en sanitatie bijvoorbeeld dat Nederland
onlangs heeft erkend, geldt uiteraard ook voor armen in sloppenwijken.
Hetzelfde geldt voor andere prioritaire thema's in het Nederlandse
OS-beleid zoals gezondheid, aidsbestrijding, milieu en onderwijs.
Daarom wordt in het beleid geen onderscheid gemaakt tussen een rurale
of urbane omgeving. Zie ook de beantwoording van vraag 6.
Vraag 6
Wat gaat u doen met de vier aanbevelingen van de IOB?
Antwoord
Op de vier IOB aanbevelingen wil ik als volgt reageren:
1. Er is geen enkele reden om in de beleidsdialoog of het
sectoroverleg tussen de partnerlanden en de donoren de stedelijke
armoedeproblematiek niet aan de orde te stellen. Zowel in de
algemene begrotingsteun als binnen de sectorale steun die
Nederland verleent, kunnen de partners ook met voorstellen voor
specifiek stedelijke programma's komen. Mochten die in de PRSP's
ontbreken dan kan Nederland vragen wat daar de reden van is.
1. Het feit dat in mijn beleid stedelijke ontwikkeling geen aparte
sector of thema is, betekent niet dat Nederland geen stedelijke
programma's ondersteunt. Thema's als milieu, gezondheid, onderwijs
en institutionele ontwikkeling zijn even relevant in een
stedelijke als in een rurale context. De specifieke kenmerken van
de stedelijke context zoals overbevolking, illegale bewoning,
geringe sociale homogeniteit en zwak lokaal bestuur zijn
belangrijke factoren die in de beleidsontwikkeling en -uitvoering
meegenomen dienen te worden.
1. In de bilaterale programma's is stedelijke armoedebestrijding
inderdaad geen prioritair onderwerp. Via programma's van de VN,
internationale NGO's, de Wereldbank en regionale
ontwikkelingsbanken ondersteunt Nederland wel urbane activiteiten.
Het door UN Habitat uitgevoerde water en sanitatie programma rond
het Victoria meer en in de Mekong regio zijn hiervan voorbeelden.
1. De vierde en laatste aanbeveling over monitoring en evaluatie kan
ik niet anders dan geheel onderschrijven.
Vraag 7
Welke rol ziet Nederland voor zichzelf weggelegd in niet-partnerlanden
met grote stedelijke problematiek als India en Brazilië?
Antwoord
Nederland ziet in bilateraal verband geen rol voor zichzelf weggelegd
in niet-partnerlanden als India en Brazilië. Wel wordt nog zowel via
multilaterale programma's als via particuliere organisaties dergelijke
steun verstrekt.
Een voorbeeld van een activiteit via het particuliere kanaal betreft
een publiek private partnerschap (PPP) tussen het DGIS, een
Nederlandse NGO, de verzekeringsmaatschappij TATA-AIG en diverse
Indiase microkrediet-instellingen. Doel van het programma is de
verstrekking van leningen zodat mensen een latrine kunnen bouwen en
vervolgens een korting op hun ziektekostenverzekering kunnen krijgen,
omdat dankzij betere sanitatie de ziekte-incidentie sterk kan worden
teruggedrongen.
Het feit dat Nederland via het bilaterale programma geen steun
verstrekt aan landen als India en Brazilië betekent niet dat er geen
belangstelling bestaat voor de grootstedelijke problematiek in
ontwikkelingslanden. Zo loopt er bijvoorbeeld een meerjarig
samenwerkingsverband tussen het DGIS en de Universiteit van Utrecht,
in het kader van de zogenaamde IS/academie, waarbij de gevolgen van
urbanisatie en het ontstaan van mega-steden centraal staan. Deze
samenwerking tussen wetenschap en beleid heeft nu nog geen
operationele consequenties, maar kan extra uitdagingen voor de
toekomst in beeld brengen.
Vraag 8
Wordt bij rapportages en tussentijdse dan wel eindevaluaties van het
huidige beleid en daaruit voortkomende activiteiten wel inzicht
gegeven in de effecten van de interventies op de concrete
armoedesituatie van betrokkenen?
