ChristenUnie
Bijdrage Joël Voordewind aan het plenaire debat verwijsindex
risico's jeugdigen
Bijdrage Joël Voordewind aan het plenaire debat verwijsindex risico's
jeugdigen
woensdag 01 juli 2009 17:00
De heer Voordewind (ChristenUnie):
Voorzitter. Over dat laatste punt heb ik toevallig een amendement
ingediend. Op die manier zouden wij het alsnog kunnen regelen; wij
weten dan zeker dat het goed gaat. Daarop kom ik straks nog terug.
Wij hebben een lang debat gehad. Ik kon niet alles meemaken vanwege
andere drukke bezigheden in deze Kamer in de laatste week.
Uiteindelijk heb ik het verslag weer kunnen volgen, dus ik ben bij. Ik
heb daarover nog een paar opmerkingen. Ik zal verder een motie
indienen en, zoals aangekondigd, een amendement.
Ik wil het hebben over de eenduidige informatie voor ouders en
jongeren. De professionals worden goed geïnformeerd; zij krijgen een
landelijke handreiking en een privacywijzer uitgedeeld omdat het een
landelijke Verwijsindex betreft. Daarom is het ook belangrijk dat er
landelijk eenduidige informatie wordt gegeven aan de ouders en de
jongeren. Het is niet de bedoeling dat ouders in Friesland anders
worden geïnformeerd over de rechten en bezwaarmogelijkheden dan
bijvoorbeeld ouders in Gelderland. Daarom dien ik de volgende motie
in, waarin ik het kabinet oproep om ouders eenduidig te informeren.
De Kamer,
gehoord de beraadslaging,
constaterende dat in de evaluatie van de proeftuin Verwijsindex
risico's jeugdigen (VIR) wordt aanbevolen om landelijke richtlijnen te
geven voor een normenkader over privacy, meldingscriteria, toestemming
van ouders en meldingsbevoegden;
overwegende dat professionals een handreiking krijgen met landelijke
richtlijnen voor de VIR;
van mening dat ook ouders gebaat zijn bij landelijke eenduidigheid
over privacy en bezwaarmogelijkheden met het oog op rechtszekerheid;
verzoekt de regering, om naast professionals ook ouders en jongeren
landelijk eenduidige informatie te verstrekken over de rechten van
ouders en jongeren, privacynormen en bezwaarmogelijkheden tegen opname
in de Verwijsindex risico's jeugdigen,
en gaat over tot de orde van de dag.
De voorzitter:
Deze motie is voorgesteld door de leden Voordewind en Dijsselbloem.
Naar mij blijkt, wordt de indiening ervan voldoende ondersteund.
Zij krijgt nr. 41 (31855).
De heer Voordewind (ChristenUnie):
Deze motie is toch iets anders dan wat staat in de motie van mijn
collega Koºer Kaya.
Zoals aangekondigd, wil ik nog iets zeggen over het historisch
archief. Ik sprak in de eerste termijn over een schaduwarchief. Die
term kwam uit de proeftuin; daar werd gesteld dat men na afmelding de
melding toch zou bewaren in een schaduwarchief. Dat is dus wat anders
dan het historisch archief. Volgens mij zal de minister het er wel mee
eens zijn dat het onwenselijk is dat op het moment dat wij afmelden,
dus een melding terughalen, deze vervolgens terechtkomt in een
schaduwarchief. Ik hoor op dit punt graag een bevestiging van de
minister.
In de eerste termijn heb ik ook het probleem aangestipt van jongeren
die achtervolgd kunnen worden door problemen uit het verleden. Ik heb
toen gevraagd of de actualiteitstoets in het historisch archief
mogelijk zou kunnen zijn. Inmiddels heb ik daarover een amendement
ingediend, waarmee het mogelijk wordt om jongeren uit het historisch
archief te verwijderen, bijvoorbeeld na bezwaar op beroep op basis van
de Wet bescherming persoonsgegevens. Ik heb hier het amendement. Het
is ingediend, maar ik heb nog niet gezien dat het werd rondgedeeld.
De voorzitter:
Is het amendement in het vorige debat ingediend, of dient u het
tussentijds in?
De heer Voordewind (ChristenUnie):
Het amendement is tussentijds ingediend.
De voorzitter:
Ik zie de leden vragend kijken. Wij zullen het amendement rond laten
gaan.
De heer Voordewind (ChristenUnie):
De woordvoerder van de CDA-fractie had al een aantal opmerkingen
gemaakt over de gezinsfunctionaliteit. Daarover heeft de CDA-fractie
ook een motie ingediend. Ik begreep de verwarring even niet. De heer
Dijsselbloem was wat verbaasd dat de motie al was ingediend, ondanks
de toezegging van de minister dat hij er nog juridisch naar zou laten
kijken in verband met de privacywetgeving. Ik begrijp dat de minister
op dat punt nog verder onderzoek doet. Ik zal het aannemen van die
motie dan ook niet steunen. Ik wacht de reactie van de minister af om
te zien hoe het georganiseerd zal worden.
In het verleden hebben wij hier ons een sterk voorstander van getoond
en ik hoop dat we het uiteindelijk voor elkaar kunnen krijgen.
Het onderscheiden van matches met nieuwswaarde kan een belangrijke
toevoeging zijn, aldus de proeftuinen. In de proeftuinen bleek de
meerwaarde van dit onderscheid, omdat afstemming tussen
leerplichtambtenaren en AMK minder makkelijk tot stand komt dan tussen
de ketenpartners binnen bijvoorbeeld een CJG. Wanneer pas echt een
stroom aan matches tot stand komt, zou dit een goede optie kunnen
zijn. Hoe ziet de minister dat? Ik heb deze vraag ook in eerste
termijn gesteld, maar misschien heeft de minister het antwoord
doorgeschoven naar de tweede termijn.
De Antillianencoördinator mag wat de ChristenUnie betreft geen
zelfstandige meldingsbevoegd krijgen. De discussie keert terug bij de
algemene maatregel van bestuur over de meldingsbevoegdheden en wie die
precies zullen krijgen. Wel heb ik nog een vraag gesteld over het vsn,
het verwijsindexservicenummer. De ChristenUnie vindt het wenselijk dat
alle jongeren zo snel mogelijk in de GBA terecht komen. Is dat ook de
inzet van dit kabinet?
De voorzitter:
Overigens sprak de heer Voordewind over het amendement op stuk nr. 31.
De heer Dijsselbloem (PvdA):
Voorzitter. Ik doe de stopwatch weg. We behandelen hier wetgeving. Ik
weet dat u een drukke agenda hebt, maar het zijn allemaal VAO'tjes en
wetgeving is echt van een andere orde. Ik leg de stopwatch weg en ik
neem mijn tijd.
We hebben maandag een wetgevingsoverleg gehad ter voorbereiding op dit
debat. Dat heeft geholpen en ik ben blij dat wij die tijd eraan hebben
besteed. Ik dank de minister voor zijn antwoorden in eerste termijn in
dat wetgevingsoverleg en voor zijn brief. Wij zijn inmiddels een stuk
verder in ons denken. Dat heeft ook geleid tot een aantal wijzigingen.
Ik zal mijn spreektijd met name daaraan besteden om die verder toe te
lichten.
Het hoofdpunt van het debat is te komen tot een verwijsindex, een
wettelijke basis onder een verwijsindex die zich natuurlijk goed
verhoudt tot alle wettelijke zorgvuldigheidsvereisten. De Raad van
State heeft hierop gewezen en het College bescherming persoonsgegeven
heeft daarom gevraagd. Tegelijkertijd moet deze verwijsindex
hanteerbaar zijn voor professionals. Een belangrijke indicatie
daarvoor is de evaluatie van de proeftuinen.
Op basis van al deze stukken en adviezen zijn wij tot de conclusie
gekomen dat doel, doelgroep en criteria nadere aanscherping behoeven.
De heer Van der Vlies had in zijn betoog dezelfde redenering en
verwees naar dezelfde bronnen. We hebben het amendement op stuk nr. 16
van de heer Van der Vlies over de criteria en artikel 2j en het
amendement op stuk nr. 24 over het doel van de wet vervangen door
respectievelijk de amendementen op stukken nrs. 30 en 29. De
formuleringen zijn op een aantal punten aanscherpingen en wij beogen
daarmee meer richting te geven voor de professionals, zodat
uiteindelijk ook de effectiviteit van het middel toeneemt. Daarvoor is
door velen gewaarschuwd, ook door de adviseurs van de Kamer: wanneer
het kader niet helder, niet voldoende richtinggevend is, blaast het
systeem zichzelf op.
Bij deze nieuwe amendementen op stukken nrs. 30 en 29 hoort de
gewijzigde motie op stuk nr. 10, waarin wordt gevraagd om vervolgens
de handreiking aan te passen aan de nieuwe formuleringen van het doel
van de wet en de criteria uit artikel 2j. Een en ander vergt
natuurlijk ook doorwerking in de handreiking. Deze motie is nu ook
ondertekend door de heer Van der Vlies. Daarmee hebben we
doelstelling, doelgroep, criteria, de wet en de handreiking in een
logische opbouw nader aangescherpt.
Ik heb nog een amendement op stuk nr. 22 ingediend over de titel. De
minister is er niet zo'n voorstander van om de titel weer terug te
wijzigen in verwijsindexrisicojongeren. Ik houd dat staande. In de
eerste plaats is de term "verwijsindexrisicojongeren" al ingeburgerd
en naar mijn mening is het ook een heel handzame en inmiddels bekende
term. Belangrijker is echter, dat het een veel betere term is. Het
gaat niet om het verwijzen van risico's, het gaat om het verwijzen
naar elkaar van hulpverleners die zich bezighouden met jongeren. Het
gaat dus om jongeren en niet om het verwijzen van risico's.
Het gaat dus niet om ongedefinieerde jeugdigen maar het gaat om
risicojongeren, jongeren die reëel een risico lopen. Ik hecht eraan om
de titel eveneens te wijzigen om met die titel tot uitdrukking te
brengen dat het een aangescherpt wetsvoorstel is.
Mevrouw Sterk (CDA):
Ik kom nog even terug op amendement op stuk nr. 30. de heer
Dijsselbloem interrumpeerde mij zo-even omdat ik het scherper wilde en
vervolgens iets toevoegde. Zie ik het goed dat hij ook iets toevoegt
in de nieuwe lijst, namelijk seksueel geweld? Is dat een relevante
toevoeging? Seksueel geweld is immers zowel lichamelijk als psychisch.
De heer Dijsselbloem (PvdA):
Mevrouw Sterk heeft zeker een punt. Er zit absoluut iets subjectiefs
in. Wij willen de ernst en het belang van het onderwerp benadrukken
door het expliciet te maken. De redenering van mevrouw Sterk houdt
eveneens stand: seksueel geweld valt ook onder de brede definitie.
Mevrouw Sterk (CDA):
Dan begrijp ik ook goed dat het aanscherpen soms kan leiden tot een
uitbreiding van een bepaalde wetstekst.
De heer Dijsselbloem (PvdA):
Een verduidelijking, dat klopt.
Amendement op stuk nr. 23 gaat over het verplichte convenant.
Opvallend genoeg pleiten IPO en de grootstedelijke regio's voor een
verplicht convenant in de wet. Dat signaal moeten wij serieus nemen.
Het past ook bij de aanbevelingen uit de proeftuin om te komen tot
bindende afspraken voor alle partijen in de regio. Ik heb meegetekend
op stuk nr. 32. Daarin wordt geregeld dat na twee jaar een verslag
wordt gedaan over de wijze waarop de professionals met de verwijsindex
omgaan.
Het amendement op stuk nr. 25 beoogde het mogelijk te maken meerdere
jongeren uit een probleemgezin te melden. Ik trek dat amendement in.
De voorzitter:
Het amendement-Dijsselbloem (stuk nr. 25) is ingetrokken.
Ik stel vast dat daarmee wordt ingestemd.
De heer Dijsselbloem (PvdA):
De minister heeft aangegeven dat het eigenlijk al mogelijk is. Je kunt
een ander gezinslid nu ook al aanmelden op wie dezelfde risico's van
toepassing zijn. Ook heeft de minister aangekondigd dit najaar met een
apart wetsvoorstel en een apart traject met betrekking tot de
gezinsmelding te komen. Gezien de complexiteit kan hij dat nu niet in
een juridisch vat gieten. Ter vervanging van amendement op stuk nr. 25
heb ik de motie-Sterk medeondertekend. Daarin wordt het belang van het
mogelijk maken van de gezinsmelding nog eens onderstreept.
Ik trek het amendement op stuk nr. 21 in. Dat is het amendement
waarmee de Antillianencoördinator in de wet meldingsbevoegd wordt. Ik
trek dit in omdat de minister terecht zegt dat meldingsbevoegdheid in
de AMvB wordt geregeld.
De voorzitter:
Het amendement-Dijsselbloem (stuk nr. 21) is ingetrokken.
Ik stel vast dat daarmee wordt ingestemd.
De heer Dijsselbloem (PvdA):
Mijn motie op stuk nr. 11 over het borgen van het Antillianenbeleid in
de AMvB wil ik aanpassen.
De voorzitter:
De motie-Dijsselbloem (31855, nr. 11) is in die zin gewijzigd dat zij
thans luidt:
De Kamer,
gehoord de beraadslaging,
overwegende dat de Verwijsindex Antillianen is opgeheven;
overwegende dat de regering met de Antillianengemeenten afspraken
heeft gemaakt over de wijze waarop zowel de doelgroep van
Antilliaans-Nederlandse risicojongeren, de specifieke risicofactoren
die voor hen kunnen gelden als de daarbij betrokken hulpverleners
zullen worden geïntegreerd in de nieuwe Verwijsindex risicojongeren;
overwegende dat de regering in haar brief van 19 december 2008 deze
integratie ook aan de Kamer heeft aangekondigd, maar dat noch in het
wetsvoorstel, noch in de concept-AMvB daarvan is gebleken;
verzoekt de regering, in de definitieve AMvB die aan de Kamer zal
worden voorgehangen nadrukkelijk de aanpak van de
Antilliaans-Nederlandse risicojongeren te borgen,
en gaat over tot de orde van de dag.
Naar mij blijkt, wordt de indiening van deze gewijzigde motie
voldoende ondersteund.
Zij krijgt nr. 42 (31855, was nr. 11).
De heer Dijsselbloem (PvdA):
De kern daarvan staat in het dictum: verzoekt de regering, in de
algemene maatregelen van bestuur inzake de verwijsindex te bevorderen
dat de Antillianencoördinator in zijn hoedanigheid als gemeentelijk
medewerker met een regierol in het jeugdbeleid meldingsbevoegd in de
VIR wordt. Waarom deze omslachtige formulering? De minister stelt dat
op basis van de melding niet meteen duidelijk kan worden dat iemand
een Antilliaanse achtergrond heeft. Dan zijn wij alsnog etnisch aan
het registreren. Die discussie bewaren wij tot de beroemde
kabinetsbrief waarop wij gespannen wachten.
Ik heb toch goed begrepen dat het volgens de minister wel mogelijk is
om in de meldingen die het Bureau Jeugdzorg doet aan de VIR, duidelijk
te maken dat het om een politiemelding gaat? Ik wil dit graag zeker
stellen.
Het tweede dat ik graag zeker wil stellen is dat een melding van de
politie bij het Bureau Jeugdzorg conform de bestaande procedures
altijd moet leiden tot een melding aan de VIR. Ik wil niet dat het
Bureau Jeugdzorg een eigen afweging kan maken en kan denken: dit maar
even niet. Als de politie meldt bij het Bureau Jeugdzorg is dat
ernstig genoeg om tot een melding in de VIR te leiden. Ik heb daarvoor
een motie opgesteld.
De Kamer,
gehoord de beraadslaging,
overwegende dat de politie in het kader van "vroegsignalering en
doorverwijzing" een jeugdige door middel van een zogenaamd
Zorgformulier en, in het geval van een jeugdige verdachte, door middel
van een Landelijk Overdrachstformulier, meldt aan Bureau Jeugdzorg;
overwegende dat Bureau Jeugdzorg geacht wordt, deze jeugdige
vervolgens bij de Verwijsindex aan te melden maar dit niet verplicht
is;
van oordeel dat het voor jeugdhulpverleners van groot belang is, te
weten of een jeugdige in aanraking is geweest met de politie;
verzoekt de regering, te bevorderen dat het Bureau Jeugdzorg meldingen
door de politie van jeugdigen steeds doormeldt aan de Verwijsindex en
dat deze melding herkenbaar wordt als een politiemelding,
en gaat over tot de orde van de dag.
De voorzitter:
Deze motie is voorgesteld door de leden Dijsselbloem, Sterk en
Voordewind. Naar mij blijkt, wordt de indiening ervan voldoende
ondersteund.
Zij krijgt nr. 43 (31855).
Mevrouw Koser Kaya, wilt u iets zeggen over de motie?
Mevrouw Koser Kaya (D66): Voorzitter. Het gaat over de
Antillianencoach. Als een Antillianencoach iets signaleert, is er echt
wel iets aan de hand. Hij zit en werkt immers midden in die
gemeenschap. Ik heb daarop geen kritiek, het is goed dat die mensen
dat werk doen. Ik begrijp echter niet waarom de Antillianencoach geen
melding kan maken via degene die op dat moment met de jeugdige bezig
is en wel bevoegd is om een melding te maken in de VIR. Waar is de
motie op stuk nr. 42 dan voor nodig?
De heer Dijsselbloem (PvdA):
Wat mevrouw Koser Kaya schetst, kan inderdaad, maar ik heb een andere
insteek. Het idee achter de Antillianencoördinator op lokaal niveau is
dat hij een regierol vervult bij de hulpverlening en het beleid voor
deze doelgroep. Ik begrijp dat mevrouw Koser Kaya geen problemen heeft
met het doelgroepenbeleid en ook niet met het bestaan van de
functionaris. Ik denk dat het logisch en zelfs wenselijk is dat deze
persoon om zijn regierol te kunnen vervullen in de VIR kan kijken en
zo nodig zelf kan melden. Als wij verwachten dat deze coördinator de
hulpverlening aan Antilliaanse risicojongeren coördineert, moet hij
ook weten hoe het met deze jongeren gaat, wie waar mee bezig is, of er
wordt samengewerkt, et cetera. In mijn denken is het volstrekt
onlogisch als iemand met zo'n belangrijke coördinerende functie c.q.
regierol ten aanzien van deze groep jongeren, niet wordt aangesloten
op de VIR.
De voorzitter:
Nog eenmaal, mevrouw Koser Kaya.
Mevrouw Koser Kaya (D66): Voorzitter. Als het nodig is om iemand te
benoemen om in die gemeenschap een zekere mate van regie te voeren en
in ieder geval te signaleren wat er goed of fout gaat, begrijp ik dat
je iemand benoemt met eenzelfde achtergrond. Dat is het punt ook niet.
Wij moeten in ieder geval uitermate voorzichtig zijn met
doelgroepenbeleid en eigenlijk helemaal niet overgaan tot doelgroepen,
want dan ga je juist allerlei fouten maken.
Waarom zou je een Antillianencoach ook de regie geven als het gaat om
de VIR? Dan hebben kennelijk zoveel mensen de regie over een jongere,
dat je straks weer een probleem hebt. Wie heeft dan uiteindelijk de
regie? Is dat de Antillianencoach, is dat de jeugdhulpverlener of is
dat iemand van de gemeente? Wie heeft volgens de heer Dijsselbloem de
regie?
De heer Dijsselbloem (PvdA):
Voorzitter. Het is iemand van de gemeente. Men noemt hem
Antillianencoördinator. Wat is zijn functie? Hij heeft een regierol in
de hulpverlening die zich specifiek op deze doelgroep richt.
U vraagt waar dat voor nodig is. Er zijn specifieke problemen in deze
doelgroep van Antilliaanse risicojongeren. Misschien wilt u er niet
over praten. Ik weet niet welke gevoelens u daarbij hebt; dat is
volstrekt onduidelijk. Ik stel vast dat het er is en dat het er
terecht is. Er zijn specifieke problemen. Alle gemeenten die zijn
aangesloten op dit netwerk van Antillianengemeenten hebben zo'n
functionaris. Is het logisch dat hij toegang heeft tot de VIR, dat hij
daarin kan melden, dat hij erin kan kijken, dat hij wordt geïnformeerd
als hulpverleners van allerlei pluimage zich bezighouden met zijn
doelgroep? Ja, dat is volstrekt logisch en dat moeten wij regelen.
