4. Verzoek Veringing voor Sportgeneeskunde inzake Tussenrapportage
Sportbeleid
Verzoek Veringing voor Sportgeneeskunde inzake Tussenrapportage Sportbeleid
Kamerstuk, 2 juli 2009
De Voorzitter van de Tweede Kamer
der Staten-Generaal
Postbus 20018
2500 EA DEN HAAG
DS-CB-U-2926591
2 juli 2009
Geachte voorzitter,
In uw brief van 10 april 2009 (2009Z05356/2009D17124) verzoekt u om
een reactie op de aan uw Kamer gerichte brief van 23 maart 2009 van de
Vereniging voor Sportgeneeskunde (VSG).
De brief van de VSG betreft met name het ontbreken van erkenning van
de sportgeneeskunde als medisch specialisme. De VSG pleit voor nadere
stappen daartoe, mede in het licht van het Olympisch Plan. In de
bijlage bij haar brief stelt de VSG naar aanleiding van de aan uw
Kamer toegezonden Tussenrapportage Sportbeleid een aantal vragen met
betrekking tot sportmedische begeleiding, doelgerichte
blessurepreventieprogramma's en kwaliteitsbeleid in de
sportgeneeskunde.
Voor de erkenning van medische specialismen en medische
vervolgopleidingen speelt de Koninklijke Nederlandsche Maatschappij
tot bevordering der Geneeskunst (KNMG) een primaire rol. Uit
ingewonnen informatie komt enerzijds naar voren dat een betekenisvol
aantal ziekenhuizen een Sportmedische Instelling (SMI) in huis heeft
waar sporters terecht kunnen voor onderzoek, behandeling en preventief
advies; veel andere ziekenhuizen hebben een samenwerkingsverband met
een SMI. Anderzijds is het zo dat lang niet alle sporters toegang
hebben tot deze vorm van zorg door afstand en financiële drempels.
Erkenning van de sportgeneeskunde als medisch specialisme zou deze
belemmering kunnen wegnemen of verminderen. Ik ben bereid in
afstemming met de KNMG onderzoek te doen naar de mogelijkheden voor
erkenning van de sportgeneeskunde als medisch specialisme.
In bijlage 1 bij deze brief beantwoord ik de nadere vragen van de
Vereniging voor Sportgeneeskunde.
Hoogachtend,
de Staatssecretaris van Volksgezondheid,
Welzijn en Sport,
mw. dr. J. Bussemaker
Bijlage 1
Antwoorden op de vragen van de Vereniging voor Sportgeneeskunde naar
aanleiding van de Tussenrapportage Sportbeleid.
Sportmedische begeleiding
Vraag: spelen de zorgverzekeraars een rol in de zogenaamde
Topsportmedische Samenwerkingsverbanden
Antwoord: Achmea speelt een rol in de topsportpolis waarvoor alle
sporters met een zogenaamde `topsportstatus' in aanmerking komen: A en
B sporters en High Potentials. Het betreft een aanvullende verzekering
voor medische kosten die verband houden met topsportbeoefening.
Vraag: is er voldoende kennis aanwezig in alle Sportmedische
instellingen (SMI) als het specifiek om de begeleiding van de
niet-valide topsporters gaat?
Antwoord: Nee, uit navraag bij de Federatie voor Sportmedische
Instellingen en bij NOC*NSF komt naar voren dat er niet bij alle SMI's
- ook niet bij de SMI's die in aanmerking komen voor de kwalificatie
van een Topsportmedisch Samenwerkingsverband (TMS) - alle specifieke
kennis in huis is. Wel dient een erkend TMS afspraken te hebben met
ter zake kundige revalidatiecentra voor collegiaal advies en eventuele
doorverwijzing voor gehandicapte sporters.
Vraag: Hoeveel topsporters (uitgesplitst in valide en niet-valide)
hebben in 2008 gebruik gemaakt van een SMI? Hoeveel procent is dat van
het aantal topsporters?
Antwoord: Dat is niet exact bekend. Uit informatie van NOC*NSF komt
naar voren dat in 2006 en 2007 tussen de 60 en 75% van de sporters met
een topsportstatus gebruik maakte van de topsportpolis maar dat geeft
niet aan hoeveel sporters ook daadwerkelijk gebruik maken van een SMI.
Dat percentage is voor valide en niet-valide sporters ongeveer gelijk.
Er zijn thans ongeveer 900 sporters met een topsportstatus.
Vraag: Wanneer zullen de naar verwachting 10 topsport medische centra,
die door clustering ontstaan, operationeel zijn? Wat zal het budget
per centrum zijn? Wie draagt bij in de bekostiging?