Antwoord
Het voorgeschreven format van tussentijdse en eindrapportages van
activiteiten vraagt expliciet naar een beoordeling van de
armoede-effecten van de activiteit en de duurzaamheid daarvan.
De feitelijke vaststelling van armoede-effect kan alleen door middel
van (externe) evaluaties van activiteiten dan wel van programma's of
thematisch beleid. De rapportages over de activiteiten zijn
beschikbaar als input voor zulke externe evaluaties.
Vraag 9
Bent u van mening dat de aanbeveling van de IOB om in het kader van de
bilaterale samenwerking expliciete aandacht te vragen voor stedelijke
armoedebestrijding zich slecht verhoudt tot het idee van eigenaarschap
van ontwikkelingslanden? Zo ja, hoe denkt u dit te gaan oplossen? Zo
nee, kunt u dit toelichten?
Antwoord
IOB geeft duidelijk aan dat er geen nieuw stedelijk beleid hoeft te
worden geformuleerd. Er kan worden aangesloten bij bestaande sectorale
programma's zoals onderwijs, gezondheid, water en sanitatie. Diverse
sectorprogramma's besteden specifiek aandacht aan de
leefomstandigheden van stedelijke armen.
Vraag 10
Wat wordt bedoeld met `verdere aandacht' in aanbeveling 3? Betekent
dit dat in de toekomst in grotere mate ondersteuning zal worden
gegeven aan bestaande initiatieven van bestaande organisaties of
zullen enkel de mogelijkheden daartoe worden onderzocht?
Antwoord
Met "verdere aandacht" in deze aanbeveling wordt bedoeld dat
intensivering van de samenwerking met multilaterale instellingen en
niet-gouvernementele organisaties tot de mogelijkheden behoort. Met
name als dit gebeurt op terreinen waar Nederland zijn prioriteiten
heeft liggen zoals bijvoorbeeld in de Water Supply and Sanitation
Collaborative Council als het gaat om het realiseren van de
MDG-doelstellingen voor drinkwater en sanitatie.
Vraag 11
Bent u - naar aanleiding van de aanbevelingen van de IOB - van plan
een beleidskader op te stellen voor stedelijke armoedebestrijding?
Antwoord
Naar aanleiding van de IOB aanbevelingen ben ik niet van plan een
apart beleidskader voor stedelijke armoedebestrijding op te stellen.
De IOB beveelt dat in het tweede advies ook expliciet niet aan. Wel
zijn er goede mogelijkheden om aan te sluiten bij de prioriteiten
zoals aangegeven in de beleidsbrief "Een zaak voor iedereen".
Vraag 12
De verwachting is dat in 2030 4 op 5 mensen in ontwikkelingslanden in
steden wonen. Wat heeft dat voor gevolgen voor voedselvoorziening?
Antwoord
Gezaghebbende instituten op het terrein van voedselvoorziening zoals
het International Food Policy Research Institute (IFPRI) in het
visiedocument `Global Food Projections to 2020', en de FAO in
`Agriculture towards 2030/'50' werken voor het voorspellen van de
wereldvoedselvoorziening met verschillende scenario's, die laten zien
dat onder redelijke aannames over technische vooruitgang en
inkomensgroei de gemiddelde calorie-inname per inwoner nog kan
toenemen. Mede door de verregaande verstedelijking en de toenemende
welvaart in een groot deel van de wereld zal er extra druk ontstaan op
voedselproductie en grondstoffenmarkten door verschuiving naar een
meer eiwitrijk dieet en daarmee een groter beroep op veevoerintensieve
systemen. Hoewel er dus voldoende voedsel geproduceerd kan worden, ook
in 2030, om de hele wereldbevolking te voeden is het vooral het gebrek
aan toegang tot dit voedsel dat tot problemen leidt. Naast
verduurzaming van de landbouwproductie moet de aandacht dan ook vooral
uitgaan naar het bevorderen van de toegang tot dit voedsel door het
vergroten van de koopkracht van de armsten, het oplossen van
conflicten, het verbeteren van bestuur en van marktwerking en handel.