Mevrouw Koser Kaya (D66): Als de Antillianencoördinator...
De voorzitter:
Mevrouw Koºer Kaya, wij hadden afgesproken dat u nog een keer het
woord kreeg. Ik begrijp dat u het nogmaals probeert, maar ik stel toch
voor dat de heer Dijsselbloem zijn betoog vervolgt. Het spijt mij.
Mevrouw Koser Kaya (D66): Dank u wel, maar mijn punt is dat, als hij
al bij de gemeente is, het helemaal niet nodig is...
De voorzitter:
Nee mevrouw Koºer Kaya, de heer Dijsselbloem vervolgt zijn betoog en
ik hoop dat hij afrondt.
De heer Dijsselbloem (PvdA):
Laat ik er nog een ding over zeggen. Ik begrijp de verwarring bij
mevrouw Koºer Kaya niet, want uit haar laatste zin begrijp ik weer dat
zij het goedvindt dat mensen die bij de gemeente een regierol hebben
in het lokale jeugdbeleid ook toegang krijgen tot de VIR. Dan geldt
dat ook voor de Antillianencoördinator, die ook bij de gemeente werkt
en een regierol heeft in het jeugdbeleid. Volgens mij moeten wij dat
op een nette manier regelen in de AMvB.
Mevrouw Dezentjé Hamming-Bluemink (VVD):
Voorzitter. Wij hebben te maken niet eens een ingewikkelde wet; ik heb
ze wel erger meegemaakt. Maar als je kijkt naar de formulering van de
wet, met name over het doel en de meldcriteria, blijkt toch dat er nog
aan gesleuteld moet worden. Dat blijkt ook wel uit de waterval van
amendementen en moties. Als ik alle woordvoerders goed heb gehoord,
valt er nog wel iets aan te veranderen. Ik begin er een wat
ongemakkelijk gevoel bij te krijgen. Ik wil dan ook gezegd hebben dat
wij deze termijn goed moeten afhandelen en dat ik het antwoord van de
minister afwacht. Maar alles gehoord hebbende sluit ik niet uit dat er
misschien nog behoefte is aan een tweede lezing voordat deze wet naar
de Kamer gaat na de stemmingen, als wij weten wat het eindresultaat is
geworden, om te kijken of wij hier de goede wetgeving maken waarvoor
wij staan. In dat kader wil ik op voorhand de minister iets vragen.
Soms gaat kwaliteit voor tijd. Wat zou er misgaan als wij in september
hierop terugkomen?
Ik begin maar gelijk met een aantal moties met toelichting. De
verstrekte handreiking blijkt ook bij vele hulpverleners tot grote
verwarring te leiden. Ik vraag de minister de handreiking in te
trekken dan wel nog een keer met het veld in gesprek te gaan en de
handreiking zodanig in te perken dat duidelijk is welke jongeren
gemeld moeten worden in het systeem. Ik heb daarover een motie die de
motie op stuk nr. 17 vervangt.
De voorzitter:
De motie-Dezentjé Hamming-Bluemink (31855, nr. 17) is in die zin
gewijzigd dat zij thans luidt:
De Kamer,
gehoord de beraadslaging,
constaterende dat de meldcriteria in de handreiking veel te breed
geformuleerd zijn waardoor het gevaar bestaat dat bijna iedere jongere
wordt gemeld in het systeem;
constaterende dat uit het eindrapport van de evaluatie proeftuin
verwijsindex blijkt dat professionals zeer terughoudend zijn in het
melden, omdat er zoveel onduidelijkheid bestaat over de gevallen
waarin gemeld moet worden;
constaterende dat uit de evaluatie blijkt dat het van groot belang is
dat de verwijsindex zich focust op matches;
verzoekt de regering om de handreiking in te trekken dan wel zodanig
in te perken dat geheel helder is welke jongeren gemeld moeten worden
in het systeem,
en gaat over tot de orde van de dag.
Naar mij blijkt, wordt de indiening van deze gewijzigde motie
voldoende ondersteund.
Zij krijgt nr. 47 (31855, was nr. 17).
Mevrouw Dezentjé Hamming-Bluemink (VVD):
In het verlengde daarvan begrijp ik dat bij vele woordvoerders de
behoefte bestaat om het doel van de wet anders te formuleren. Het moet
specifieker, maar het is wel de kern van de wet. Ik wil de regering de
opdracht geven daar nog eens goed naar te kijken. Vandaar de volgende
motie.
De Kamer,
gehoord de beraadslaging,
constaterende dat er bij professionals onduidelijkheid bestaat over
het doel van de verwijsindex;
constaterende dat professionals niet weten of het systeem bedoeld is
voor grote groepen jongeren die een relatief klein risico lopen of
voor een kleine groep jongeren die een groot risico lopen;
constaterende dat professionals mede door deze onduidelijkheid
terughoudend zijn in het melden van jongeren in het systeem;
van mening dat het systeem valt of staat bij de juiste inschatting van
professionals;
verzoekt de regering, na overleg met de professionals het doel van de
verwijsindex zo te herformuleren dat geheel helder is voor welke
jongeren de verwijsindex bedoeld is,
en gaat over tot de orde van de dag.
De voorzitter:
Deze motie is voorgesteld door het lid Dezentjé Hamming-Bluemink. Naar
mij blijkt, wordt de indiening ervan voldoende ondersteund.
Zij krijgt nr. 46 (31855).
Mevrouw Dezentjé Hamming-Bluemink (VVD):
Uit de proeftuinen is gebleken dat er wat zorgen zijn over de
invoering, zonder dat de techniek op orde is. Vandaar de volgende
motie.
De Kamer,
gehoord de beraadslaging,
constaterende dat in de proeftuin verwijsindex is gebleken dat er
technische problemen voorkomen in het lokale systeem waardoor
meldingen traag verlopen en matches lang uitblijven;
constaterende dat deze knelpunten zorgen voor een afnemende motivatie
voor professionals om te melden, omdat ze extra tijd kwijt zijn aan de
noodzakelijke handelingen zonder dat dit iets oplevert;
verzoekt de regering, pas met training en uitrol van de verwijsindex
te beginnen als de techniek op orde is,
en gaat over tot de orde van de dag.
De voorzitter:
Deze motie is voorgesteld door het lid Dezentjé Hamming-Bluemink. Naar
mij blijkt, wordt de indiening ervan voldoende ondersteund.
Zij krijgt nr. 45 (31855).
De heer Dijsselbloem (PvdA):
In mijn beeld zijn al meer dan 100 gemeenten daarmee aan de slag,
zodat ik de motie niet begrijp. U doet alsof het systeem nog niet
functioneert. Je moet mensen pas gaan ondersteunen als het systeem
functioneert, vindt u. Maar het draait toch al in die meer dan 100
gemeenten? Of praten wij langs elkaar heen?
Mevrouw Dezentjé Hamming-Bluemink (VVD):
Nee, hoor. In het rapport over de proeftuinen staat dat er nog wat
haperingen zijn in de techniek. Ik denk niet dat je moet stoppen met
alles. Ik heb als een soort trauma nog de IT-problemen bij de
Belastingdienst nog in mijn hoofd. Wat kan er allemaal niet misgaan?
Ik spoor de regering aan om erop toe te zien dat alles qua IT op orde
is, voordat breder wordt uitgerold of verdere stappen worden gezet.
Wij hebben uit de brief van december van minister Van der Laan
begrepen dat ook bij hem, dus bij de PvdA, groot enthousiasme bestaat
om de herkomst te registreren. Waarom? Omdat dat kan leiden tot een
persoonlijke aanpak van de problemen. Wij staan daarachter. Omdat het
nu min of meer is verschoven naar een discussie in het najaar, vraag
ik of bij gemeenten geen navraag kan worden naar de behoeften die
bestaan om herkomst te registreren. Ik heb daarover de volgende motie.
De Kamer,
gehoord de beraadslaging,
constaterende dat de regering het advies van de Raad van State heeft
overgenomen om in de Landelijke Verwijsindex niet te registreren op
etniciteit omdat dit geen toegevoegde waarde zou hebben;
constaterende dat TIP in de deelgemeente Charlois in Rotterdam indien
dit bijdraagt aan een effectieve aanpak van risicojongeren kan
registreren op etniciteit;
verzoekt de regering, te onderzoeken of er bij de gemeenten behoefte
bestaat om etniciteit te registreren,
en gaat over tot de orde van de dag.
De voorzitter:
Deze motie is voorgesteld door het lid Dezentjé Hamming-Bluemink. Naar
mij blijkt, wordt de indiening ervan voldoende ondersteund.
Zij krijgt nr. 44 (31855).
Mevrouw Dezentjé Hamming-Bluemink (VVD):
Ik zou het op prijs stellen als deze informatieronde wordt meegenomen
bij de discussie die wij hierover nog kunnen verwachten in de Kamer.
De heer Dibi (GroenLinks):
U hebt ook een amendement van mevrouw Sterk ondersteund om etnisch
registreren juist mogelijk te maken. Nu wilt u via een motie
onderzoeken in welke gemeenten daaraan behoefte bestaat. Dat rijmt
niet met elkaar. U wilt het van bovenaf opleggen, en tegelijkertijd
wilt u toch nog aan de professionals vragen of zij daaraan behoefte
hebben. Kunt u dat uitleggen?
Mevrouw Dezentjé Hamming-Bluemink (VVD):
Ik vraag het aan de gemeenten. De professionals hebben al aangegeven
dat er behoefte aan bestaat, omdat juist dit -- dat zeg ik ook tegen
mevrouw Koser Kaya-- een liberaal punt is. Juist aan het individu kun
je die persoonlijke aanpak geven waaraan zo ontzettend veel behoefte
bestaat.
Ik bespeur dat hier nauwelijks een meerderheid te vinden is om dit
amendement nu vast te leggen in de wet. Ik hoop van harte dat ik mij
vergis, maar als het erop uitdraait dat dit onderwerp in de herfst
weer ter discussie komt, lijkt het mij handig, ook ter onderbouwing
van de wens van mevrouw Sterk en mij, om hier nog even met de
bewijsvoering te komen.
Mevrouw Koser Kaya (D66): Ik ben nergens in de wet, ook niet in
artikel 2j, tegengekomen dat als een professional het van belang vindt
dat de etniciteit een keer ter zake doet, hij die niet zou mogen
melden. Dat is de liberale wijze waarop je op individueel niveau
bekijkt wanneer iets nodig is. U als liberaal, als VVD'er, wilt een
hele groep etnisch registreren. Dat is het grote verschil.
De voorzitter:
Dat is een constatering. Dus graag een korte reactie, mevrouw Dezentjé
Hamming.
Mevrouw Dezentjé Hamming-Bluemink (VVD):
Ik wil daar wel even op ingaan, want ik ga helemaal geen groep
registreren. Ik wil juist de herkomst bij het individu registreren.
Het maakt niet uit of de kat wit of zwart is, als zij maar muizen
vangt; met andere woorden: als de aanpak van de risicojongere maar
effectief is. Bovendien is het een steunfunctie en geen
risico-indicator. Dat kan ik dus ook al van tafel vegen. En mevrouw
Koser Kaya is toch ook voor die Marokkaanse straatcoaches, die heel
effectief probleemgevallen op straat toespreken en problemen
afhandelen? Ik zie dus even niet waarop mevrouw Koser Kaya doelt.
De heer Dijsselbloem (PvdA):
De motie die vraagt om bij de gemeenten een oor te luisteren te
leggen, komt op mij zeer sympathiek over. Daar heb ik geen vragen
over. Ik raak echter in verwarring over de bedoeling van het
amendement van u en mevrouw Sterk. U zegt dat het bedoeld is om
etniciteit te registreren bij een jongere, maar dat staat niet in het
amendement. Mevrouw Sterk suggereerde in haar inleiding ook dat het
amendement etnische registratie beoogt, maar in het amendement staat
dat een professional in zijn risicoafweging etniciteit mag betrekken.
Mijn stelling is dat sommige professionals, als dat aan de orde is,
dat zullen doen, maar dat is toch niet etnisch registreren? Of beoogt
u toch dat de jongere niet alleen op basis van een nummer wordt
ingevoerd en zichtbaar wordt in het systeem, maar dat ergens in het
schermpje een A'tje komt te staan bij een Antilliaan, een M bij een
Marokkaan enzovoort. Wat beoogt u nou met dat amendement?
Mevrouw Dezentjé Hamming-Bluemink (VVD):
Het belangrijkste lijkt mij dat als de hulpverleners met elkaar in
contact komen, zij weten dat het om een jongere gaat met een bepaalde
herkomst. Dat kan belangrijk zijn, zoals ook is gebleken in Rotterdam.
Ik zei al dat ik het advies van minister Van der Laan van de PvdA heb
opgevolgd om naar Charlois te gaan. Daar werkt het en daar is het
goed. Hij pleitte voor het registreren van herkomst. Het maakt niet
uit hoe wij dat technisch in het vat gieten, als dat maar gebeurt op
een effectieve manier die de hulpverlening helpt. Hoe dat waar in welk
vakje moet komen te staan, is een kwestie van uitvoering. Het gaat mij
om het principe en om de persoonlijke aanpak die mogelijk gemaakt moet
worden.
De heer Dijsselbloem (PvdA):
Wij zijn hier wetgeving aan het maken. Wij regelen hier met deze wet
wat er wordt geregistreerd en op basis waarvan dat gebeurt. Wilt u
etniciteit registreren of wilt u etniciteit betrekken bij de weging
van de risico's die kunnen leiden tot een overigens neutrale melding?
Het amendement gaat echt over het laatste. Daar heb ik minder moeite
mee, maar ik vraag mij wel af wat de meerwaarde daarvan is. U zegt
echter steeds dat de etniciteit wordt geregistreerd omdat men dat ook
in Charlois wil et cetera. Daar raak ik gewoon de weg kwijt. Het
amendement doet iets anders dan u zegt.
Mevrouw Dezentjé Hamming-Bluemink (VVD):
Het amendement is wat het is. Het doel dat ik wil bereiken, is dat de
herkomst absoluut betrokken wordt bij de persoonlijke aanpak van de
jongere met wie je iets wilt. Dat staat bovenaan. Dat staat volgens
mij ook helder en duidelijk in het amendement.
Ik had ook een amendement dat de risico's op basis waarvan een melding
plaatsvindt, meer toespitst.
Ik heb het over artikel 2j. Het is het amendement op stuk nr. 33. Dat
ziet erop toe dat er meer eenduidigheid is, dat de risico's meetbaar
zijn en dat deze te herleiden zijn. Ik noem een aantal voorbeelden. In
onderdeel a moet wat mij betreft opgenomen worden dat bij geestelijk
of lichamelijk geweld ook sprake is van een melding bij het AMK. Dan
hebben wij het over een vermoeden dat is gemeld.Wat betreft
opgroeiproblemen moeten wij zeer terughoudend zijn met subjectieve
formuleringen. Jongeren die onder toezicht zijn gesteld, moeten ook
worden gemeld in de verwijsindex. Het gaat misschien te ver om alle
techniek van het amendement hier voor te lezen. Ik denk dat iedereen
dat zelf kan doen. Het doel dat ik met dit amendement wil bereiken, is
dat de risico's op basis waarvan de melding plaatsvindt eenduidig,
meetbaar en herleidbaar zijn. Het is meer toegespitst dan nu het geval
is.
Mevrouw Koser Kaya (D66):
Voorzitter. Het doel van de verwijsindex is om kinderen in nood te
helpen, door de samenwerking te verbeteren en zaken goed op elkaar te
laten aansluiten. Ik denk dat wij het daar Kamerbreed over eens zijn.
Als ik de andere woordvoerders beluister, blijkt echter dat de
invulling het doel totaal voorbijgaat. De toegangspoort tot de
verwijsindex staat namelijk wijd open. De Raad van State heeft daar
ook voor gewaarschuwd, maar toch blijft het een open systeem.
De categorieën van meldingsbevoegden zijn heel breed en per AMvB
kunnen nieuwe categorieën worden aangemeld. De heer Dijsselbloem heeft
bijvoorbeeld de Antillianencoördinator aangemeld. Als ik opmerk dat
als je naar de gemeente gaat -- die is als bevoegde instantie
aangewezen, als degene die de regie voert -- je ook bent waar je moet
zijn, zegt hij dat de Antillianencoördinator toch wel zeer van belang
is. Ik denk dat wij straks ook een Marokkanencoördinator zullen hebben
die ook in die verwijsindex mag en nog een aantal groepen die
bevoegdheid krijgt. Ik denk dat dit helemaal niet nodig is en ook
eigenlijk niet goed. Ik denk dat dit uiteindelijk het systeem zodanig
maakt dat wij door de bomen het bos niet meer zien en dat er zo veel
mensen in die verwijsindex zitten dat deze niet meer werkbaar is. Dat
is een punt van kritiek.
Een lijst van 50 breed te interpreteren criteria leidt ertoe dat
ongeveer alle kinderen risico lopen en in de index terecht kunnen
komen. Stel dat ik als ouder bij de schoolarts moest komen en die
stelt mij de vraag of er onenigheid is binnen het gezin of tussen de
ouders. Wellicht denk ik dan: daar zal ik maar geen antwoord geven,
want hoe vaak gebeurt het niet dat er een liefdevolle discussie is en
je het vervolgens weer goedmaakt. De minister weet daar vast ook wat
van. Er kan ook worden gevraagd of de relatie van de jeugdige met zijn
ouders problematisch is. In de puberteit komt dat wel vaker voor. Ik
zou dat als ouder niet snel melden. Een andere vraag is of de ouders
problemen hebben met de opvoeding van de jeugdige. Ik denk dat wij
allemaal bij tijd en wijle een probleem hebben met onze kinderen. Is
het dan direct nodig om dat in de verwijsindex op te nemen?
De minister zal zeggen dat dit ook niet hoeft en dat dit nergens
staat. Wij hebben het echter wel benoemd.
En ik heb eerder aangegeven dat we verder van huis zijn als de
professional vanwege het feit dat wij al die criteria geformuleerd
hebben maar melding maakt van iets, omdat hij denkt dat hij een
probleem krijgt, bijvoorbeeld in verband met aansprakelijkheid, als
hij dat niet doet. Aan de andere kant heb je de ouders. Ik heb al
gezegd dat de kans best aanwezig is dat ouders die dit soort vragen
krijgen, ze niet zullen beantwoorden uit angst dat het wordt opgenomen
in de verwijsindex. Dan heb je duikgedrag gecreëerd, waardoor de
problemen juist niet boven tafel komen. Ik denk niet dat dat onze
bedoeling is. Daar zit echt de kern van het probleem. Ook mijn andere
collega's zeggen dat, als ik ze zo hoor.
Minister Rouvoet:
Voorzitter. Mevrouw Koser Kaya noemt de mogelijke
aansprakelijkheidsstelling van een hulpverlener die geen melding in de
verwijsindex maakt, het kernprobleem van het wetsvoorstel. Ik neem dat
misverstand graag weg. Het zou mij helpen als mevrouw Koser Kayaaangaf
waaruit zij afleidt dat er sprake is van aansprakelijkstelling van de
hulpverlener.
De voorzitter:
Het is niet te doen gebruikelijk, maar u hebt de vraag gesteld en
mevrouw Koser Kaya zal die beantwoorden.
Mevrouw Koser Kaya (D66): Voorzitter. Ik vind het ook een prima vraag.
Bovendien vind ik het goed dat de minister deze vraag stelt. Eerder
hebben wij gezien dat professionals vervolgd werden. Ik zeg niet dat
in de wet staat dat ze vervolgd worden, maar de angst bestaat dat er
een soort aansprakelijkheid om de hoek kan komen kijken als zij iets
niet melden. Dat lijkt mij een relevante vraag. Die moeten wij vandaag
ook stellen. Volgens mij moet er een antwoord op komen.
Over de toegang tot het systeem en de ouders merk ik hetvolgende op.
Een ouder of kind heeft geen enkele zekerheid dat een melding
verdwijnt. Er is geen procedure opgenomen die de ouder in staat stelt,
een melding te laten verwijderen. Volgens de minister hebben ouders
ook weinig kans op inzage in de verwijsindex. Ook dat lijkt mij
allemaal niet de bedoeling. Hebben ouders geen recht om te weten wie
zich met de gezinssituatie bemoeit? Welke rol spelen ouders überhaupt
in dit geheel? Hebben zij nog iets te zeggen over de begeleiding?