Antwoord: Naar het zich laat aanzien zullen de zogenaamde Topsport
Medische Samenwerkingsverbanden (TMS) per 1 januari 2010
gecertificeerd worden. De verwachting is dat mede onder invloed van
marktwerking er in 2012 ongeveer
15 TMS'en zullen zijn en dat dit aantal later weer wat zou kunnen
dalen als zij het kwaliteitsniveau niet kunnen handhaven.
Het budget per TMS is niet bekend. De inkomsten komen vooralsnog uit
een aantal bronnen: VWS, NOC*NSF, middelen uit de topsportpolis en
eigen middelen van de SMI. De kwantitatieve verdeling daarvan is niet
bekend maar zal verschillen per TMS.
Doelgerichte blessurepreventieprogramma's
Vraag: op welke wijze wordt de sporter zelf geïnformeerd over
preventie maatregelen?
Antwoord: de communicatie over preventieve maatregelen met betrekking
tot blessurepreventie wordt ondermeer voorbereid in het kader van het
meerjarenplan blessurepreventie dat thans uitgevoerd wordt onder
coördinatie van de Stichting Consument en Veiligheid. Onderdelen
daarvan zijn het Blessure Informatie Systeem en de specifieke website
www.voorkomblessures.nl
Ook de websites www.sportzorg.nl en www.clubzorg.nl van de VSG zelf
vervullen een rol in het voorkomen van (herhaling van) blessures en
bij het vinden van de juiste behandelaar.
Vraag: op welke wijze wordt in de opleiding van trainers, begeleiders,
leraren enz. meer dan vroeger aandacht aan preventie opgenomen en
vindt er nascholing over preventie plaats voor genoemde groepen?
Antwoord: voorheen bepaalden de sportbonden zelf in hoeverre ze
blessure¬preventie onderdeel lieten uitmaken van de opleidingen voor
trainers, begeleiders, leraren enz. Inmiddels is blessurepreventie
opgenomen in de Kwalificatiestructuur Sport. Hiermee zijn eenduidige
eisen gekomen voor de gehele sportsector. Er zijn geen exacte gegevens
bekend over de eventuele toename van aandacht voor
blessures/preventie.
Vraag: de (sport)fysiotherapeut is direct toegankelijk voor een
patiënt. Zijn er resultaten bekend van de winst die een directe
toegang tot de (sport)fysiotherapeut heeft opgeleverd?
Antwoord: uit diverse onderzoeken van Nivel is naar voren gekomen dat
steeds meer patiënten zonder tussenkomst van een arts bij de
fysiotherapeut komen. Deze patiënten krijgen meestal een andere
behandeling dan verwezen patiënten. De behandeldoelen zijn vaker
gericht op houding tijdens bewegen in plaats van handhaving bij
stilstaan of zitten en gemiddeld krijgen patiënten zonder verwijzing
twee behandelingen minder. Bovendien worden de behandeldoelen vaker
gehaald en beëindigt deze groep patiënten minder vaak zelf
(voortijdig) de behandeling.
Wel moet rekening gehouden worden met de verschillen in
patiëntenpopulatie. Patiënten zonder verwijzing zijn vaak jonger en
hoger opgeleid dan verwezen patiënten. Mogelijk zijn hun klachten
minder ernstig of minder complex. Bovendien kan het zo zijn dat
patiënten zonder verwijzing gemotiveerder zijn om actief aan hun
behandeling bij te dragen en de adviezen van de fysiotherapeut op te
volgen. Met name mensen die zelf al beter op de hoogte zijn van hun
klachten (bijvoorbeeld bij een terugkerende sportblessure), kiezen
voor fysiotherapie zonder tussenkomst van een arts.
Vraag: Wat is de rol van de zorgverzekeraars in het kader van
preventie?
Antwoord: In het algemeen kan gesteld worden dat veel zorgverzekeraars
actief zijn met betrekking tot preventie. De recente
wetgevingsverandering maakt het hun mogelijk daar meer op te sturen
dan voorheen . Verder wordt gewerkt aan het onderbrengen van een
aantal preventieve interventies in het basispakket
Zorgverzekeringswet. Een voorbeeld ervan is de Beweegkuur.
Kwaliteitsbeleid in de Sportgeneeskunde
Vraag: In de tussenrapportage wordt gesteld dat door de vergrijzing en
de toename van sportdeelname de vraag naar sportmedische zorg
toeneemt.
Kan worden aangegeven wat de verwachtingen van die toename de komende
jaren zal zijn?
Antwoord: Het Sociaal - en Cultureel Planbureau heeft de afgelopen
jaren een toename geconstateerd van het aantal sporters. TNO neemt een
positieve trend waar in het aantal Nederlanders dat de beweegnorm
haalt. Het kabinetsstreven is om de sportdeelname en de hoeveelheid
lichaamsbeweging te doen stijgen door onder meer de Impuls Nationaal
Actieplan Sport en Bewegen. Tegelijkertijd streeft het kabinet naar
verlagen van het blessurerisico.