Vraag 13
Waarom is de beleidsevaluatie naar het beleid voor stedelijke
armoedebestrijding uitgevoerd ongeveer tien jaar na het beëindigen van
het specifieke beleid? Was na deze periode nog voldoende informatie
beschikbaar, en was deze informatie nog voldoende betrouwbaar?
Antwoord
Het beëindigen van de prioritaire aandacht voor stedelijke
armoedebestrijding impliceerde niet dat daarmede alle lopende
activiteiten werden stopgezet. Veel projecten en programma's werden
gecontinueerd en vanuit andere beleidsprioriteiten werden nieuwe
activiteiten in een stedelijke omgeving ondernomen.
De evaluatie is door IOB uitgevoerd op verzoek van de betreffende
beleidsdirectie waar behoefte bestond aan een beter en systematischer
inzicht in de effectiviteit van de ondersteunde projecten en
programma's. Het rapport voorziet in die behoefte en de aanbevelingen
leveren een nuttige bijdrage aan het leerproces bij BZ. Voor het
merendeel van de activiteiten was voldoende materiaal beschikbaar om
tot een afgewogen oordeel over de effectiviteit te komen. Bovendien
bood het feit dat de evaluatie ook een aantal activiteiten betrof die
reeds geruime tijd geleden waren afgelopen een goede gelegenheid om
aandacht te schenken aan het aspect van duurzaamheid.
Vraag 14
De bestedingsruimte voor stedelijk beleid werd in de eerste jaren niet
volledig benut, vanwege gebrek aan capaciteit van de kleine afdeling,
onvoldoende menskracht en de geringe prioriteit voor het beleid bij de
dagelijkse gang van zaken. Zijn dit ook valkuilen voor het beleid voor
rurale ontwikkeling. Zo ja, op welke wijze wordt met deze valkuilen
omgegaan? Zo nee, waarom niet?
Antwoord
Nee, zoals ook aangegeven in de beantwoording van de Kamervragen naar
aanleiding van de brief aan de Tweede Kamer van 8 mei 2008 over
landbouw, rurale bedrijvigheid en voedselzekerheid, is er binnen het
ministerie van Buitenlandse Zaken voldoende deskundigheid op het
gebied van landbouwontwikkeling, kleinschalige bedrijvigheid en
gerelateerde terreinen. Binnen het ministerie van Landbouw, Natuur en
Voedselkwaliteit is het aantal LNV- attachees over de laatste jaren
uitgebreid en bestaat de bereidheid om zo nodig extra menskracht in te
zetten. Met de brief van 8 mei 2008 heb ik samen met minister Verburg
duidelijk de prioriteit voor dit beleidsgebied vastgelegd. Het is een
belangrijk onderdeel van mijn beleidsprioriteit "Groei en Verdeling"
en ik zie er op toe dat de uitvoering gestaag vordert.
Vraag 15
Welke lessen worden getrokken uit het falen van het drinkwaterproject
in Managua, dat uiteindelijk als goed is beoordeeld met steun van
`anderen'?
Antwoord
Het betreft hier een klein drinkwaterproject met een budget van EUR
51.000,-. De voorbereidingen voor deze activiteit duurden langer dan
voorzien. Gezien de grote behoefte aan dit soort activiteiten heeft de
gemeente Managua dit overgenomen en met succes uitgevoerd. De les die
hieruit te trekken valt is, dat als de counterpart prioriteit hecht
aan een dergelijk project en zich daarvan eigenaar voelt, zaken
sneller tot een goed einde kunnen worden gebracht.
* Ministerie van Buitenlandse Zaken
* Bezuidenhoutseweg 67
* Postbus 20061
* 2500 EB Den Haag
* Tel.: 070-3 486 486
* Fax: 070-3 484 848
* Internet: www.minbuza.nl
Ministerie van Buitenlandse Zaken