Misschien kunnen zij er werk van maken en hun eigen
verantwoordelijkheid nemen als zij weten dat er een probleem is
gesignaleerd. Ook daarin zie ik een probleem als ik het allemaal zo
bestudeer. Ik dien daarover ook een motie in.
De Kamer,
gehoord de beraadslaging,
constaterende dat een melding een stigmatiserende werking kan hebben
voor zowel het kind als de ouders;
van mening dat kinderen en ouders tegen een melding in beroep moeten
kunnen gaan;
verzoekt het kabinet, ervoor te zorgen dat ouders en kinderen van
iedere melding op de hoogte worden gesteld;
verzoekt het kabinet een bezwaarprocedure voor ouders en kinderen op
te stellen die ertoe kan leiden dat meldingsbevoegden gedane meldingen
weer moeten verwijderen,
en gaat over tot de orde van de dag.
De voorzitter:
Deze motie is voorgesteld door het lid Koser Kaya. Naar mij blijkt,
wordt de indiening ervan voldoende ondersteund.
Zij krijgt nr. 49 (31855).
Mevrouw Koser Kaya (D66): Voorzitter. Per 1 januari 2010 moet dit
allemaal in gang gezet worden, vandaar dat er naar zeggen van de
minister haast bij is. De professionals zouden er ook al maanden op
wachten. Wat gebeurt er als op 1 januari de boel niet op gang is en de
wet niet in werking is getreden? Wat is er dan mogelijk? Waarom die
haast? Kunnen wij niet nog eens goed naar de criteria kijken? Kunnen
wij niet nog eens een debat voeren over de vragen die wij over de
ruime interpreteerbaarheid van de criteria hebben gesteld, zodat wij
met elkaar duidelijk hebben wanneer er sprake is van een noodsituatie
en wij direct van start moeten gaan met het helpen van een kind? Als
wij daar niet voldoende duidelijkheid over krijgen, wordt het een
soort preventiemachine. Daar is het niet voor bedoeld. Zo hebben wij
het niet met elkaar afgesproken.
Ik heb nog eens naar het amendement over de registratie gekeken en aan
mevrouw Sterk gevraagd waar die onder moest komen te staan. Ze zei:
2J.
Ik heb in artikel 2j, noch in de gehele wet gelezen dat, als een
professional denkt dat de achtergrond van iemand relevant is, dit niet
door hem mag worden gemeld. In het amendement lees ik dat dit
eigenlijk ook de bedoeling is. Volgens mij heeft dat dus geen
meerwaarde en kan dat worden ingetrokken, tenzij mevrouw Sterk en
mevrouw Dezentjé Hamming aangeven dat dit amendement wel degelijk
dient om een bepaalde groep te registreren. In dat geval zeg ik dat
het amendement meerwaarde heeft. Uit allerlei onderzoeken blijkt
overigens dat dit stigmatiserend is. Een heel belangrijk punt in dezen
is dat, als je naar de groep kijkt en niet naar de individuele
problemen, die juist niet worden gesignaleerd. Dan kijkt men
bevooroordeeld naar een probleem en zal een en ander averechts werken.
Je moet dus niet uitgaan van een groep, maar kiezen voor een
individuele benadering. Ook allochtonen hebben een eigen karakter,
kwaliteiten en een toegevoegde waarde. Sommigen hebben dat misschien
niet. Dat kan ook. Je zou uit moeten gaan van het individuele
karakter, de kwaliteiten en de toegevoegde waarde. Op basis daarvan
zou je die hulp moeten geven. Vanuit het oogpunt van de CDA-fractie
kan ik mij voorstellen dat zij groepen wil registreren. Zij wil immers
ook laten zien dat zij stoer is. Zij wil dat het mogelijk is om vanuit
de Staat een groep te benoemen en te benaderen. Uit het oogpunt van de
VVD-fractie begrijp ik dat echter niet.
Mevrouw Sterk (CDA):
Ik maak echt bezwaar tegen deze toon in dit debat.
De voorzitter:
Mevrouw Sterk heeft haar punt gemaakt. Ik verzoek mevrouw Koser Kaya
om haar betoog af te ronden. Het is namelijk meer een soort resumé
over alle fracties heen.
Mevrouw Dezentjé Hamming-Bluemink (VVD):
Ik heb mevrouw Koser Kaya net uitgelegd dat ik helemaal niet met
doelgroepenbeleid bezig ben en dat ik juist die persoonlijke aanpak
effectief vind. Het gaat juist om het individu en dus niet om het
registreren van groepen. Het gaat erom dat een individu, een
risicojongere, op de juiste manier wordt geregistreerd met als doel
dat hulpverleners daarmee uit de voeten kunnen. Mevrouw Koser Kaya
moet de VVD-fractie niet iedere keer zo wegzetten, want ik heb haar
net uitgelegd dat het mij juist te doen is om die individuele,
effectieve aanpak.
Mevrouw Koser Kaya (D66): Dat is mooi, want dan is dat amendement niet
nodig. In de wet staat immers niet dat het niet mogelijk is om op
basis van individuele problemen welk argument dan ook te gebruiken. Ik
zie werkelijk niet wat de toegevoegde waarde is van dat amendement.
Ik hecht er overigens aan om te zeggen dat tijdens dit debat
amendementen en moties zijn ingediend en dat het gebruikelijk is om in
tweede termijn daarop te reageren. Ik doe niet meer en niet minder dan
dat en denk dat ik daarmee niet anders heb gehandeld dan voorheen.
Tot slot merk ik op dat ik reuze nieuwsgierig ben wat er gebeurt als
er niet op 1 januari kan worden gestart.
De voorzitter:
Er is enig misverstand over de moties. Daarom merk ik op dat de heer
Dibi de amendementen op stuk nrs. 12 en 13 heeft ingetrokken. Er zijn
14 moties ingediend. Daarvan zijn er twee gewijzigd, te weten motie
nr. 11 van de heer Dijsselbloem -- dat is nr. 43 geworden -- en motie
nr. 17 van mevrouw Dezentjé Hamming-Bluemink. Laatstgenoemde motie
heeft nr. 44 gekregen.
De vergadering wordt van 20.35 uur tot 20.45 uur geschorst.
Minister Rouvoet:
: Voorzitter. Ik dank alle woordvoerders voor hun bijdrage in deze
eerste plenaire termijn, die het vervolg is op het ook in mijn
beleving zeer constructieve en inhoudelijke wetgevingsoverleg dat wij
afgelopen maandag hebben gehouden. Ik denk dat het goed is en dat het
dit debat kan bespoedigen dat wij in de tussentijd de beschikking
hebben gekregen over de definitief ingediende en gewijzigde
amendementen en een aantal moties, zodat wij ook schriftelijk al het
een en ander hebben kunnen wisselen.
Mede op uw verzoek, voorzitter, zal ik me hoofdzakelijk richten op de
nog niet behandelde, besproken of hier uitvoerig aan de orde gekomen
amendementen en moties, waarbij ik uiteraard de argumentatie en het
oordeel over de amendementen en moties die ik al in de brief heb
gegeven, eveneens op uw verzoek niet geheel zal herhalen. Indien nodig
zal ik daarover uiteraard wel het debat met de leden vervolgen.
Laat ik eerst uitspreken dat ik erkentelijk ben dat wij dit
wetsvoorstel nu met elkaar kunnen behandelen. Dit is ook van belang,
gelet op het doel van deze wet. Straks kom ik daarover natuurlijk nog
te spreken als het gaat om de precieze formulering en om de
opmerkingen die daarover zijn gemaakt. Wij zijn het erover eens, zoals
ik maandag en ook vanavond weer met erkentelijkheid heb vastgesteld,
dat dit een belangrijk wetsvoorstel is met een belangrijke
doelstelling, namelijk om de hulpverlening door hulpverleners die
vanuit verschillende professionaliteit met dezelfde jeugdige bezig
zijn, te verbeteren, doordat zij elkaar weten te vinden en de
hulpverlening onderling kunnen afstemmen.
Van veel woordvoerders heb ik zowel maandag als vanavond, impliciet of
expliciet steun gehoord voor die grondgedachte van het wetsvoorstel,
ook als het gaat om de achterliggende benadering: één gezin, één plan,
of één kind, één plan. Ik denk dat het goed zou zijn als wij er met
elkaar in slagen om dit wetsvoorstel tot wet te verheffen, althans
nadat ook de parlementsleden aan de overkant zich erover hebben kunnen
buigen, zodat wij de hulpverleners dit instrument kunnen aanreiken. Na
de ervaringen met de proeftuin, waarover de Kamer is geïnformeerd,
kunnen dan immers niet alleen de bij de proeftuin aangesloten
gemeenten maar ook de overige gemeenten en dus ook de instanties en
hulpverleners er gebruik van maken ten bate van de jeugdigen die
bepaalde risico's lopen en die afgestemde en effectieve hulpverlening
nodig hebben.
Wij hebben maandag uitvoerig gesproken over de relatie tussen de
doelstelling van de wet, artikel 2d, de opgenomen risico's, artikel
2j, en de wijze waarop hulpverleners kunnen vaststellen of een van die
risico's zich voordoet. Zoals door verschillenden van de leden is
aangehaald, ligt de sleutel in het redelijk vermoeden van de
professional, vanuit zijn professionaliteit, dat er sprake is van een
reëel risico voor een gezonde ontwikkeling van een kind; zo vat ik het
maar even samen in eigen woorden. Allerlei feiten en omstandigheden
kunnen al dan niet in samenhang aanleiding geven tot een redelijk
vermoeden dat zo'n risico zich voordoet. Dit zijn in feite wat wij tot
dusver de "meldcriteria" noemden. In mijn brief heb ik aangegeven dat
het wellicht beter is om te spreken over "relevante aspecten" in het
leven en de situatie van kinderen en jeugdigen. De genoemde relatie
ligt in het wetsvoorstel inderdaad in de combinatie van de
doelstelling, de risico's en de professionals, die op basis van hun
ervaring en van wat zij zien moeten bepalen of een van de in artikel
2j genoemde risico's zich voordoet. Ik denk dat het van belang is om
die systematiek goed voor ogen te hebben.
Het viel mij op dat zowel mevrouw Langkamp als de heer Dibi sprak van
een ongemakkelijk gevoel als het gaat om de overgang van de risico's
die in de wet staan naar de feiten en omstandigheden waarop een
professional het redelijk vermoeden grondt dat zo'n risico zich
voordoet.
Ik deel dat gevoelen van ongemak. Ik begrijp wat daarmee bedoeld werd.
Ook bij eerdere debatten, over andere onderwerpen, hebben we met
elkaar al vastgesteld dat de wetgever en de overheid goed moeten
bekijken waar de facilitering van rijkswege, zeker als deze bij wet
gebeurt, stopt en waar de professional zijn rol moet kunnen vervullen.
Daarvoor moet hij de ruimte krijgen. Hij moet niet worden aangestuurd
in het maken van zijn professionele oordeel. Ik ben het dus met die
benadering eens. Daarom heb ik maandag ook uitgelegd wat de gedachte
achter de handreiking is. Deze handreiking is inderdaad in nauw
overleg met het veld opgesteld. Mevrouw Dezentjé Hamming heeft mij
gevraagd om er nog eens goed naar te kijken, in overleg met de
betrokkenen hulpverleners. Er zou volgens haar namelijk veel
onduidelijkheid bestaan. Ik kom straks nog terug op de motie die zij
hierover heeft ingediend. Ik deel echter niet de constatering van
mevrouw Dezentjé Hamming, dat er grote onduidelijkheid bij de
hulpverlenende instanties bestaat. Ik heb er al op gewezen dat zo'n
vijftig instanties nauw betrokken zijn geweest. Zij worden ook
allemaal vermeld. Zij weten dus precies wat erin staat en dragen er
medeverantwoordelijkheid voor. Het gaat om hun professionaliteit. Die
krijgt daarmee een inkleuring. Degenen die hebben gezegd dat wij de
handreiking niet bij wet vaststellen, hebben gelijk. Het is een
handreiking aan de hulpverleners. Het is aan hen om daarvan gebruik te
maken bij hun werk. Ook als de handreiking er niet zou zijn, hebben
professionals simpelweg feiten en omstandigheden nodig om tot zo'n
redelijk vermoeden te komen. Zij zullen in de praktijk de facto langs
die lijn te werk gaan. Ik kom straks nog terug op de handreiking.
Mevrouw Koser Kaya en anderen vroegen naar de doelstelling van het
wetsvoorstel. Die is op zichzelf zeer helder. In artikel 2d, lid 2
staat de volgende doelstelling: "De verwijsindex heeft tot doel
vroegtijdige en onderlinge afstemming tussen meldingsbevoegden te
bewerkstelligen, opdat zij jeugdigen tijdig passende hulp, zorg of
bijsturing kunnen verlenen om belemmeringen in hun ontwikkeling naar
volwassenheid te voorkomen, te beperken of weg te nemen". Over het
doel hoeft dus geen onduidelijkheid te bestaan. Iets anders is de
vraag of deze doelstelling precies en adequaat verwoord is of dat deze
te ruim of te smal is. Op deze vraag hebben verschillende voorstellen,
vragen en opmerkingen van de geachte afgevaardigden betrekking. Een
wetgevingsdebat is ervoor bedoeld om te bekijken of de wetgever en de
medewetgever hebben opgeschreven wat wij beogen met een instrument als
de verwijsindex. Daar gaat het debat over. Ik vind het niet vreemd,
integendeel, ik waardeer het dat we tot een zorgvuldig
wetgevingsproces komen met elkaar bij een onderwerp als dit, dat te
maken heeft met hulpverlening aan jeugdigen en met de risico's die
jeugdigen kunnen lopen in hun ontwikkeling. Dit wetsvoorstel gaat over
een instrument dat raakt aan persoonsgegevens, al gebeurt dit alleen
via het bsn. Ik vind het niet gek dat, ook door amendering door de
Kamer, we met elkaar precies dat opschrijven wat wij met dit
instrument willen bereiken. Ik waardeer het dus dat wij zo'n
zorgvuldig en uitvoerig overleg over de wettekst kunnen hebben. Ik ga
graag op de verschillende amendementen in.
Ik heb mij afgevraagd wat de makkelijkste procedure is: de
woordvoerders langslopen of de amendementen. Ik kies voor het laatste.
Daarmee komt alles automatisch makkelijk bij elkaar en kan ik
uitstapjes maken naar de verschillende woordvoerders en naar de
amendementen en moties die op hetzelfde betrekking hebben. Ik hoop
uiteindelijk dat ik geen amendement vergeet.
Ik moet beginnen met het noemen van een amendement dat ik wel vergeten
was, namelijk amendement op stuk nr. 9 van mevrouw Sterk. Het zal haar
verbaasd hebben dat in een brief waarin wij alle ingediende
amendementen behandelen, we de eerste niet hebben behandeld, namelijk
het amendement op stuk nr. 9. Vraag mij niet wat daar de reden van is.
Er zit geen opzet achter. Wij zijn begonnen met het amendement op stuk
nr. 10. Dat is volstrekt onlogisch. Ik herstel dit verzuim graag.
Mevrouw Sterk stelt in amendement op stuk nr. 9 voor om al binnen twee
jaar na de inwerkingtreding een verslag over het gebruik van de
verwijsindex door meldingsbevoegden als bedoeld in artikel 2b van de
Wet op de jeugdzorg aan te leveren.
Mevrouw Sterk (CDA):
Ik maak de minister erop attent dat het amendement inmiddels het
stuknummer 32 heeft gekregen, in verband met de medeondertekening van
de heer Dijsselbloem.
Minister Rouvoet:
O help! Ik heb amendement op stuk nr. 32 hier voor me. De inhoud is
verder ongewijzigd. Ik constateer dat alleen vanwege de
medeondertekening het amendement is gewijzigd.
We kennen natuurlijk de normale evaluatie binnen wetgeving. Ik kan mij
echter goed voorstellen dat we na twee jaar kijken of het loopt zoals
we hopen dat het loopt. Volgens mij zei mevrouw Sterk het letterlijk
zo en ik vind dat een adequate formulering. Ik kom graag aan deze
vraag tegemoet en heb daarom geen bezwaar tegen dit amendement.
De voorzitter:
Betekent dit dat u het oordeel overlaat aan de Kamer?
Minister Rouvoet:
Ja, dat betekent het.
Ik ga proberen staccato een aantal amendementen te behandelen. Voor
het amendement op stuk nr. 10 verwijs ik naar mijn brief. Het
amendement op stuk nr. 11 is gewijzigd en heeft nu stuk nr. 42. Ik kom
hier later op terug. De amendementen op stuk nr. 12 en stuk nr. 13 van
de heer Dibi zijn ingetrokken. Dit brengt mij bij het amendement op
stuk nr. 14. Ik kan het niet helpen dat ik door deze werkwijze
wellicht af en toe switch van onderwerp. Ik hoop dat de Kamer mij erop
attendeert als ik bij de behandeling van een amendement de
bijbehorende vragen niet direct paraat heb. Dan kan ik die vragen
alsnog bij de beantwoording betrekken om het heen en weer bewegen zo
veel mogelijk te voorkomen.
De heer Dibi heeft in het amendement op stuk nr. 14 eigenlijk nog eens
geprobeerd om vast te leggen wat afgelopen maandag al aan de orde is
geweest in het debat, namelijk de vraag of uit artikel 2m voortvloeit
dat andere gegevens dan het BSN kunnen worden vastgelegd in een
verwijsindex. Hij heeft op dit punt vandaag ook een vraag gesteld. Ik
ben afgelopen maandag al op dit punt ingegaan. Ik zeg het hier nu
nogmaals: nee, het is technisch niet mogelijk en ook ongewenst dat er
naast het BSN betreffende de jeugdige andere gegevens dan het BSN
worden opgenomen in de verwijsindex. Daarop ziet artikel 2m ook niet.
Ik heb al geprobeerd uit te leggen en heb het ook in mijn brief
geschreven. Gelet op de werkwijze bij strafvordering en
gezondheidszorg -- de heer Dijsselbloem heeft adequaat verwoord wat de
grondslag is -- is het de ratio om vanuit de domeinen van
gezondheidszorg en in dit geval politie en strafvordering überhaupt
het BSN te mogen melden aan de verwijsindex. Daarvoor is die aparte
vermelding nodig. Vandaar dat we artikel 2m hebben opgenomen. Dit
verandert echter niets aan het feit dat er geen andere gegevens dan
het BSN in de verwijsindex een plaats kunnen krijgen.
De heer Dibi (GroenLinks):
Als dat zo is, zie ik geen reden om dit amendement nog in stemming te
brengen. Ik trek daarom dit amendement in.
De voorzitter:
Het amendement-Dibi (stuk nr. 14) is ingetrokken.
Ik stel vast dat daarmee wordt ingestemd.
Minister Rouvoet:
Ik dank de heer Dibi hiervoor.
Ik ben in mijn brief al ingegaan op het amendement van de heer Van der
Vlies op stuk nr. 15. Hij heeft daar vandaag ook geen nadere vragen
over gesteld. Ik kom straks terug op zijn amendement op stuk nr. 16
als ik het amendement op stuk nr. 30 behandel, dat daar een vervanging
voor is. Hetzelfde geldt voor de motie-Dezentjé Hamming op stuk nr. 17
die is vervangen door de motie op stuk nr. 47.
In mijn brief ben ik al ingegaan op het amendement op stuk nr. 18 van
mevrouw Langkamp. Het is echter toch goed om daar nog een enkel woord
aan te wijden, omdat dit amendement afgelopen maandag niet royaal aan
de orde kon komen. Met dit amendement wil mevrouw Langkamp regelen dat
in geval van een ondertoezichtstelling of een voogdijmaatregel Bureau
jeugdzorg standaard een melding doet aan de verwijsindex. Ik kon hier
maandag in de gauwigheid slechts marginaal op ingaan. Ik heb het in de
brief wel meegenomen. Ik hecht eraan om te zeggen dat ik het
inhoudelijke punt van mevrouw Langkamp onderken. Vandaar dat ik de
mededeling uit mijn brief onderstreep dat in de praktijk niet Bureau
jeugdzorg maar de Raad voor de Kinderbescherming, die altijd in beeld
is bij een ondertoezichtstelling of een voogdijmaatregel, de facto
altijd de melding doet, juist vanuit deze inhoudelijke overweging. Nog
los van de vraag of je dit moet regelen in de wet, of je professionals
moet voorschrijven wanneer zij in ieder geval melding moeten doen, is
er materieel geen grond voor een regeling in de wet, omdat het in de
praktijk altijd gebeurt door de Raad voor de Kinderbescherming. Er is
dus geen reden om het in de wet vast te leggen. Vanuit die achtergrond
heb ik dan ook in mijn brief aanneming van het amendement op stuk nr.