Een recente publicatie van de Stichting Consument en Veiligheid onder
meer op basis van de enquête Ongevallen en Bewegen in Nederland komt
naar voren dat het aantal sportblessures hoger is dan tot dusverre
werd geschat (Sport en Geneeskunde, mei 2009). De hogere schatting
heeft vooral te maken met een veranderde onderzoeksmethode en mogelijk
ook door een daadwerkelijke stijging van het aantal sportletsels.
Vermoedelijk zal er dus de komende jaren een stijging zijn van de
preventieve en curatieve zorgbehoefte op het gebied van sport en
gezondheid. Het is thans niet mogelijk exact aan te geven in welke
mate de zorgbehoefte zal toenemen.
Vraag: Zijn er met de sportgeneeskunde vergelijkbare medische
opleidingen die VWS ook subsidieert?
Antwoord: Vanuit de begroting van VWS worden onder meer de opleidingen
tot huisarts, medisch specialist en arts spoedeisende eerste
hulpverlening gesubsidieerd. De opleidingen voor medisch specialist
worden via het Opleidingsfonds bekostigd. De opleiding tot sportarts
wordt vooralsnog uit het sportbudget van VWS gefinancierd.
Vraag: Welke positie heeft de opleiding tot sportarts in andere
Europese lidstaten?
Antwoord: Uit documentatie van de European Federation of Sports
Medicine Associations (www.efsma.net) komt een wisselend beeld naar
voren. Medio 2008 was er een vorm van sportgeneeskundige specialisatie
in 21 van de responderende 45 Europese landen (waarvan 12 EU-landen
waaronder het Verenigd Koninkrijk, Italië en Spanje). Verder kenden 15
Europese landen een subspecialisatie sportgeneeskunde (6 EU-landen).
Uit informatie bij het Nederlands Instituut Opleiding Sportartsen
hebben de meeste landen met een sportmedische specialisatie een
vervolgopleiding van 4 jaar, vergelijkbaar met de Nederlandse opzet.
Vraag: Wie beslist of de opleiding tot sportarts een erkend klinisch
medisch specialisme wordt?
Antwoord: Het Centraal College Medische Specialismen (CCMS) van de
Koninklijke Nederlandsche Maatschappij tot bevordering der
Geneeskunst. De Minister van VWS dient het besluit te bekrachtigen
alvorens het in werking treedt.
Vraag: Wat zijn de knelpunten die een erkenning tot klinisch medisch
specialisme in de weg staan?
Antwoord: In zijn besluit van 2001 noemde het Centraal College
Medische Specialismen de nadruk op de preventie binnen de
sportgeneeskunde als eerste knelpunt. Verder vond het CCMS toen de
afbakening van het werkgebied en het wetenschapsdomein van de
sportgeneeskunde ten opzichte van de bestaande specialismen nog
onvoldoende scherp. Ook vond het CCMS het destijds bezwaarlijk dat een
deel van de opleiding plaats vindt onder (mede)verant¬woordelijkheid
van andere medisch specialisten. Beleidsmatig is de verbinding tussen
preventie en curatie niet bezwaarlijk. Het is niet exact bekend in
welke mate de overige genoemde knelpunten inmiddels zijn opgelost.
Vraag: Wanneer wordt een erkenning tot klinisch medisch specialisme
verwacht?
Antwoord: Die inschatting is thans niet te geven. De Koninklijke
Nederlandsche Maatschappij tot bevordering der Geneeskunst beslist of
de opleiding tot sportarts een erkend klinisch medisch specialisme
wordt. De Minister van VWS dient het besluit te bekrachtigen alvorens
het in werking treedt. Uit navraag bij de VSG blijkt dat zij opnieuw
een aanvraag voorbereiden vanuit het gegeven van een sterk veranderde
omgeving. Zo zijn er inmiddels 60 erkende Sportmedische Instellingen
(SMI's) waarvan er 34 in een ziekenhuis zijn ondergebracht. De overige
26 erkende SMI's hebben een samenwerkingsovereenkomst met een
ziekenhuis. Verder acht de VSG dat de verbinding tussen preventie en
curatie inmiddels juist als heel positief gezien wordt in de medische
beroepsgroep evenals de mogelijke rol van de sportgeneeskunde in de
keten van zorg voor een aantal ziekten. Ook ervaart zij een groter
draagvlak binnen de wetenschappelijke wereld en de sportsector.
Ministerie van Volksgezondheid, Welzijn en Sport