18 ontraden.
Mevrouw Langkamp (SP):
Ik heb een korte vraag. In mijn tweede termijn heb ik nadrukkelijk
toegelicht waarom ik dit amendement heb ingediend. Omdat gezinsvoogden
of voogden gezagdragers zijn, moeten zij op de hoogte zijn als er een
melding wordt gedaan door een andere hulpverlener. Op dat aspect is de
minister nog niet echt ingegaan. Misschien wil hij dat alsnog doen.
Minister Rouvoet:
Ik heb aangegeven dat het in de praktijk altijd gebeurt. U hebt
gelijk. Vaak is de gezinsvoogd bij uitstek de centrale figuur als
meerdere hulpverlenende instanties betrokken zijn, omdat die in het
gezin komt en bijvoorbeeld op de hoogte is van
schuldhulpverleningstrajecten en dergelijke. Het zal u ook niet
onbekend zijn dat als het gaat om zorgcoördinatie, en er is sprake van
een kinderbeschermingsmaatregel en een gezinsvoogd, het met name de
gezinsvoogd is die deze taak op zich neemt. Die is als het goed is dan
al bekend met alle hulpverleners. Je zou kunnen zeggen dat een melding
aan de VIR niet meer nodig is, omdat hij iedereen al kent.
Desalniettemin wordt in de praktijk in zo'n geval vrijwel standaard
gemeld, omdat je nooit weet wie je niet in beeld hebt. Daarom moet het
voor u en voor mij een geruststellende gedachte zijn dat het in de
praktijk wel gebeurt, niet door de gezinsvoogd, maar door de Raad voor
de Kinderbescherming. Die zit altijd helemaal aan de voorkant en
daarmee is dat risico dus afgedekt. Vanwege de wetssystematiek waarbij
we niet aan professionals voorschrijven dat ze het moeten doen, en
omdat het in dit geval ook niet nodig is, handhaaf ik mijn oordeel om
aanneming van dit amendement te ontraden.
Voorzitter. Op het amendement van mevrouw Dezentjé Hamming op stuk nr.
19 reageer ik straks, want ik wil alles wat met etnische registratie
te maken heeft, in samenhang behandelen. Hierover is namelijk een
aantal moties en amendementen ingediend.
Ik heb aanneming van het amendement van mevrouw Langkamp op stuk nr.
20 in mijn brief ontraden. Ik heb geschreven dat in de praktijk en in
dit wetsvoorstel de systematiek van de Wet bescherming
persoonsgegevens wordt gevolgd en dat het aan de hulpverleners is om,
vanuit hun kennis en ervaring en hun betrokkenheid bij het kind of het
gezin, een goede afweging te maken of het in alle omstandigheden
verstandig is om bij de eerste de beste melding ook de betrokkenen te
informeren. Dat kan gevolgen hebben voor de vertrouwensband die is
ontstaan, terwijl ingevolge de Wet bescherming persoonsgegevens
vereist is dat betrokkenen uiterlijk worden geïnformeerd als er een
match is en dus actie kan worden genomen. Ik wil het systeem laten
zoals het is. Ik heb de ruimte genomen die de wet in dezen laat.
Zodoende moet de meldingsbevoegde de betrokken jeugdige of zijn
wettelijk vertegenwoordiger uiterlijk op het moment van de match
informeren over de melding. Ik handhaaf dus mijn oordeel en ontraad
aanneming van het amendement.
Ik begrijp dat het amendement van de heer Dijsselbloem op stuk nr. 21
is ingetrokken.
Het amendement van de heer Dijsselbloem op stuk nr. 22 beoogt om in de
titel de tekst "verwijsindex risico's jeugdigen" te vervangen met de
tekst "verwijsindex risicojongeren". Het is waar dat het instrument
een tijd als zodanig bekend heeft gestaan. Ik wijs er wel op dat van
meet af aan in de wetstekst is gekozen voor de andere formulering. Ik
heb gezegd wat de reden daarvoor is. De heer Dijsselbloem heeft gelijk
dat het niet gaat om verwijzing van risico's, maar om jongeren die
risico's lopen. De term "risicojongere" heeft voor menigeen echter een
andere lading, namelijk dat het niet gaat om jongeren die risico's
lopen, maar om jongeren die voor overlast of zelfs criminaliteit
zorgen. Die term wordt verder ook niet gedefinieerd en komt in de
gewijzigde Wet op de jeugdzorg niet voor. De term zou verwarring
oproepen, zeker omdat de rest van de tekst van die wet spreekt van
"jeugdigen". Hoewel het hierbij niet gaat om het verwijzen van
risico's, maar om het gebruiken van de verwijsindex als hulpmiddel op
basis van de in artikel 2j genoemde risico's, is er daarom alles voor
te zeggen om de focus daar te laten waar het om gaat, namelijk de
risico's op basis waarvan je conform de privacywetgeving
persoonsgegevens mag verwerken. Het gaat dus niet om risicojongeren,
die als groep niet gedefinieerd zijn en ook niet van tevoren worden
aangewezen. Het gaat om de risico's op grond waarvan je jeugdigen kunt
aanmelden met hun BSN. Ik handhaaf mijn oordeel over het amendement
uit mijn eerdere brief. Ik begrijp de overwegingen, maar op grond van
de overweging die ik zojuist gaf, en omdat de term verwarring oproept
omdat die niet nader gedefinieerd is, ontraad ik aanneming van het
amendement.
De heer Dijsselbloem (PvdA):
Ik denk niet dat wij het hierover eens worden, maar een grote
Kamermeerderheid beoogt focus aan te brengen in het wetsvoorstel. Er
zit een bepaalde logica in om het te laten doorklinken in titel, doel,
doelgroep, wettelijke criteria en de handreiking. Daarom hebben wij
een aantal voorstellen gedaan. Ik vind het argument dat de term
"risicojongeren" niet in de wet gedefinieerd is niet zo relevant. Wij
hebben dit wetsvoorstel volledig doorgekeken of je dan overal de term
jeugdigen zou moeten vervangen en in de wetsystematiek hoeft dit niet.
In 2j wordt de facto, indirect zo men wil, gedefinieerd wat
risicojongeren zijn. Het zijn jongeren die te maken krijgen met
risico's die in 2j zijn genoemd. Daarmee is duidelijk wat in het licht
van dit voorstel risicojongeren zijn: jongeren die te maken krijgen
met die risico's.
Nogmaals, een titel als "verwijsindex risico's jeugdigen" heeft
precies dat bezwaar in zich waar de Kamer tegen te hoop loopt: het is
te breed. Het suggereert dat wij alle jeugdigen met risico's in deze
verwijsindex kunnen opnemen. Dat is precies wat wij met een aantal
voorstellen proberen te corrigeren. Zo breed willen wij het niet. Ik
verwijs nogmaals naar de Raad van State.
Minister Rouvoet:
Op het punt van de breedte en de vraag wie wij in beeld hebben kom ik
bij de behandeling van een aantal andere amendementen graag terug.
Daar is namelijk wel degelijk ruimte voor aanpassing van de tekst. Op
het punt van meer focus zou ik willen tegenwerpen dat als de heer
Dijsselbloem een begrip gebruikt dat niet gedefinieerd is, het de
vraag is of hij daarmee meer of minder focus krijgt. Mijn stelling
blijft dat het begrip "risicojongeren" niet gedefinieerd is. Het heeft
voor velen echter wel de lading van jongeren die risico geven. Veel
mensen hebben er het beeld bij van jongeren die op straat overlast
zouden kunnen geven. De ratio van het wetsvoorstel gaat wel degelijk
over de vraag op grond van welke risico's je gebruik mag maken van de
verwijsindex. Het gaat dus niet om de vraag welke jongeren dat mogen
doen, maar op grond van welke risico's dat mag. Door gebruikmaking van
de gegevensverwerking in de VIR is dat de focus van het wetsvoorstel.
Het zou goed zijn om die focus erin te houden. Wij kunnen het hebben
over de breedte van die risico's en over die formuleringen. Daarin kun
je de verbreding of versmalling zoeken, maar niet door het
introduceren van een begrip dat in de Wet op de jeugdzorg niet bekend
is. Dat geeft eerder verwarring en onduidelijkheid over de vraag over
wie wij het hebben dan dat het aansluit bij de systematiek van de
wijzigingswet en de Wet op de jeugdzorg zelf.
De heer Dijsselbloem (PvdA):
Bij de manier waarop de minister praat over risicojongeren denk ik
eerder aan probleemjongeren. Dat zijn jongeren die problemen hebben of
veroorzaken. Risicojongeren zijn jongeren die door omstandigheden meer
risico lopen dan anderen. Daar willen wij een adequaat netwerk omheen
bouwen. Ik ben het dus niet met de minister eens. De term "jeugdige"
is in dit wetsvoorstel net zo min gedefinieerd als de term
"risicojongere". Dat argument van de minister weerleg ik op die
manier. Dan kan hij wel zeggen dat de definitie daarvan is afgeleid
uit 2j. Dat is ook mijn punt. Wanneer is er sprake van een risico? Dat
staat in 2j. Wij komen echt op hetzelfde uit.
Minister Rouvoet:
Ik weet niet of wij het hierover eens worden, maar op dat laatste punt
moet ik de heer Dijsselbloem corrigeren. Dit is geen zelfstandig
wetsvoorstel maar een wijziging van de Wet op de jeugdzorg. Zodra deze
wijziging erin verwerkt is, is het begrip "jeugdige" gedefinieerd
zoals dat gedefinieerd is in de Wet op de jeugdzorg. Daarmee zit dat
begrip in de wet en is het voor deze artikelen die worden opgenomen in
de Wet op de jeugdzorg gedefinieerd.
De heer Dijsselbloem (PvdA):
Daarmee zijn wij denk ik wel bij de kern. Het begrip "jeugdige" in de
Wet op de jeugdzorg is buitengewoon breed. Het is namelijk gewoon een
leeftijdscategorie. Als het gaat om de verwijsindex is "jeugdige"
daarom geen goede term. De verwijsindex richt zich op een groep
jongeren die aantoonbaar en daadwerkelijk risico loopt. Het is dus
toegespitster en dat willen wij verwoorden. Vandaar dit voorstel.
Minister Rouvoet:
Ik doe een laatste poging. Het begrip "jeugdige" is gedefinieerd in de
Wet op de jeugdzorg. De heer Dijsselbloem heeft gelijk: niet alle
jeugdigen die door de Wet op de jeugdzorg worden bestreken, komen in
aanmerking voor opneming of melding in de verwijsindex. Ik zou de heer
Dijsselbloem het volgende willen meegeven om nog tot zich te nemen. De
systematiek van dit wetsvoorstel is zodanig dat alleen jeugdigen die
een van de in artikel 2j genoemde risico's lopen, gemeld mogen worden.
Dus niet alle jeugdigen, maar alleen de jeugdigen die een van die
genoemde gronden hebben. En dat is voor mij iets anders. Inhoudelijk
denk ik dat wij heel dicht bij elkaar staan. De vraag is of je door
introductie van een nieuw begrip meer of minder focus krijgt. Mijn
stelling is dat je minder focus krijgt. Vanuit de systematiek van de
Wet op de jeugdzorg zou ik het niet fraai vinden. Ik heb er dus
inhoudelijk bezwaar tegen dat het begrip niet gedefinieerd is. De heer
Dijsselbloem en ik zijn het wel eens over het feit dat wij willen dat
alle jeugdigen die een of meer van de genoemde risico's lopen, in
principe in de verwijsindex kunnen worden opgenomen als de
professional dat wil. Daar zijn wij het over eens en dat vind ik een
belangrijk moment.
Mevrouw Dezentjé Hamming-Bluemink (VVD):
Ik was wel gevoelig voor de argumentatie van de heer Dijsselbloem.
Eigenlijk vind ik dat de minister het betoog van de heer Dijsselbloem
sterker heeft gemaakt door te zeggen dat het om zo'n specifieke groep
jongeren gaat die volgens artikel 2j risico loopt en dat je daarmee
meteen de definitie geeft: dan ben je dus een risicojongere. Ik vind
dat je dat wel apart mag betitelen omdat je niet zomaar in de
verwijsindex komt. De minister heeft mij dus ook nog niet helemaal
kunnen overtuigen.
Minister Rouvoet:
Dat spijt mij, maar het gaat in dit verband niet om een specifieke
groep jongeren. Het gaat om specifiek in het wetsvoorstel genoemde
risico's. Dat is de systematiek van dit wetsvoorstel. Dat is van
belang uit het oogpunt van de ratio van gegevens.
De voorzitter:
De minister vervolgt zijn betoog.
Minister Rouvoet:
Het amendement op stuk nr. 23 van de heer Dijsselbloem gaat over de
convenanten. Ik heb daarover in mijn brief aangegeven dat ik het
oordeel aan de Kamer laat. De heer Dijsselbloem heeft daarover
gesproken, maar er geen nieuwe vragen over gesteld. Ik heb de
overwegingen aangegeven waarom ik hiervoor heb gekozen. Ik laat het
oordeel inderdaad aan de Kamer.
Het amendement op stuk nr. 24 hoort bij de systematiek van een aantal
bepalingen die betrekking hebben op de doelformuleringen in artikel
2d. Dit heeft wel degelijk te maken met de omschrijving van de
doelstellingen en de focus en de precisie daarin. In dit amendement
stelt de heer Dijsselbloem voor om daarvan te maken ...
De voorzitter:
Nr. 24 is nu nr. 29.
Minister Rouvoet:
Dat is ook vervangen. U sprak er nog over. Het gaat over
"daadwerkelijk".
De voorzitter:
Het amendement heeft nu nr. 29.
De heer Dijsselbloem (PvdA):
Het waren de amendementen op stuk nr. 16 en 24, van Van der Vlies en
Dijsselbloem. Die zijn vervangen door de amendementen op stuk nr. 29
en op stuk nr. 30. Ik geef toe dat het verwarrend is.
Minister Rouvoet:
Het amendement op stuk nr. 24 is ook vervangen, ja.
De heer Dijsselbloem (PvdA):
Misschien moet u toch een tweede lezing doen. Grapje.
Minister Rouvoet:
Ik had al aangegeven dat ik tegen het woord "daadwerkelijk" geen
bezwaar heb, maar daarop komen wij straks bij de amendementen op stuk
nr. 29 en op stuk nr. 30 terug. Grapjes kan ik altijd waarderen.
Het amendement op stuk nr. 25 is ingetrokken. Dan is er het amendement
op stuk nr. 27 van de Kamerleden Sterk en Dezentjé Hamming. Dat wil ik
betrekken bij de discussie over etniciteit omdat het daarover ook
gaat. Daarop kom ik dadelijk in samenhang met andere amendementen op
terug.
Het amendement op stuk nr. 28 gaat over de jonge vaders. Mevrouw Sterk
noemde dit een omissie. Ik kan haar geruststellen: dat is het niet.
Wij hebben daar heel secuur naar gekeken. Ik onderken, en ben haar
erkentelijk dat zij onderkent, dat er ook bij jonge vaders problemen
kunnen zijn. Zoals ik ook in mijn brief heb aangegeven, luidt de
stelling dat dit over het algemeen wordt afgevangen door de overige
onderdelen van artikel 2j, voor zover dit jonge vaders zelf betreft.
De reden dat wij in artikel 2j specifiek de bepaling "de jeugdige is
minderjarig en moeder of zwanger" hebben opgenomen, heeft er
rechtstreeks mee te maken dat wij voor de problematiek van
tienermoeders, specifiek voor die groep, aparte aandacht hebben. Ik
verwijs uit mijn hoofd ook naar artikel 253ha van Boek 1 van het
Burgerlijk Wetboek, waarin een soortgelijke regeling is opgenomen. Ik
heb in mijn brief ook het beleid aangegeven dat veel gemeenten
specifiek voor tienermoeders en in het kader van tienerzwangerschappen
hebben. Die problematiek wordt bedoeld bij het specifieke risico van
onderdeel d. Voor zover er problematiek bestaat in de sfeer van jonge
vaders, wordt die door de andere gronden voldoende afgevangen. Dit
amendement onraad ik, zoals aangegeven in de brief.
Het amendement op stuk nr. 29 is heel belangrijk in het debat met de
Kamer. Ik begreep dat het eerdere amendement op stuk nr. 24 inderdaad
is opgegaan in het amendement op stuk nr. 29 door samenvoeging van
elementen van de eerdere separate amendementen van de heer
Dijsselbloem en de heer Van der Vlies. Ik heb in mijn brief aangegeven
dat ik daarover het debat met de Kamer inderdaad nog wel wil
voortzetten omdat ik gevoelig ben voor de argumentatie dat je nog iets
preciezer zou kunnen omschrijven of het gaatom belemmeringen of
bedreigingen.
Iedereen mag dat wegen zoals hij of zij dat wil. Ik heb geen bezwaar
tegen de introductie van een term als "daadwerkelijk", dat was de term
uit het amendement op stuk nr. 24. Ik heb aangegeven dat de
formulering van 2j al uitgaat van het zich daadwerkelijk voordoen van
het risico. Dan is er voor de professional reden om het te melden. Er
is geen bezwaar tegen, ook wetsystematisch of wettechnisch niet, om
dat te expliciteren. "Bedreigingen" ter vervanging van het woord
"belemmeringen" is een kwestie van weging en voorkeur. Het stuit bij
mij niet op overwegende bezwaren. Ik vind het lastiger worden met de
term "minimale condities", ook omdat die niet goed is ingevuld. Ook
daar is het de vraag wat dit dan betekent. De heer Van der Vlies heeft
hierover aangegeven dat het zou moeten gaan om de dingen die de
essentie van de ontwikkelingen raken. Dan is het lastig om aan te
geven welke feiten en omstandigheden er zijn die niet de essentie van
de ontwikkelingen raken. Het kan variëren, afhankelijk van het
samenspel met andere feiten en omstandigheden, of ze de essentie van
de ontwikkeling raken. Ik weersta de verleiding om de heer Van der
Vlies te vragen of hij een adequate definitie kan geven van de
"essentie van de ontwikkeling van kinderen" die voldoende houvast
biedt om in de wetstekst te worden opgenomen, maar ik heb moeite met
het element "minimale condities".
Dit ligt nog wat scherper als het gaat om het element "veilig". Dat
heb ik in mijn brief aangegeven. "Veilig" is een belangrijk aspect,
maar juist daarmee dreigt een belangrijk deel van risico's die
kinderen kunnen lopen die niet direct de veiligheid raken, weg te
vallen. "Veilig" is sterk gerelateerd aan
kinderbeschermingsmaatregelen, veiligheid in het kader van de AMK. Ik
vind de term een versmalling van het bereik van de verwijsindex -- ik
heb een paar voorbeelden in de brief gegeven -- waardoor jeugdigen die
bepaalde risico's die niet direct aan de veilige ontwikkeling raken,
buiten beeld raken en niet gemeld zouden mogen worden in de
verwijsindex. De vraag is of de heer Van der Vlies en de heer
Dijsselbloem dit willen bereiken. Ik heb de indruk van niet, dus de
vraag is of dit een adequate formulering is van wat wij willen.
De heer Van der Vlies heeft opgemerkt dat er al veel is geregeld bij
het schoolverzuim. Gelukkig hebben wij in de sfeer van de
jeugdgezondheidszorg en de jeugdzorg veel dingen goed geregeld. Dit
wetsvoorstel voegt daaraan een instrument toe voor alle hulpverleners,
die gelukkig al heel veel instrumenten hebben binnen hun eigen
professionaliteit -- of het nu schoolverzuim is, jeugdzorg of
gezondheidszorg -- zodat zij met elkaar in contact kunnen komen en
gebruik kunnen maken van elkaars professionaliteit. Ik ontken niet dat
er voor schoolverzuim al heel veel gebeurt, maar dat laat onverlet dat
wij graag ook degenen die zich met schoolverzuim bezighouden --
waarvan je je kunt afvragen of het aan de "veilige" ontwikkeling van
het kind raakt -- in staat stellen om contact te leggen met Bureau
Jeugdzorg via een vermelding in de verwijsindex. Ik geef de leden
Dijsselbloem en Van der Vlies in overweging om de term "veilige" uit
hun amendement te schrappen. Hetzelfde geldt voor de term "minimale
condities", maar ik kan goed uit de voeten met "daadwerkelijke
bedreigingen van de ontwikkelingen naar volwassenheid" of een
terminologie als deze. Die sluit nauw aan bij wat er nu staat en maakt
het op twee punten scherper: "daadwerkelijk" en "bedreigingen", wat
een wat scherpere formulering is dan "belemmeringen".
De heer Dijsselbloem (PvdA):
Ik begrijp wat de minister zegt over het punt "veilige" ontwikkeling.
Ik had zelf in mijn eerdere amendement de term "goed" staan. De
minister heeft in het debat het woord "gezond" gebruikt. Ik geloof
niet dat hij dit in de gaten had. Hij heeft het niet in de wet gezet,
maar hij heeft het wel in het debat gebruikt. Waarom? Omdat wij iets
willen aangeven. Elk kind ontwikkelt zich tot volwassenheid,
tenminste, veruit de meeste kinderen. Het gaat dus niet alleen om die
ontwikkeling naar volwassenheid. Die gaat vanzelf door tot het kind de
meerderjarige leeftijd heeft bereikt. Dan ben je dus volwassen, dan
heb je je ontwikkeld tot volwassene. Dat is dus niet scherp genoeg.
Daarom probeer je daaraan een kwalitatief element toe te voegen: een
"veilige" ontwikkeling, of een "gezonde" of "goede" ontwikkeling. Ik
geloof niet dat daarmee een groep kinderen die daadwerkelijk risico
lopen en aandacht en melding behoeven, ineens niet meer onder deze wet
zouden kunnen worden gemeld.
Dat geloof ik gewoon niet.
Nogmaals: het slechts zeggen dat het gaat om een ontwikkeling tot
volwassenheid, vinden wij nietszeggend.
Minister Rouvoet:
De heer Dijsselbloem heeft gelijk. Ik heb in mijn handzame
samenvatting van de doelstelling aan het begin van dit debat de
woorden "gezonde ontwikkeling" gebruikt. Ik heb daarbij gezegd: om het
zo maar even samen te vatten. Ook heb ik gezegd dat ik op de precieze
tekst later terug zou komen.
Het bezwaar tegen termen als "goede" of "gezonde" is dat die op
zichzelf een kwalitatief oordeel kunnen inhouden, dat wij niet met
elkaar kunnen vaststellen. De vraag kan altijd gesteld worden wat een
goede ontwikkeling is en wie dat bepaalt. Die discussie hebben wij
eerder gehad in relatie met de opvoeddebatten. Is de overheid
überhaupt geëquipeerd om vast te stellen wat een goede of gezonde
ontwikkeling is?
Het woord "veilig" heeft een specifieke lading, omdat het met de
veiligheid te maken heeft. Ten eerste is er de fysieke veiligheid. Dat
is relevant, maar het is een deel van de problematiek. De risico's die
in artikel 2j genoemd worden, hangen allemaal onder de doelbepaling
2d, dus die moeten daaraan gerelateerd kunnen worden. Als wij
doelbepaling 2d verengen tot de "veilige ontwikkeling", komt een
aantal onder 2j genoemde risico's enigszins in de lucht te hangen. Dat
is vanuit de systematiek van de wet niet goed, want op het moment dat
men niet voldoet aan de doelstelling, wordt het heel kwestieus of men
mag melden. De risico's moeten binnen de scope van de doelstellingen
van de wet vallen; de Raad van State was daar terecht heel scherp op.
De doelstelling van het instrument bepaalt ook de reikwijdte. Ik kom
daar aanstonds nog op terug bij de bespreking van de opmerkingen over
etniciteit. Als iets niet bij de doelstelling van het instrument
hoort, heb je het noodzakelijkheidsvereiste, de proportionaliteit en
de subsidiariteit meteen binnenboord. Voor hulpverleners is het dan
niet mogelijk om, als een risico niet aan het begrip "veiligheid"
voldoet, toch te melden, want dan kan men niet tot de conclusie komen
dat er een redelijk vermoeden is dat het zich voordoen van risico a, b
of c een belemmering, een bedreiging is voor de veilige ontwikkeling
van het kind. In dat geval mag er dus niet gemeld worden.
De heer Dijsselbloem (PvdA):
De minister heeft het steeds over veiligheid in de enge zin van het
woord, bijvoorbeeld de fysieke veiligheid. Ik denk dat het begrip
"veilige ontwikkeling" veel verder gaat. Er is sprake van een
combinatie met de minimale condities. Ik zal een voorbeeld geven.
In het onderwijs wordt vaak gesproken over een veilige omgeving en een
veilig schoolklimaat. Dat gaat niet alleen maar over pesten; dat gaat
veel breder. De minimale condities liggen vast in de wet. Het
leerplichtig zijn en dus naar school moeten, is een van die minimale
condities. Daar bovenuit gaat dat men recht heeft op goed onderwijs en
fantastisch onderwijs. Als je niet altijd fantastisch onderwijs
krijgt, ben je nog niet meteen aan de beurt voor een melding in de
verwijsindex. Maar als je je onttrekt aan de minimale conditie dat je
je moet houden aan de Leerplichtwet en op school moet komen, is er wel
iets aan de hand wat kan leiden tot een melding in de verwijsindex. De
veilige ontwikkeling van een kind is echt meer dan fysieke veiligheid.
Ik geef nu nadrukkelijk een voorbeeld uit het onderwijs, maar het
omvat meer.
Minister Rouvoet:
Ik proef daar hoe dan ook wel een beperking, een verenging in.
Misschien mag ik met een wedervraag proberen om dit scherp te krijgen.
Ik sluit niet uit dat er termen zijn die beter aansluiten, maar ik heb
die op dit moment niet. "Veilig" vind ik echt een verenging. Onder
risico g van artikel 2j wordt genoemd: de jeugdige heeft meer of
andere dan bij zijn leeftijd normaliter voorkomende financiële
problemen. Ik probeer dat te relateren en stel de vraag: als dat
risico zich voordoet, is er dan sprake van een niet-veilige
ontwikkeling? Daar zijn allerlei bezwaren aan verbonden. Ik schaar dit
risico niet onder de termen "veilig-onveilig". Ik kan ook een ander
voorbeeld noemen. Onder risico f wordt genoemd: niet gemotiveerd om
door legale arbeid in zijn levensonderhoud te voorzien. Dat is
kwalijk. Het kan een risico zijn waardoor je zegt: hier wil ik toch
echt een melding van maken. Maar is dat gerelateerd aan de veilige
ontwikkeling van het kind?
Misschien dat de voorgaande twee voorbeelden kunnen illustreren waarom
ik daar een verenging in zie.
De heer Dijsselbloem (PvdA):
Tegelijkertijd illustreren de twee voorbeelden ook dat alles valt
onder de algemene term "ontwikkeling naar volwassenheid". De minister
kan dus zeggen dat die term passend is. Die term geeft echter weinig
richting. Er zit dus nog een groot gat tussen die heel brede
"ontwikkeling naar volwassenheid" en artikel 2j. Mijn stelling is
andersom: uiteraard moeten 2d en 2j op elkaar aansluiten -- daar
hebben wij in het amendement ook voor gezorgd -- maar 2j definieert in
feite nader om welke daadwerkelijke risico's het gaat.
2J definieert in feite wat de wetgever bedoelt met de daadwerkelijke
risico's op weg naar een feitelijke ontwikkeling. Ik zie het probleem
wat dat betreft echt niet.
Minister Rouvoet:
Daar wil ik vanuit de systematiek een belangrijke opmerking bij maken.
Het is waar; het definieert verder. De risico's van 2J moeten echter
wel -- dat is van belang, zie het advies van de Raad van State --
passen binnen de doelstellingen van 2D. De stap daaronder, de
handreiking, is een uitwerking binnen de kaders van de risico's van
2J. Dat kan niet daarbuiten gaan, want dan zou je buitenwettelijke
gronden hebben om te kunnen melden. Dat wil noch de heer Dijsselbloem
noch ik. De heer Dijsselbloem heeft gelijk. Ik denk: ik zeg het nog
maar een keer, want dat wil hij vast graag gehoord hebben. De heer
Dijsselbloem heeft gelijk; het is een getrapt systeem in die zin. Wat
er onder 2D komt kan echter nooit breder zijn dan de doelstelling van
2D, anders krijg ik problemen met de Raad van State, want je mag geen
gegevens verwerken. Het speelt zich dus binnen dat kader af; het mag
er niet buiten komen.
Ik heb mijn overweging over en de betekenis van "veiligheid" gegeven
aan de hand van twee voorbeelden. Ik sluit een andere formulering niet
uit. Er bestaan nog steeds bezwaren tegen. Is het wel gevuld? Een
"gezonde" en "veilige" ontwikkeling geeft echter in ieder geval meer
ruimte voor de andere, waarbij "gezond" niet echt ingevuld is. Ik hoop
in ieder geval duidelijk te hebben gemaakt dat er bij een beperking
tot een "veilige" ontwikkeling risico's bestaan voor de mogelijkheden
van hulpverleners om bepaalde risico's te kunnen melden.
De voorzitter:
Ik denk dat u het voldoende heeft gehad over dit punt. Ik dacht dat de
heer Dijsselbloem nog een tweede punt had.
De heer Dijsselbloem (PvdA):
Ik trek een paar conclusies. Het mooie is dat de Handelingen van wat
hier wordt besproken, ook onderdeel van de wetgeschiedenis uitmaken.
Dat is altijd goed. Wij hebben het hierover voldoende gehad. Verder
heb ik met mijn mede-indiener overlegd. Wij zullen nog even goed
kijken naar het woord "veilig".
Dan is er nog het punt van de minimale condities. Ik heb dat eigenlijk
al geïllustreerd met het punt van het onderwijs. Er zijn vele
condities denkbaar in verschillende kwaliteiten die leiden tot een
veilige of een gezonde ontwikkeling naar volwassenheid. Wanneer is het
aan de orde dat je gemeld moet, of zou kunnen, worden voor de
verwijsindex? Je zit dan wel in een gradatie ernstiger; ik denk dat
wij dat met elkaar eens zijn. Dat beogen wij met deze tekst
nadrukkelijk tot uitdrukking te brengen. Het gaat dus niet over de
vraag of er sprake is van goed of excellent onderwijs. Hier gaat het
om het niet vervuld zijn van de minimale condities, zoals dat je naar
school moet, of dat de school onder toezicht staat van de inspectie.
Als niet aan die minimale condities wordt voldaan heb je een probleem.
Dan is er wat aan de hand.
Minister Rouvoet:
Ik denk dat wij hierover een soortgelijke gedachtewisseling zouden
kunnen beginnen als wij daarstraks hadden. Mijn aarzeling zit hem
hierin. Laat ik mij beperken tot belangrijke juridische argumentatie.
De risico's die wij in 2J benoemen, moeten zo scherp mogelijk
geformuleerd zijn omdat dat de legitimatie is van het kunnen verwerken
van bijzondere persoonsgegevens, dus de systematiek van de Wet
bescherming persoonsgegevens. Hoe meer open eindjes -- dus dingen die
niet zijn gedefinieerd of ingevuld -- wij inbouwen in de risico's die
daar genoemd worden, des te discutabeler wordt het of je op basis van
die grond, dat artikel, mag melden in een verwijsindex.
Daarom had ik aarzeling bij een begrip als "risicojongere", en heb ik
dat nu bij "minimale" condities. Ik begrijp de gedachtegang, maar
tegelijkertijd wordt het daarmee niet duidelijker. Heb je dan nog wel
een zo scherpe omschrijving van de risico's dat je kunt melden? Dat
wij hebben afgezien van de half open norm heeft hiermee te maken. De
deur werd daarmee te veel opengezet. Ik was gevoelig voor de kritiek
van de Raad van State. Ik zou buitengewoon terughoudend willen zijn
met het nu inbouwen van elementen in de risico's zoals die nu zijn
opgenomen -- ook in goede samenspraak met de professionals zelf --
waaraan wij hier al verschillende ladingen geven, met verschillen in
duiding en interpretatie. Dat maakt het lastiger om er vanuit te
kunnen gaan dat het voldoende grondslag biedt voor verwerking van
persoonsgegevens. "Minimale" conditie is daarvan een voorbeeld. Andere
voorbeelden zijn "gezonde" ontwikkeling of "goede" ontwikkeling.
"Veilige" ontwikkeling vond ik een verenging. Ik zou liever geen
elementen willen inbouwen die wij niet met elkaar hebben gedefinieerd
en die wij verschillend kunnen duiden, want dan wordt het lastiger.
De heer Dijsselbloem (PvdA):
Wij zijn het op dit punt echt niet met elkaar eens. De definitie van
de minister was: "belemmeringen" in hun ontwikkeling. Dat is
natuurlijk duidelijk opener en breder dan het voorstel dat de heer Van
der Vlies en ik doen. Vervolgens werpt de minister ons voor de voeten
dat wij het probleem eigenlijk groter maken, doordat het
ongedefinieerder zou zijn. Je kunt niet volhouden dat de formulering
van de minister, "belemmeringen" in hun ontwikkeling, specifieker en
nauwkeuriger is dan de formulering die wij hebben aangedragen. Wij
zeggen dat het om daadwerkelijke bedreigingen gaat van de minimale
condities voor een veilige ontwikkeling.
Dat is op drie punten nauwkeuriger, scherper en beperkter, zo men wil.
De minister kan niet zeggen dat wij het probleem van de Raad van State
daarmee vergroten. Integendeel.
Minister Rouvoet:
Het intrigeert mij dat de heer Dijsselbloem het woord "beperkter"
gebruikt. Dat was mijn bezwaar tegen het begrip "veilig", namelijk dat
het zich beperkt tot risico's buiten bereik van de verwijsindex. Dat
willen we de jongere niet aandoen. Maar dat ging over veiligheid. Ik
was overigens al meegegaan in de aanscherping van de begrippen
"daadwerkelijke" en "bedreigingen" in plaats van "belemmeringen",
omdat ik accepteer dat dit een scherpere formulering kan zijn. Echter,
terwijl juist omdat daarop meer focus lijkt te worden aangebracht en
het scherper wordt geformuleerd, dreigt het weer te verdwijnen door de
term "minimale condities". Daar zit namelijk weer een beperking in,
waardoor een aantal risico's buiten beeld blijft in verband met
"veiligheid". Ik handhaaf mijn oordeel hierover. Ik heb in mijn brief
aanvaarding van het amendement ook niet ontraden, omdat er
verschillende elementen in zitten en ik samen met de Kamer wil zoeken
naar de meest adequate formulering. Ik geef de leden de overwegingen
op die twee punten van de minimale condities en de veiligheid mee die
ik heb gegeven. Zij zijn opgenomen in de wetsgeschiedenis via dit
debat. Ik heb daarbij nog een mogelijk alternatief aangereikt en ik
hoop dat de leden hun gedachten daarover willen laten gaan.
De heer Van der Vlies (SGP):
Ik heb collega Dijsselbloem de ruimte te geven om interrupties te
plaatsen, omdat hij de eerste ondertekenaar is en hij mede namens mij
heeft gezegd dat wij nog zullen nadenken over de argumenten die nu
zijn gewisseld. Maar inderdaad, wanneer is iets nu een belemmering?
Naar onze mening moet een professional een inschatting maken en een
interpretatie geven. Dat laten wij inderdaad aan de professionaliteit
over. Wanneer is iets een gezonde of een veilige ontwikkeling? Als aan
een aantal condities is voldaan. Die redenering kan ook worden
gevolgd. Om die reden hebben wij deze invalshoek gekozen.
Minister Rouvoet:
Ik waardeer deze toevoegingen van de heer Van der Vlies, maar het zal
niet zo heel meer veranderen aan de gedachtewisseling. Nogmaals, ik
heb mij niet voor niets op dit punt opengesteld voor een goede
discussie over de amendementen. Ik geef de leden in overweging om nog
eens goed te kijken naar de formulering ervan. Ik aarzel om nu een
definitief oordeel te geven over het amendement, maar uiteraard ben ik
zeer bereid om, als het amendement uiteindelijk wordt gehandhaafd, een
definitief oordeel daarover te geven.
Mevrouw Sterk (CDA):
Ik begrijp, dat de minister de suggestie doet om het woord
"daadwerkelijk" in het amendement om te zetten en de andere twee
begrippen weg te laten. Het begrip "daadwerkelijk" perkt het in.
Betekent dit echter niet dat je eigenlijk niet meer kan melden als je
een vermoeden hebt? "Daadwerkelijk" betekent volgens mij toch dat er
iets gebeurd moet zijn. Zou dat niet juist de bestaande ruimte voor
professionals om te melden kunnen verkleinen?
Minister Rouvoet:
Nee, want ik heb de afgelopen maandag in het debat al aangegeven dat
in mijn beleving in artikel 2j zoals het er nu staat de professional
kan melden in de verwijzingsindex indien hij een redelijk vermoeden
heeft dat de jeugdige door een of meer risico's in zijn ontwikkeling
naar volwassenheid wordt belemmerd. In het "wordt belemmerd" zit al
het element van daadwerkelijkheid. Voor mij is het begrip
"daadwerkelijk" een explicitering. Die ligt daarin besloten. Daar heb
ik ook geen bezwaar tegen.
Mevrouw Sterk (CDA):
Dan is nog steeds mijn vraag of er bij een vermoeden nog steeds gemeld
kan worden.
Minister Rouvoet:
Ja.
Mevrouw Sterk (CDA):
Maar dan vind ik dat het woord "daadwerkelijk" de wet op dat punt
ontkracht in plaats van dat het er iets aan toevoegt.
Minister Rouvoet:
Het gaat er niet om dat het risico zich daadwerkelijk heeft voltrokken
in een activiteit, dat het kind mishandeld is. Het gaat nog steeds om
een daadwerkelijke bedreiging. Het gaat er niet om dat je alleen maar
na een mishandeling of na een bepaald verschijnsel kan melden als het
alleen om het risico zou gaan. Het gaat om het risico van een
daadwerkelijke bedreiging. Zo versta ik althans het amendement van de
heren Dijsselbloem en Van der Vlies. Ik heb tegen explicitering van
het begrip "daadwerkelijk" geen bezwaar. Voor de volledigheid voeg ik
er naar aanleiding van de vraag van mevrouw Sterk aan toe dat ik ook
wat betreft het begrip "belemmering" heb gezegd dat ik tegen
vervanging daarvan door "bedreiging" geen bezwaar heb.
De heer Dibi (GroenLinks):
Is de minister bereid om in samenspraak met de professionals die hij
al eerder heeft geraadpleegd nogmaals te kijken naar die criteria? Kan
het misschien iets meer worden afgebakend voordat wij hierover een
beslissing nemen?
Minister Rouvoet:
De heer Dibi doet zichzelf als medewetgever onrecht. Wij maken hier de
wetgeving. Het gaat niet over criteria, het gaat over de doelstelling
van de wet. Het gaat over artikel 2d in relatie tot 2j. Het is aan de
professionals om te kijken wanneer er sprake is van feiten en
omstandigheden die aanleiding geven voor een redelijk vermoeden. Wij
als wetgever hebben de verantwoordelijkheid om de risico's op basis
waarvan je mag melden, vast te stellen. Dat is de taak van de wetgever
en die moet niet worden ingevuld door professionals. Zij zijn wel
betrokken geweest, maar ik geef u mijn overwegingen. Het is aan de
wetgever om daarover de knoop door te hakken.
De voorzitter:
Nog eenmaal de heer Dibi.
De heer Dibi (GroenLinks):
De GroenLinks-fractie zal die verantwoordelijkheid nemen in deze
wetswijziging. De handreiking wordt echter wel uitgewerkt op basis van
wat wij hier vaststellen. Om de discussie te beslechten over wat wel
en wat niet te ruim is, is het verstandig dit voor te leggen aan de
professionals.
De voorzitter:
Dat is dezelfde vraag.
De heer Dibi (GroenLinks):
Ik wil die vraag toch nog gewoon kunnen stellen.
Minister Rouvoet:
Ik begrijp de vraag van de heer Dibi maar ben het ten principale niet
met hem eens. Het is aan de wetgever om te bepalen wat het doel is van
het instrument. Het is aan de wetgever om te bepalen op grond van
welke risico's gemeld mag worden. Het is aan de professionals om de
feiten en omstandigheden in kaart te hebben op basis waarvan die
risico's zich voordoen.
Mevrouw Sterk (CDA):
Wat vindt de minister ervan om het woord daadwerkelijk door het woord
reëel te vervangen? Dat doet meer recht aan de mogelijkheid dat het
nog niet heeft plaatsgevonden.
Minister Rouvoet:
Ik ben werkelijk verzot op exegese. Het voorstel voor de term
daadwerkelijk is niet van mij afkomstig maar van de leden Dijsselbloem
en Van der Vlies. Het stond niet in het wetsvoorstel. Ik heb mijn
reactie op het amendement gegeven. Ik neem aan dat ook de heren Van
der Vlies en Dijsselbloem deze suggestie hebben gehoord en zullen
meenemen in hun overwegingen.
De voorzitter:
Ik stel voor dat de minister zijn betoog vervolgt.
Minister Rouvoet:
Amendement op stuk nr. 30. Ik heb in de brief aangegeven dat ik dat
overlaat aan het oordeel van de Kamer. Amendement op stuk nr. 31 van
de heer Voordewind is vervangen en komt later terug.
De voorzitter:
Dat is op stuk nr. 31 en is gewijzigd in stuk nr. 48.
Minister Rouvoet:
Ik volg de volgorde van mijn nummering.
Het amendement op stuk nr. 33 van mevrouw Dezentjé Hamming. Zij heeft
ervan afgezien om alle onderdelen toe te lichten. Ik denk dat zij zal
begrijpen dat ik dit amendement moet ontraden. Een aantal cruciale
omschrijvingen van risico's zijn heel precies. Bijvoorbeeld de
inhoudelijke formulering van "de jeugdige staat bloot aan geestelijk
of lichamelijk geweld, enig of andere vernederende behandeling of
verwaarlozing" wordt in het eerste onderdeel vervangen door "het feit
dat de jeugdige is gemeld aan het AMK". Dat is een procedurele
omschrijving en geen risico-omschrijving. Het verdraagt zich niet in
het systeem van de wet waarin risico's worden opgesomd. Dat geldt voor
meerdere onderdelen. Onderdeel f "de jeugdige voorziet niet in zijn
levensonderhoud door middel van legale arbeid" is een feitelijke
constatering. Het risico wordt nu opgesomd in 2j onder f luidt "de
jeugd is niet gemotiveerd om door legale arbeid in zijn
levensonderhoud te voorzien". Dat is een andere invalshoek.
De voorzitter:
Een ogenblik, minister. Is het mevrouw Dezentjé niet duidelijk wat de
minister zegt over haar amendement?
Mevrouw Dezentjé Hamming-Bluemink (VVD):
Het is misschien voor het debat duidelijker als ik per punt mag
reageren. Anders loopt het allemaal door elkaar heen.
Minister Rouvoet:
Laat ik in algemene zin zeggen dat een aantal van de noties die in het
amendement worden genoemd ongetwijfeld een rol zullen spelen, voor
zover die al niet in de handreiking zijn genoemd. Zij kunnen niet ter
vervanging komen van de materiële omschrijving van de risico's in
artikel 2j. Ik moet het amendement dan ook ontraden.
Mevrouw Dezentjé Hamming-Bluemink (VVD):
Ik wil de minister toch vragen om op een aantal punten in te gaan. Ik
zeg dat er sprake moet zijn van een melding bij het AMK, omdat ik
vrees dat anders iemand een vermoeden van kindermishandeling meldt in
de verwijsindex. Je wilt dat dit bij het AMK wordt gemeld zodat er
waarheidsvinding en uiteraard een onderzoek plaatsvinden en niet dat
die melding niet bij een verwijsindex terechtkomt.
Minister Rouvoet:
Maar dat lost u niet op met dit amendement. Hier staat dat je pas mag
melden in een verwijsindex op het moment dat je gemeld hebt aan het
Advies- en meldpunt kindermishandeling. Ik heb al eerder aangegeven
dat ze twee verschillende doelen dienen. Als een hulpverlener
daadwerkelijk een vermoeden van kindermishandeling heeft, is het hem
of haar geraden om dat aan het AMK te melden. Ik weet dat u
voorstander bent van een meldplicht; die discussie hebben wij hier
niet. Maar als u dat als voorwaarde stelt om überhaupt contact te
kunnen krijgen met andere hulpverleners als je het vermoeden hebt dat
er iets niet pluis is, gaat u een of twee strepen te ver en vervangt u
een materieel risico door een procedurele eis. Ik zou daar echt grote
moeite mee hebben. Daarnaast schrapt u een risico dat er niet voor
niets staat. U hebt twee andere voorbeelden gegeven waarvan ik denk
dat het geen verbetering is van de huidige formulering, maar wel een
plaats kan of zal krijgen of zelfs al heeft in de handreiking. Ik
handhaaf mijn oordeel.
De voorzitter:
Mevrouw Dezentjé Hamming, nog eenmaal.
Mevrouw Dezentjé Hamming-Bluemink (VVD):
Misschien nog wel meermalen, want ik wil een paar punten doorlopen. Ik
heb er echt een reactie op nodig van de minister. Aangezien dit de
kern van de wet is, vind ik dat wel belangrijk.
Er staat dat een melding kan worden gedaan als de jeugdige meer of
andere dan bij zijn leeftijd normaliter voorkomende opgroei- of
opvoedingsproblemen heeft. Hoe moet je daarmee omgaan? Hoe is dat te
meten?
De voorzitter:
De minister heeft een oordeel gegeven over uw amendement; hij heeft
dat ontraden. Ik stel u in staat uw vragen nog te stellen. Maar het is
niet de bedoeling om er artikelsgewijs een reactie op te krijgen. U
hebt er uiteindelijk een oordeel over gekregen.
Mevrouw Dezentjé Hamming-Bluemink (VVD):
Met uw welnemen, ik zal mijn vragen bundelen; dan kan de minister
daarop antwoorden. Mijn punt is dat sommige dingen gewoon te vaag
zijn, bijvoorbeeld "normaliter voorkomende financiële problemen". Ik
weet niet wat normaliter voorkomende financiële problemen zijn.
Betekent het dat jongeren EUR100 rood staan of EUR500? Ik zou zeggen
dat iemand in een schuldsaneringstraject zit. Dat is een hard
criterium en zo zijn er meer. "De ouders of andere verzorgers van de
jeugdige schieten tekort in de verzorging of opvoeding van de
jeugdige." Dit is niet meetbaar, dus ik zou zeggen dat je iemand meldt
die een ondertoezichtstelling heeft. Sommige ouders zullen
tekortschieten, maar sommige ouders zullen helemaal niet denken dat
zij tekortschieten in de opvoeding. Ik vind dat een heel moeilijk
criterium.
Minister Rouvoet:
Ik zal proberen mijn antwoord vooral te richten op de onderliggende
gedachte, op datgene wat ons verdeeld houdt op dit punt. Het heeft te
maken met de opmerking van mevrouw Langkamp en de heer Dibi: geven wij
hiermee aan de professionals voldoende houvast om te bepalen of een
risico zich voordoet? Of willen wij, om de terminologie van mevrouw
Dezentjé Hamming over te nemen, alleen maar meetbare criteria in de
wettekst opnemen? Wil je vastleggen dat je alleen maar mag melden als
je het kunt meten, wegen of tellen? Daar ligt een cruciaal verschil.
Het is aan de professional om aan de hand van de handreiking of zijn
eigen expertise te bepalen of hij voldoende houvast heeft om te
zeggen: hier doet dat risico zich inderdaad voor. Los van het feit dat
wij zo precies mogelijk moeten formuleren welke risico's legitimeren
tot melden, zou ik er echt op tegen zijn om alleen risico's op te
nemen die je kunt meten, wegen of tellen. Volgens mevrouw Dezentjé
Hamming is dat als je een procedure hebt gevolgd, als je naar het AMK
bent geweest of als je in een schuldhulpverleningstraject zit. Daarmee
verengt zij de afwegingsruimte van professionals. In haar benadering
hoeven zij alleen maar te zeggen, als een vorm van hogere wiskunde:
dan en dan mag ik de verwijsindex gebruiken, want er is sprake van een
schuldhulpverleningstraject. Dat doet echt onrecht aan de
professionaliteit die ten grondslag moet liggen aan de afweging of er
een redelijk vermoeden is.
De voorzitter:
Mevrouw Dezentjé Hamming, afrondend.
Mevrouw Dezentjé Hamming-Bluemink (VVD):
Ik probeer een versmalling te krijgen waaraan duidelijk behoefte is in
de Kamer. Ik probeer harde meldcriteria te ontwikkelen, omdat ik bang
ben dat hier toch te veel subjectieve elementen in zitten. Ik heb ook
vertrouwen in de professionals, maar wij maken hier wel wetten. Hierin
zit een aantal vaagheden die in de praktijk misschien tot meer
problemen zullen leiden in plaats van minder.
Minister Rouvoet:
Ik heb geen nieuwe argumenten. Wij moeten geen twee stappen teruggaan
door nu de risico's van 2j opnieuw als meldcriteria te gaan
bestempelen. Daarvan is namelijk geen sprake. Ik handhaaf mijn
oordeel.
Ik kom toe aan de motie op stuk nr. 35 van mevrouw Langkamp. Ik heb
tegen deze motie geen bezwaar. Wat daarin wordt gevraagd, zit ook in
het traject dat wij met de gemeenten gaan. Uiteraard scholen zij hun
medewerkers als daarvan gebruik moet worden gemaakt. Daarvoor zijn de
proeftuinen ook bedoeld. In samenspraak met de VNG wil ik bekijken wat
er nog meer nodig is, voor zover het niet al gebeurt, om hen daarin te
trainen. Ik laat het oordeel aan de Kamer.
Ik kom toe aan de motie op stuk nr. 36 van mevrouw Langkamp. Daarbij
heb ik wel de nodige twijfels. Het is in het proces wat merkwaardig om
in een motie bij een wetsvoorstel de regering te verzoeken in een
ander wetsvoorstel dat nog in ontwikkeling is iets op te nemen. Dit is
een amenderende motie over een wetsvoorstel dat nog niet is ingediend.
In de wetgevingstechniek is dat een lichtelijk curieuze. Ik begrijp
wel de achterliggende gedachte. Wij krijgen nog het debat over de
verplichte meldcode en de relatie met de AMK's. Als ik de motie zo mag
verstaan dat wij bij de toelichting op het voorstel over de verplichte
meldcode aandacht geven aan de relatie met de melding aan het AMK, kan
ik met haar op zichzelf wel uit de voeten. Dat zal in ieder geval in
de memorie van toelichting gebeuren. Wij zullen dat met elkaar wegen.
Maar als de motie ertoe dient om een wetsvoorstel te amenderen dat nog
in voorbereiding is en waarvoor een aantal collega's
medeverantwoordelijkheid draagt, wordt het lastiger. Ik ben graag
bereid om bij de toelichting op het wetsvoorstel aan te geven, waarom
wij wel of niet inhoudelijk aan dit punt tegemoet komen. Ik zal in
ieder geval aandacht aan het wetsvoorstel geven.
De voorzitter:
Het oordeel is dus ontraden, in de letterlijke tekst, behalve uw
interpretatie. Als die wordt onderschreven, is het oordeel Kamer.
Minister Rouvoet:
Het dictum luidt wel: "...als stap op te nemen." Daarom heb ik het
geformuleerd zoals ik het heb geformuleerd. In die zin kan het niet
bij motie. Ik kan de motie ontraden, en niettemin aan mevrouw Langkamp
toezeggen dat wij bij de indiening van het wetsvoorstel inzake een
verplichte meldcode aan het punt dat in deze motie wordt genoemd
aandacht zullen geven. Ik denk dat dat een zuivere route is.
De heer Dijsselbloem (PvdA):
Ik ben blij met hoe het eindigde. De minister zegt het oordeel aan de
Kamer over te laten, terwijl in het dictum iets anders staat dan wat
de minister toezegt. Daarmee brengt hij mij in een lastig pakket. Ik
wil op dit moment niet voor wat in het dictum staat stemmen. Of de
motie moet worden aangepast, of de minister wil iets anders doen,
waarin ik hem steun.
Minister Rouvoet:
Daarom heb ik deze conclusie getrokken. Ik ontraad de motie en zeg
mevrouw Langkamp toe dat wij aan het punt dat zij hiermee op de agenda
zet, aandacht zullen besteden in de memorie van toelichting van het
wetsvoorstel inzake een verplichte meldcode.
Ik kom toe aan de motie op stuk nr. 37, over de aansluitplicht. Ik
ontraad deze motie, in verband met de afspraken die met gemeenten zijn
en worden gemaakt. In de toelichting en de nota naar aanleiding van
het verslag wordt er uitvoerig op ingegaan dat een aansluitplicht in
die zin niet nodig is, maar wel via de afspraken die op gemeentelijk
niveau worden gemaakt. Dat regelen wij niet bij wet.
De motie op stuk nr. 38 gaat over de gezinsmeldingen. Daar zit ik wel
met een dilemma, omdat ik het gevoel heb dat wat wij verstonden onder
de gezinsfunctionaliteit, van lieverlee is gaan verschuiven. Mevrouw
Sterk wil eigenlijk dat het gezin en de ouders in het plaatje kunnen
voorkomen.
Laten wij met elkaar vaststellen dat de verwijsindex als onderdeel van
de Wet op de jeugdzorg mogelijkheden biedt om jeugdigen tot 23 jaar
aan te melden via hun BSN. Dus niet de ouders, als ze ouder zijn dan
23 jaar. Dat moet in ieder geval gezegd worden. Die mogelijkheid is er
ook niet in de Wet op de jeugdzorg. Dus het zou in dit wetsvoorstel
ook niet meegenomen kunnen worden. Dat was een concrete vraag van
mevrouw Sterk. Iets anders betreft het volgende. Als je het oudste
kind meldt in een gezin van drie kinderen, krijg je alleen een match
als op het BSN van datzelfde individuele kind al eerder een melding is
geweest of later komt. Vaak is er in dat gezin dan al meer aan de hand
is en is niet met dat oudste kind maar met nummer twee of nummer drie
al het nodige in gang gezet qua hulpverlening. Vaak zit daar wel een
samenhang tussen. Vanuit die optiek heb ik toegezegd te willen kijken
naar het opnemen van de gezinsfunctionaliteit. Dat vergt een
technische en een juridische exercitie. Je moet dan opnieuw de
subsidiariteitstoets en de proportionaliteitstoets van de Europese
verdragen, zoals het EVRM, doen, omdat je dan niet alleen raakt aan de
privacy door verwerking van het BSN van het desbetreffende kind maar
ook aan dat van andere gezinsleden. Met die exercities zijn wij bezig.
Uit mijn hoofd gezegd kunnen wij de technische exercitie in september
of daaromtrent afronden. De juridische exercitie kan ik niet helemaal
overzien, maar het vergt toch wel overleg met de internationale
deskundigen in verband met de verdragen. Op zichzelf heb ik niet zo
veel bezwaar tegen de overwegingen in de motie, maar ik heb ook goed
geluisterd naar de inbreng van de indienster. En daar zat wel die
andere dimensie onder. Als die er uitgehaald zou kunnen worden, zou
mij dat deugd doen.
Mevrouw Sterk (CDA):
Ik heb in mijn tweede termijn vooral een open vraag gesteld, namelijk
wat wij er onder moeten verstaan. Ik heb aangegeven wat ik wenselijk
zou vinden, maar ik heb ook gevraagd of het klopt dat het gewoon om
die koppeling tussen broers en zussen gaat. Ik zie ook namelijk de
tekortkomingen van dat systeem op dat punt. Dus u mag mijn motie zo
opvatten dat het mij er om gaat die koppeling tot stand te brengen
tussen broers en zussen.
Minister Rouvoet:
Dan heb ik geen bezwaar tegen het dictum van de motie, waarbij ik de
derde overweging van haar motie, te weten "het gezin te groeperen is
als object van melding", versta op de wijze zoals mevrouw Sterk het nu
formuleert, namelijk de relatie met broertjes en zusjes. In dat licht
heb ik geen bezwaar tegen deze motie. Dus laat ik het oordeel aan de
Kamer over.
Op de motie op stuk nr. 39 over etniciteit kom ik straks nog te
spreken.
De motie op stuk nr. 40 van de heer Dibi geeft aan dat het mogelijk
moet zijn om meldingen ut het historisch archief te kunnen
verwijderen. Op grond van de Wet bescherming persoonsgegevens is het
te allen tijde mogelijk voor betrokken jeugdige of zijn wettelijk
vertegenwoordiger om te verzoeken zijn gegevens te verwijderen uit een
databank. Dat is dus ook het historisch archief van de verwijsindex.
Tegen een besluit op zijn verzoek tot verwijderen kan de betrokkene
bezwaar aantekenen en vervolgens eventueel in beroep gaan. Dat maakt
de motie mijns inziens overbodig.
De voorzitter:
En dat betekent?
Minister Rouvoet:
Dat die overbodig is. Dat is een gangbaar oordeel over de motie.
De voorzitter:
Maar dan is het dus ondersteuning van beleid.
De heer Dibi (GroenLinks):
Ik kan het gemakkelijker maken. Mijn naam staat inmiddels onder een
amendement van de heer Voordewind met dezelfde strekking. Dus wordt
mijn motie inderdaad overbodig en trek ik die bij dezen in.
De voorzitter:
Aangezien de motie-Dibi (31855, nr. 40) is ingetrokken, maakt zij geen
onderwerp van beraadslaging meer uit.
Minister Rouvoet:
Voorzitter. Dan kom ik op de motie op stuk nr. 41 waarin de regering
wordt verzocht om naast professionals ook ouders en jongeren landelijk
eenduidige informatie te verstrekken over de rechten van ouders en
jongeren, privacynormen en bezwaarmogelijkheden tegen opname in de
verwijsindex risico's jeugdigen. Ik kan de reikwijdte van deze motie
niet helemaal overzien. Die suggereert dat wij actief op dit moment
alle ouders van die informatie zouden moeten voorzien. Ik weet niet of
de heren Voordewind en Dijsselbloem doelen op een noodzakelijke
informatieplicht dat er een melding wordt gemaakt, althans uiterlijk
op het moment dat er een match ontstaat. Er kan sowieso informatie
verstrekt worden over de werking van de verwijsindex via de Centra
voor Jeugd en Gezin en de gemeentelijke instanties die daarbij
betrokken zijn. Ik heb wel het gevoel dat dit dictum iets meer vraagt.
Professionals worden voorgelicht en geschoold; daar heb ik al iets
over gezegd, maar in de motie is sprake van landelijk eenduidige
informatie verstrekken over de rechten van ouders en jongeren en over
privacynormen. Ik heb behoefte aan een nadere toelichting: waarop
wordt hiermee gedoeld?
De heer Voordewind (ChristenUnie):
Wij kregen uit de proeftuin berichten dat er verschillende informatie
werd verstrekt over de rechten en de bezwaarmogelijkheden. De
bedoeling is volgens mij, omdat er nu ook eenduidig wordt
gecommuniceerd naar de professionals, om dat ook eenduidig te doen bij
alle andere locaties.
Minister Rouvoet:
Nu begrijp ik de achtergrond. Het is van belang dat mensen eenduidig
worden geïnformeerd: als er sprake is van een melding, wat zijn dan je
rechten? Het uit te zetten communicatie- en voorlichtingstraject hoort
inderdaad bij de implementatie van de wet. Ik heb dus geen bezwaar
tegen de motie en laat het oordeel over aan de Kamer.
Op de motie op stuk nr. 42, over de Antillianencoördinator, kom ik
straks terug. De motie op stuk nr. 43 van de heer Dijsselbloem gaat
over de politie. Ik zal proberen om daar kort op in te gaan, hoewel ik
mijn aantekeningen hierover kwijt ben. Ik heb eerder aangegeven dat de
politie al een goede werkwijze heeft ontwikkeld met Bureau Jeugdzorg.
Het gaat natuurlijk niet om iedereen met wie de politie op straat in
aanraking komt, maar voor de jongeren bij wie de politie het niet
vertrouwt, heeft zij door middel van de zorgformulieren al een goede
werkwijze ontwikkeld met Bureau Jeugdzorg. Dat hoef ik niet te
herhalen. De politie doet dit omdat zij zich realiseert dat zij niet
is opgeleid tot hulpverlener en omdat zij het graag aan de
professionals van Bureau Jeugdzorg overlaat of er op grond van een
door Bureau Jeugdzorg uit te voeren risicotaxatie reden is om
hulpverlening in gang te zetten. De politie beoordeelt niet de
noodzaak van hulpverlening; daar is zij niet voor geëquipeerd. De
zorgformulieren zijn ontstaan om, als de politie het bij een bepaalde
jongere niet vertrouwt, Bureau Jeugdzorg in staat te stellen om na te
gaan of er in het vrijwillige traject of anderszins een reden is om te
proberen om tot een hulpverleningstraject te komen. De motie vraagt om
ieder zorgformulier te laten uitlopen op een melding in een
verwijsindex. Dat gaat nou juist voorbij aan die zorgvuldig opgebouwde
werkwijze, waarbij risicotaxatie bewust is neergelegd bij Bureau
Jeugdzorg. Dat zou dus het ongewenste effect kunnen hebben dat de
politie zich gedwongen voelt om alleen zorgformulieren in te sturen
naar Bureau Jeugdzorg als zij zelf de risicotaxatie heeft gedaan --
daarvoor is zij niet geëquipeerd -- of dat Bureau Jeugdzorg eraan
gehouden is om iedere melding, ook als daar uitgaande van de eigen
professionaliteit geen reden voor is, te laten uitmonden in een op
zichzelf onnodige vermelding in de verwijsindex. Ik zou dat dus niet
graag zien gebeuren.
Het probleem met deze motie is dat het andere onderdeel van het dictum
geen probleem is. In feite is al toegezegd en gerealiseerd dat de
melding altijd herkenbaar zal zijn als een oorspronkelijk van de
politie afkomstige melding. Tegen dat onderdeel van het dictum heb ik
geen bezwaar, tegen het eerste onderdeel wel.
De heer Dijsselbloem (PvdA):
Het punt is dat de politie die meldingen aan Bureau Jeugdzorg
natuurlijk niet zomaar doet. Dat gebeurt in het kader van
vroegsignalering en doorverwijzing of als sprake is van een jeugdige
verdachte. In beide gevallen roept u met uw verweer de vraag op wat
het gevolg is van zo'n melding door de politie aan Bureau Jeugdzorg.
Is iemand dan verplicht om iets te doen? Is er dan een hulpverlener
die in de benen gaat? Of kan hij ook blijven liggen? Dat laatste is
precies mijn zorg. De uitzonderlijke situatie is dat de politie zelf
geen hulpverlener is, maar dat wij haar wel willen betrekken bij het
netwerk rond de jongere. Sterker nog: de politie is daar gewoon een
onderdeel van. Het zou gek zijn om de politie daar in dit kader ineens
buiten te houden. Ik zeg dus: sluit aan bij de huidige procedure, die
ik snap. Het zou heel onverstandig zijn als zo'n melding door de
politie, die plaatsvindt op basis van een zorgvuldige procedure,
vervolgens ergens blijft liggen.
Minister Rouvoet:
Dat zou heel onwenselijk zijn als dat niet het gevolg zou zijn van een
ter zake deskundige hulpverlener. Dat is precies de sleutel: Bureau
Jeugdzorg is bij uitstek geschikt om te bekijken of de -- als ik in
dit debat één keer een Engelse term mag gebruiken -- "gut feeling" van
de politie die een jongere tegenkomt, inderdaad moet leiden tot een
hulpverleningstraject. De politie zelf zegt dat zij daar niet voor
geëquipeerd is en dat zij puur op gevoel zegt dat het goed zou zijn
als Bureau Jeugdzorg daar even naar wil kijken, want daar zitten de
professionals die verstand hebben van hulpverlening; daar heeft de
politie zelf geen verstand van. Dat is de enige reden waarom de
politie een zorgformulier naar Bureau Jeugdzorg stuurt. Het is aan de
professionals van Bureau Jeugdzorg om te zeggen: wij waarderen het dat
de politie dit formulier heeft verzonden, maar wij hebben er goed naar
gekeken en er is geen reden om dit door te sturen.
Als wij Bureau Jeugdzorg zouden maken tot een stempelautomaat die
iedere melding van de politie via een zorgformulier doorstuurt als
melding naar de verwijsindex, gaan wij precies doen wat wij hebben
gezegd dat wij niet moeten doen: zelf bepalingen opnemen over de
professionaliteit van Bureau Jeugdzorg. Dat zou ik hier niet willen
doen.
De heer Dijsselbloem (PvdA):
Het verschil is dat de politie zelf geen hulpverlener is en daarom
geen rechtstreekse toegang heeft tot de verwijsindex. Zij is dus
afhankelijk van die tussenschakel. Alle anderen zijn zelf
professionele hulpverleners die zelf hun eindoordeel vellen. In dit
geval kan dat niet. De politie is een ingewikkelde schakel.
Als de politie op basis van haar professionele waarnemingen een
signaal geeft aan Bureau Jeugdzorg en deze dat doormeldt, is Bureau
Jeugdzorg dan ook meteen verplicht om hulpverlening te starten? Kan
Bureau Jeugdzorg ook besluiten om er niet meer aan de slag te gaan
omdat het geen geval is voor hem, maar dat het wel belangrijk is dat
de school van de betreffende jongere weet dat die met de politie in
aanraking is geweest? Kan Bureau Jeugdzorg besluiten om zelf niet
actief hulpverlening in te zetten, maar toch door te melden omdat
bijvoorbeeld de school of de spijbelambtenaar erbij is betrokken? Ik
ben er bang voor dat als Bureau Jeugdzorg besluit er niet mee aan de
slag te gaan omdat het geen klant is voor hen, het dus ook niet
doormeldt. Dan komt de schakel tussen het politiecontact met die
jongere en dat van de leerplichtambtenaar niet tot stand doordat
Bureau Jeugdzorg besluit dat het geen klant is voor hem.
Minister Rouvoet:
Het zijn twee zelfstandige beslissingen. Bureau Jeugdzorg kan
besluiten om een indicatie voor jeugdzorg af te geven. Dat kan op
basis van een melding van de politie, die niet zelfstandig
meldingsbevoegd is. De melding kan ook van de jeugdgezondheidszorg
komen. Het kan zijn dat die zelf geen reden ziet om een jongere te
melden omdat de zaak de preventieve jeugdgezondheidszorg te boven gaat
en de jongere doorstuurt naar Bureau Jeugdzorg. Ook dan staat Bureau
Jeugdzorg voor de vraag of men hiermee aan de slag gaat en een
indicatie stelt. Het is een zelfstandige beslissing of Bureau
Jeugdzorg het daarnaast een zaak vindt die het vermelden in de VIR
waard is. Dat is niet principieel verschillend van wat er via de
politie komt. Bureau Jeugdzorg zal beide beslissingen moeten nemen.
Voor een indicatie heeft men duidelijke gronden. Daar gaat dit debat
niet over. Er zijn gronden waarop een indicatie wordt afgeven. Het is
zeer wel denkbaar dat Bureau Jeugdzorg tot de conclusie komt dat er
geen reden is voor een indicatie jeugdzorg -- daar zijn dus harde
gronden voor -- maar dat men het niet vertrouwt, dat de politie er
gelijk in heeft dat het niet goed zit en wel contact met de VIR wil
omdat het best kan zijn dat er ook schoolverzuim is. Dat is de
professionaliteit van het Bureau Jeugdzorg.
De heer Dijsselbloem (PvdA):
Het is uiteindelijk heel praktisch. De politie heeft contact gehad met
de jongere, dus er is iets aan de hand. Langs een van de twee
protocollen meldt de politie dat bij Bureau Jeugdzorg. Ik vind dat
Bureau Jeugdzorg daar niet, anders dan als uitvoerder, zelf nog eens
tussen moet gaan zitten. Bureau Jeugdzorg kan op dat moment niet weten
of die jongeren die contact heeft gehad met de politie ook iets heeft
met zijn leerplichtambtenaar of met een bureau voor
schuldhulpverlening. Dat kan Bureau Jeugdzorg gewoon niet beoordelen
tenzij men in de VIR gaat kijken. Dat is mijn punt: ik wil dat Bureau
Jeugdzorg in de VIR gaat kijken. Men krijgt alleen een melding op die
jongere als het burgerservicenummer wordt ingevoerd. Pas als Bureau
Jeugdzorg die politiemelding invoert in het systeem, ziet men dat er
ook iets anders aan de hand is, zoals schoolverzuim.
Minister Rouvoet:
Dat is niet anders dan wanneer Bureau Jeugdzorg een jongere door de
jeugdgezondheidszorg doorgestuurd krijgt waar deze niet mee verder
kan. Er worden vele mensen gemeld bij Bureau Jeugdzorg en men moet een
professionele afweging maken of jeugdzorg is geïndiceerd of niet.
Alleen door melding te doen in de VIR kan men te weten komen of de
door de jeugdgezondheidszorg aangeleverde jongere al contact heeft met
de leerplichtambtenaar of anderen. Daar zit altijd de professionele
taxatie tussen van risico's van Bureau Jeugdzorg. Dat is standaard.
Dat is voor aanmelding van een jongere door de politie niet wezenlijk
anders dan voor aanmelding door de jeugdgezondheidszorg. Ik neem niet
aan dat u voorstelt om Bureau Jeugdzorg alle jeugdigen voor wie men de
mogelijkheid van indicatie moet beoordelen, moet aanmelden in de
verwijsindex.
De voorzitter:
Dit is allemaal naar aanleiding van de motie. Ik zie nog drie
woordmeldingen. Het gaat over een oordeel over een motie. Daar hebben
wij het over. Het is niet de bedoeling dat wij het debat opnieuw
starten. Ik geef u nog één keer de gelegenheid, mijnheer Dijsselbloem.
De heer Dijsselbloem (PvdA):
Mijn punt is dat er sprake is van een daadwerkelijk risico in zo'n
geval. De politie heeft immers contact gehad met de jongere en heeft
aan de hand van een van de twee protocollen besloten dit te melden bij
Bureau Jeugdzorg. Er is dus een risico, die jongere loopt een risico.
Dan vind ik het jammer als Bureau Jeugdzorg er niets mee doet en hem
laat liggen, omdat het er niets mee kan doen, terwijl uit het systeem
zou kunnen blijken dat die jongere al met drie à vier andere
hulpverleners in contact is, niet via Bureau Jeugdzorg.
Minister Rouvoet:
Daarom moet Bureau Jeugdzorg altijd een risicotaxatie maken op basis
van het zorgformulier. Dat gebeurt standaard. Bureau Jeugdzorg heeft
zijn positie in bijvoorbeeld het Centrum voor Jeugd en Gezin. Er zijn
contacten en die kunnen gebruikt worden, maar dat is nog iets anders
dan dat wij Bureau Jeugdzorg verplichten om bepaalde dossiers,
bepaalde meldingen altijd te laten doorlopen in een melding in de
verwijsindex. Als de politie zelf aangeeft dat er niet altijd sprake
is van een risico dat hulpverlening legitimeert, omdat zij niet in
staat is om dat vast te stellen, en als Bureau Jeugdzorg het daarover
eens is met de politie op basis van de huidige werkwijze, weet ik niet
of wij moeten vaststellen dat er altijd sprake is van een risico dat
hulpverlening rechtvaardigt, zelfs al vult de politie vanuit haar gut
feeling wel een zorgformulier in. Het is juist aan de professionele
medewerkers van Bureau Jeugdzorg om dat te beoordelen.
De voorzitter:
Mevrouw Sterk, omdat u onderaan de motie staat, sta ik u nog een
interruptie toe, maar alleen om een verhelderende vraag te stellen.
Het gaat hier namelijk om het beoordelen van de moties.
Mevrouw Sterk (CDA):
Voorzitter. Ik probeer de consequentie van wat de minister zegt te
begrijpen. Eigenlijk kun je de politie als meldingsbevoegde er dan net
zo goed uithalen, omdat alleen Bureau Jeugdzorg bepaalt of iemand
wordt doorgemeld, ongeacht waar de melding vandaan komt. Ook als de
jeugdgezondheidszorg bij Bureau Jeugdzorg meldt, kan Bureau Jeugdzorg
bepalen of zij melding maakt in de verwijsindex. Dat kan zij ook doen
met meldingen van de politie. De politie is dan in wezen niet eens
meldingsbevoegd, want Bureau Jeugdzorg bepaalt of de melding doorgaat.
Hoe verhoudt dat zich tot artikel 2J, punt j: de jeugdige laat zich in
met activiteiten die strafbaar zijn gesteld. Het is uiteindelijk de
politie die dat toch bepaalt? Waarom zou zij, als zij een melding bij
Bureau Jeugdzorg doet, niet direct moeten doormelden aan de VIR? Ik
ben daar erg voor.
Mevrouw Dezentjé Hamming-Bluemink (VVD):
Dat was mijn vraag ook. "laat zich in met strafbare activiteiten"
staat gewoon in de meldingscriteria. Dan verwacht je dat de politie
melding maakt, net zoals een leerplichtambtenaar meldt dat een jongere
verzuimt dan wel de school voortijdig dreigt te verlaten. Als wij dat
allemaal via Bureau Jeugdzorg moeten doen, begrijp ik het niet meer.
Minister Rouvoet:
Dat laatste klopte als het waar zou zijn, maar dat is niet het geval.
Misschien mag ik een praktisch voorstel doen. Aangezien deze discussie
uiteindelijk natuurlijk moet worden gevoerd bij gelegenheid van de
AMvB waarin meldingsbevoegden worden aangewezen -- dat wordt niet in
de wet geregeld -- ben ik graag bereid om onderweg naar de AMvB de
Kamer schriftelijk te informeren over de bestaande werkwijze. Dan
kunnen wij het debat met elkaar finaliseren zodra de AMvB bij de Kamer
wordt ingediend. Dat lijkt mij het meest praktische voorstel om nu te
doen.
De voorzitter:
Wat betekent dat dan voor deze motie?
De heer Dijsselbloem (PvdA):
Dat die wordt aangehouden.
Minister Rouvoet:
Dat mijn verzoek zou zijn dat de heer Dijsselbloem zegt wat hij
zojuist heeft gezegd.
De voorzitter:
Dat betekent dus dat deze motie niet in stemming komt.
De voorzitter:
Op verzoek van de heer Dijsselbloem stel ik voor, zijn motie (30855,
nr. 43) van de agenda af te voeren.
Daartoe wordt besloten.
Mevrouw Koser Kaya (D66): Dan zeg ik mooi zo, want ik hoop dat de
minister hierin geen duimbreed toegeeft.
De voorzitter:
Dat zijn conclusies.
Minister Rouvoet:
De motie op stuk nr. 44 gaat over Charlois. Die behandel ik als ik het
heb over etnische registratie. Nu kan ik over een aantal moties wat
korter zijn. Via de motie op stuk nr. 45 wordt de regering verzocht om
pas met training en uitrol van de verwijsindex te beginnen als de
techniek op orde is. Dat lijkt mij niet verstandig. De hele Kamer
vindt dit een goed instrument, daarom moet je er zo snel mogelijk voor
moeten zorgen dat mensen ermee om kunnen gaan zodra de wet in werking
treedt. Daar wordt dus volop aan gewerkt. Mochten zich geweldige
problemen in de sfeer van ICT voordoen, wat ik niet verwacht, hoewel
uit de proeftuin is gebleken dat er wel dingen kunnen worden
verbeterd, waaraan hard wordt gewerkt, treedt het wetsvoorstel niet in
werking. Er is alle reden om ervan uit te gaan dat op het moment van
inwerkingtreding, dus volgens planning op 1 januari as. ook de
techniek op orde is. De aanneming van deze motie ontraad ik dus echt.
Via de motie op stuk nr. 46 wordt de regering verzocht om na overleg
met de professionals het doel van de verwijsindex zo te formuleren dat
het heel helder is voor welke jongeren de verwijsindex is bedoeld.
Daarover kan ik nog korter zijn.
Daarover hebben wij een uitvoerige discussie gevoerd. De wetgever
stelt het doel van de wet vast. Ik ontraad de Kamer dan ook ten
zeerste om deze motie aan te nemen.
Ik kom bij motie nr. 47 van mevrouw Dezentjé Hamming die gewijzigd is
in nr. 17 met het verzoek aan de regering om de handreiking in te
trekken, dan wel die zodanig in te perken dat geheel helder is welke
jongeren in het systeem gemeld moeten worden. Ik heb meer dan één
reden om de Kamer te ontraden, deze motie aan te nemen. Ik heb al
aangegeven dat die handreiking als zodanig geen juridische status
heeft, maar dat die een houvast biedt aan de medewerkers in de
praktijk. Er valt niet veel in te trekken, omdat het niet iets is wat
bij decreet wordt vastgesteld.
Mevrouw Dezentjé Hamming heeft nog een motie ingediend, maar daarvan
heb ik geen nummer. Daarin constateert zij dat er technische problemen
zijn in het lokale systeem. Ook constateert zij dat er sprake is van
een afnemende motivatie bij professionals om te melden. Ik constateer
dat niet met haar. In de proeftuin is aangegeven dat er 70.000
meldingen zijn gedaan en dat er sprake was van 10.000 à 11.000
matches. Ik zie verbazing, maar ik heb geen nummer. Het spijt mij.
Excuses, die motie heb ik al behandeld. Dat is motie nr. 45. Ik hoef
mijn oordeel niet te herhalen, want dat had ik al gegeven.
Ik kom op de motie van mevrouw Koser Kaya, nr. 49. Die motie is
overbodig, want in het wetsvoorstel is voorzien in een dergelijke
procedure. Daarover hebben wij uitvoerig met elkaar gesproken. Dat die
motie overbodig is, moet mevrouw Koser Kaya tevreden stellen want dat
kan dus al. Nee, ik moet iets preciezer zijn. Zij vraagt namelijk ook
om een bezwaarprocedure. Ik heb aangegeven dat er bezwaar kan worden
gemaakt als je een verzoek doet tot verwijdering en dat niet wordt
gehonoreerd. Dan is dat een beslissing op grond van de Awb waartegen
beroep en bezwaar mogelijk is. Het verwijderen is echter al mogelijk,
zoals mevrouw Koser Kaya kan zien.
Ik kom op het amendement op stuk nr. 48 van de heer Voordewind en een
heleboel andere leden, ter vervanging van stuk nr. 31. Daarin geeft de
Kamer vrij breed aan dat artikel 2o moet worden aangescherpt. De heer
Voordewind heeft dit scherp gelezen. Ik ben het wel met hem en de
andere indieners eens dat de wet op dit punt niet helemaal helder is
en dat dit verbetering behoeft. Ik heb geen enkel bezwaar tegen dit
amendement en laat het dus aan de Kamer over om daarover haar oordeel
te geven.
Mevrouw Koser Kaya (D66): Ik wijs erop dat in mijn motie een tweeledig
dictum staat. Het eerste ...
De voorzitter:
Ja, daarop heeft de minister gereageerd.
Mevrouw Koser Kaya (D66): Ten tweede zeg ik dat die
bezwaarschriftprocedure niet is opgenomen.
Minister Rouvoet:
Ik heb zojuist aangegeven dat het niet mogelijk is om bezwaar te maken
tegen een melding, omdat het geen besluit is in de zin van de Awb.
Bezwaar en beroep kun je alleen aantekenen tegen bestuursbesluiten in
de zin van de Awb. De melding valt daar niet onder, maar wel het
weigeren van een verzoek tot schrapping of verwijdering.
De heer Dibi vroeg hoeveel extra minuten er nodig zijn om melding in
de verwijsindex te verantwoorden. Dat gaat om het opnemen van feiten
en omstandigheden die aanleiding geven tot het redelijk vermoeden. Het
behoort al tot de taak van de professionals om dat in het behandelplan
of in het dossier vast te leggen. Daar doet melding in de verwijsindex
niets aan af en dat voegt daaraan ook niets toe. Ik mocht een keer
achter de computer zitten om virtueel een dergelijke melding te doen.
Het intikken van een BSN kost heel weinig tijd en het overige behoort
al tot de taken van de professional. Dat kost dus geen extra tijd.
Mevrouw Sterk vroeg of de meldcriteria kunnen worden opgenomen in een
algemene maatregel van bestuur. Daarvan zou ik geen voorstander zijn.
Dan gaan wij namelijk de professionaliteitsnormen neerleggen in een
officiële juridische regeling, een AMvB, terwijl de handreiking, zoals
wij hebben aangegeven, een levend document van de professionals is,
dat de professionals zelf ook kunnen actualiseren. Naar mijn indruk
zal dit ook voortdurend blijven gebeuren. Het zou de professional
juist beperken in zijn mogelijkheden als wij dit in een AMvB zouden
doen, want een AMvB moeten wij hier wijzigen. Dat vind ik dus niet
wenselijk. De redenen voor melding kunnen heel dynamisch zijn. Wij
moeten professionals hun flexibiliteit niet ontnemen door vastlegging
in een AMvB. Bovendien is er geen wettelijke grondslag voor zo'n AMvB.
Om meer dan één reden zou ik daar dus niet voor zijn.
Er is een aantal moties ingediend en vragen gesteld over etniciteit.
Ik wil proberen deze kort te behandelen, omdat wij hierover maandag al
uitvoerig hebben gesproken. Misschien mag ik proberen om met een paar
grote streken het speelveld af te bakenen. Het kabinet heeft, gelet op
het juridisch oordeel van de Raad van State dat verwerking van
herkomst- of afkomstgegevens in een verwijsindex ons in strijd zou
brengen met de Grondwet en internationale verdragen, uitgesproken dat
het niet zinvol is om te onderzoeken of het zinvol kan zijn om dit te
doen. Wij willen immers met dit wetsvoorstel niet in strijd komen met
de Grondwet of internationale verdragen.
Tegelijkertijd speelde de kwestie van de VIA. Dit was een ander, meer
doelgroepengericht instrument, waarbij wel sprake was van vermelding
van etniciteit, aangezien het hierbij alleen om Antillianen ging.
Hierover ging onze brief van 19 december. Daaruit is een aantal acties
geresulteerd, die in dit wetsvoorstel zijn geadresseerd en verwerkt.
Wij hebben aangegeven dat wij de discussie over registratie op
etniciteit in breder verband willen voeren, omdat deze aan zeer
principiële vragen raakt en omdat hierbij meerdere ministers betrokken
zijn. Aan de hand van een notitie van de regering, die de Kamer
tegemoet kan zien, willen wij dit debat met de Kamer voeren. Dat is
een zeer principiële discussie. Daaruit vloeit voort dat wij hebben
besloten om de kwestie van de verwijsindex los te koppelen van het
vraagstuk van registratie op etniciteit. Dat zou ook geen toegevoegde
waarde hebben, zo heeft de Raad van State gesteld, en de regering was
en is het daarmee eens.
Bijvoorbeeld mevrouw Dezentjé Hamming wijst op de deelgemeente
Charlois in Rotterdam. Volgens haar heeft men daar goede ervaringen
opgedaan. Zou het niet goed zijn om daarnaar te kijken? Hierover is
eerder gesproken. Het is waar dat men -- voor zover mij bekend alleen
in Charlois, maar wellicht gebeurt het ergens anders ook -- in de
huidige situatie wel degelijk bezig is met registratie op etniciteit.
Tegelijkertijd is het goed om daar het oordeel van het College
Bescherming Persoonsgegevens naast te leggen. In verband met het feit
dat de tijdelijke ontheffing voor de VIA was afgelopen, heeft het
college in een brief van 7 april aan de burgemeesters het volgende
laten weten: "Dit betekent dat de verwerking van deze bijzondere
persoonsgegevens" -- bedoeld wordt door Antillianengemeenten -- "voor
zover zij nog plaatsvindt thans onrechtmatig is en dus onmiddellijk
stopgezet dient te worden". Eventuele meldingen dienen, aldus het
College Bescherming Persoonsgegevens, aangepast te worden aan de
nieuwe situatie. Als men toch doorgaat met de registratie op
etniciteit, is dat "vatbaar voor handhavend optreden van het College
Bescherming Persoonsgegevens". Dat is glasheldere taal. Het college
zegt in zijn verantwoordelijkheid dus dat het onrechtmatig is als een
gemeente na het aflopen van de VIA nog bezig is met de verwerking van
etniciteitsgegevens en dat dit zich zou lenen voor handhavend optreden
door het college zelf.
Degenen die hebben verwezen naar het inspirerende voorbeeld van
Charlois, moeten dus verdisconteren dat dit naar het oordeel van het
CBP onrechtmatig is. In de motie op stuk nr. 44 van mevrouw Dezentjé
Hamming wordt de regering verzocht om te onderzoeken of er bij
gemeenten behoefte bestaat om etniciteit te registreren. Mijn afweging
over deze motie wil ik maken in het licht van het oordeel van het
College Bescherming Persoonsgegevens.
Aan de Kamer is een notitie toegezegd over de mogelijkheden van
etnische registratie. Het lijkt me dienstig dat we de discussie
daarover met elkaar voeren. Wanneer is etnische registratie mogelijk?
Wanneer niet? Welke voorwaarden gelden daarbij? Ik hecht eraan om dit
debat met elkaar te voeren voordat wij ons erover uitspreken of het
initiatief in Charlois navolging verdient. We moeten wel weten wat er
de voor- en nadelen van zijn. Ik zie uit naar deze principiële
discussie met de Kamer. We moeten deze discussie voeren voordat het
kabinet dingen in gang zet. Ik ontraad in dat licht de motie op stuk
nr. 44.
Mevrouw Dezentjé Hamming-Bluemink (VVD):
Als ik in de schoenen van de minister stond, zou ik het heel wenselijk
vinden om te weten wat de gemeenten precies willen en waaraan zij
behoefte hebben. Ik vraag met klem aan de minister om dit mee te nemen
in de brief die in de herfst naar de Kamer komt. Het lijkt mij dat dit
bij de discussie hoort.
Minister Rouvoet:
Stel dat wij, in het spoor van het College Bescherming
Persoonsgegevens, in de notitie tot de conclusie komen dat het
onconstitutioneel is om etnische registratie in de gemeentelijke
bestanden door te voeren. Daar kan behoefte aan bestaan, maar het
lijkt mij een relevante conclusie als wij met elkaar vaststellen dat
etnische registratie niet is toegestaan in het licht van de Grondwet
en van internationale verdragen. Dit neemt niet weg dat we in de
discussie over de notitie met elkaar kunnen meenemen wat er nu gebeurt
en wat niet. Ik zeg graag toe dat dit zal gebeuren. We zullen bekijken
in welke domeinen er iets is wat lijkt op de registratie van
etniciteit. Waar is het wel mogelijk en waar niet? Daar kan bij
betrokken worden dat wij weten dat in een aantal gemeenten met de
gedachte van etnische registratie gespeeld wordt, of dat deze
registratie daadwerkelijk plaatsvindt, zoals in Charlois. Maar daarbij
zal ook zeker het oordeel van het College Bescherming Persoonsgegevens
over waar registratie toegestaan is worden betrokken. Dit kan een
onderdeel van de discussie uitmaken, maar het lijkt mij niet dienstig
om een breed onderzoek naar de behoeften van de gemeenten uit te gaan
zetten, als we nog niet met elkaar hebben vastgesteld dat de etnische
registratie überhaupt juridisch mogelijk is.
De heer Dibi (GroenLinks):
Wat is het oordeel van de minister zelf over gemeenten die toch aan
etnische registratie doen, zoals Charlois? Hij verwijst steeds naar
het College Bescherming Persoonsgegevens.
Minister Rouvoet:
Ik ben niet in de positie om een zelfstandig oordeel te geven als het
college dat ervoor benoemd is, dit oordeel geeft. Ik zou zeggen: wie
ben ik om dat tegen te spreken?
De heer Dijsselbloem (PvdA):
Ik ben het niet helemaal eens met de reactie van de minister op de
motie. Nou maakt dat niet uit, maar ik wil dit toch nog even aan hem
voorleggen. Bij de afweging of etnische registratie juridisch mogelijk
is, spelen volgens mij ook vragen van proportionaliteit en
subsidiariteit. Is er bijvoorbeeld sprake van een zwaarwegend
maatschappelijk belang dat niet langs andere weg, met voor de hand
liggende, zich eerder aandienende methodes kan worden aangepakt?
Om een oordeel te kunnen vormen over de proportionaliteit en
subsidiariteit heb je gemeentes gewoon nodig. Om te beoordelen wat het
grote maatschappelijke belang is, zul je echt eens moeten praten met
de gemeentes die te maken hebben met bijvoorbeeld een grote groep
Antilliaanse risicojongeren. Deze gemeentes kunnen heel goed
illustreren en onderbouwen wat het grote maatschappelijke belang is.
Ook kun je met hen het gesprek aangaan over subsidiariteit. Zijn er
geen andere manieren? Heb je alle andere manieren gebruikt om deze
problematiek te kunnen tackelen? Mijn stelling is dus dat je, om de
vraag naar de mogelijkheid van etnische registratie te beoordelen,
moet praten met de mensen in de praktijk, die met die problemen
worstelen. Daarom heb ik sympathie voor de motie.
Minister Rouvoet:
Ik meen aan de opmerking van de heer Dijsselbloem tegemoet te zijn
gekomen door wat ik tegen mevrouw Dezentjé Hamming heb gezegd. Bij de
overweging of iets juridisch mogelijk is, betrek ik internationale
verdragen en let ik op het noodzakelijkheidscriterium, de
subsidiariteit en de proportionaliteit. Daarvoor is ook het gesprek
met bijvoorbeeld de deelgemeente Charlois aangewezen, nog even los van
het oordeel van het College Bescherming Persoonsgegeven. De
eerstverantwoordelijke voor deze notitie, de minister voor WWI, is in
voortdurend gesprek met de Antillianengemeentes. Dat aspect zal zeker
onderdeel kunnen uitmaken en de achtergrond kunnen vormen van de
notitie waarover het debat met de Kamer gaat, omdat het relevante
informatie is.
Mevrouw Dezentjé Hamming vraagt echter in haar motie om een breder
onderzoek in algemene zin naar de behoefte bij de gemeenten. Dat lijkt
mij niet dienstig. Natuurlijk zullen de gemeenten die er nu mee werken
daar onderdeel van uitmaken. Ik handhaaf mijn oordeel over deze motie.
Mevrouw Dezentjé Hamming-Bluemink (VVD):
Het oordeel is helder.
Zojuist was mijn motie op stuk nr. 19 aan bod. Ik houd deze motie aan.
De voorzitter:
Op verzoek van mevrouw Dezentjé Hamming-Bluemink stel ik voor, haar
motie (31855, nr. 19) van de agenda af te voeren.
Daartoe wordt besloten.
Minister Rouvoet:
In de motie-Sterk/Dijsselbloem (stuk nr. 39) wordt de regering
verzocht om bij het onderzoek naar nut en noodzaak van etnische
registratie, de toegezegde notitie, de mogelijke uitbreiding van de
verwijsindex nadrukkelijk te betrekken. De Raad van State oordeelt dat
het niet het doel dient van de verwijsindex om de herkomst te
registreren. De regering heeft uitgesproken dat we het dus van elkaar
zullen loskoppelen en het niet met elkaar gaan vermengen. Ik twijfel
er niet aan dat ook in de Kamer de vraag of het toch niet zal moeten
leiden tot vermenging, onderdeel van debat zal worden. De regering
heeft echter haar overweging gemaakt dat het niet dienstig is voor het
realiseren van het doel van de verwijsindex en dat implementatie van
etnische registratie in de verwijsindex volgens de Raad van State ons
in conflict brengt met de Grondwet en met internationale verdragen. Om
die reden hebben we de beslissing genomen. Tegen die achtergrond
ontraad ik aanneming van deze motie.
Dan kom ik op de motie op stuk nr. 42.
De voorzitter:
Dit is nummer 11.
Minister Rouvoet:
Nee. Als ik u mag corrigeren: het was de motie op stuk nr. 11 maar is
nu de motie op stuk nr. 42. In deze motie wordt de regering verzocht
om in de AMvB inzake de verwijsindex te bevorderen dat de
Antillianencoördinator in zijn hoedanigheid als gemeentelijk
medewerker met een regierol in het jeugdbeleid meldingsbevoegd in de
VIR wordt. Ik heb geen bezwaar tegen deze motie. Zij ligt in het
verlengde van de discussie van afgelopen maandag. Daarin heb ik gezegd
dat we bij gelegenheid van de AMvB willen zoeken naar mogelijkheden om
de Antillianencoördinator of andere doelgroepcoördinatoren die zicht
hebben op jongeren die mogelijk hulpverlening nodig hebben, op een
zodanige wijze meldingsbevoegd te maken dat niet zichtbaar wordt om
welke etnische of andere groepen het gaat. Zo komen we niet in
conflict met het verbod op etnische registratie. Ik heb geen bezwaar
tegen deze motie en laat het oordeel aan de Kamer.
Dan kom ik op het amendement van mevrouw Sterk en mevrouw Dezentjé
Hamming op stuk nr. 27.
De voorzitter:
U hebt al een oordeel gegeven over dit amendement in uw schriftelijke
inbreng.
Minister Rouvoet:
Dat is waar, voorzitter, maar het is wel relevant om er ook nu iets
over te zeggen. Het is zich gaan vermengen met de discussie over
etnische registratie. Ik vrees dat er verwarring is ontstaan, ook
omdat mevrouw Sterk als vertrekpunt van haar bijdrage Charlois nam en
toen heel soepeltjes de overstap maakte naar haar eigen amendement.
Zij verwees naar de opmerking van de heer Van Heemst in Rotterdam over
etnische registratie en kwam toen op haar amendement. Ik denk toch, in
het spoor van de heer Dijsselbloem die haar op dit punt
interrumpeerde, dat haar amendement inderdaad geen etnische
registratie mogelijk maakt. Er wordt namelijk niet iets anders
geregistreerd dan het BSN. De vraag bij het amendement op stuk nr. 27
is inderdaad een andere, namelijk of de toevoeging aan de risico's in
artikel 2j van het risico dat de jeugdige blootstaat aan risico's die
in bepaalde etnische groepen onevenredig vaak voorkomen, zinvol is. We
moeten dat loskoppelen van het onderwerp etnische registratie. Ik zie
dat mevrouw Sterk het met mij eens is. Ik hecht eraan om dit punt
plenair nog eens uit elkaar te trekken, omdat ik het jammer zou vinden
als die twee punten in elkaar geschoven bleven. Tegen deze achtergrond
heb ik in mijn brief aangegeven dat ik begrijp waarom mevrouw Sterk
het amendement indient. Tegelijkertijd zie ik niet goed hoe bepaalde
risico's die jeugdigen vanuit bepaalde etnische groepen lopen, niet al
ondervangen zijn door een van de onder 2j genoemde risico's.
Mevrouw Sterk gaf een tweetal voorbeelden. In het debat maandag gaf
zij het voorbeeld van genitale verminking bij vrouwen. Dat valt
helemaal onder onderdeel a, dat betrekking heeft op geweld en
mishandeling. In dit debat gaf zij het voorbeeld van een Marokkaans
meisje dat op vakantie gaat, het gevoel heeft dat er iets staat te
gebeuren en dat aan een leraar vertelt. Ik kan mij voorstellen dat
mevrouw Sterk met dit voorbeeld doelt op het uithuwelijken van dat
meisje tegen haar wil. Ook dat valt onder artikel 2j, met name onder
onderdeel a, namelijk het blootstellen aan geestelijk geweld c.q.
enige andere vernederende behandeling. De leraar die dat signaleert,
kan dat melden in de verwijsindex. Daarvoor is de grond die mevrouw
Dezentjé aanvoert niet nodig. Hij zal zich in zo'n geval ook wenden
tot het AMK. Kortom, de achterliggende gedachte van het amendement is
niet onbegrijpelijk, maar het zou niets toevoegen dat niet al in de
zorgvuldig omschreven risico's van artikel 2j besloten ligt. Daarom
ontraad ik aanneming van het amendement.
Mevrouw Sterk (CDA):
Ik ben daar niet blij mee. Ik stel ook vast dat de minister het
onderwerp van de etnische registratie als een hete aardappel in dit
debat voor zich uit heeft geschoven. Dat begrijp ik, want het is een
heel ingewikkeld vraagstuk. Ik ben blij dat de minister mij goed heeft
begrepen op dit punt, want ik vraag inderdaad niet om etnische
registratie, maar om een handreiking naar de hulpverleners die met dit
probleem te maken hebben en in de praktijk soms met die etnische
achtergronden hulp inroepen. Ik wil dat een wettelijke basis geven.
Het gebeurt in de praktijk en daarom is het goed om duidelijk in dit
wetsvoorstel op te nemen dat men mag melden en dat die meldingen niet
hoeven plaats te vinden via andere, nog niet aangetoonde risico's.
Minister Rouvoet:
Ik vind het jammer dat mevrouw Sterk de indruk wekt dat ik dit
onderwerp als een hete aardappel voor mij uitgeschoven heb. Ik dacht
juist recht te doen aan haar amendement door het te behandelen in
hetzelfde kader waarin zij het zelf deed, namelijk etnische
registratie, maar het daar ook meteen van los te halen. Ik ben niet
iemand die hete aardappels voor zich uitschuift. Integendeel, ik lust
ze wel. Punt blijft wel dat er geen sprake is van het geforceerd onder
een ander risico brengen. Mijn vraag aan mevrouw Sterk blijft of zij
een casus kan geven die niet al onder een van de risico's te vatten
is, want het toevoegen van nieuwe risico's heeft alleen zin als je de
overtuiging hebt dat je een risico aandraagt -- een risico dat
bovendien niet door hulpverleners is aangedragen -- dat iets toevoegt
waardoor meldingen mogelijk zijn die dat nu niet zijn. Ik heb in de
bijdrage van mevrouw Sterk nog geen voorbeeld gehoord van een melding
die nu niet mogelijk is, maar door haar amendement wel mogelijk zou
worden. In dat geval moeten we het dus niet doen, want dan is er een
opening en we bewegen ons juist weg van de halfopen norm naar een zo
zorgvuldig mogelijke formulering van de risico's. Opnieuw keer ik net
als maandag steeds terug naar de intentie, waarom doen wij dit? Omdat
wij voor jeugdigen die bepaalde risico's lopen, het mogelijk willen
maken dat hulpverleners met elkaar in contact komen. Ik handhaaf mijn
oordeel over het amendement.
Mevrouw Sterk (CDA):
De minister heeft mij er nog niet van overtuigd dat het inderdaad zo
kan zijn, dat een leraar die iets vermoed op basis van de afkomst van
een meisje dat ineens op vakantie gaat, een beroep kan doen op artikel
2j, onderdeel a. Dat vind ik niet helder in de wettekst staan. Daarom
wil ik het artikel toevoegen om een basis te verschaffen voor iets
waar veel hulpverleners mee te maken hebben, maar wat niet in een wet
is vastgelegd.
Minister Rouvoet:
Ik leg het nog eenmaal uit. Een leraar die een vermoeden heeft dat een
autochtoon Nederlands kind in een bepaalde wijk een risico loopt op
kindermishandeling, kan een melding in de verwijsindex maken. Een
leraar, die een meisje in de klas heeft met een Ethiopische of
Somalische achtergrond, en die het vermoeden heeft dat er iets gebeurt
wat niet in de haak is of aan ziet komen dat een kind meegenomen wordt
naar het land van herkomst om daar uitgehuwelijkt te worden, kan met
een beroep op artikel 2j een melding maken.
Er is geen verschil tussen het een en het ander. Het feit dat het om
een Marokkaans, Ethiopisch of Somalisch kind gaat, maakt geen verschil
voor de bevoegdheid en de mogelijkheid van een leraar. Hij signaleert
iets wat hij niet vertrouwt en kan zich beroepen op een van de
risico's, bijvoorbeeld kindermishandeling of vernederende behandeling.
Hij kan gewoon melden. Wat mevrouw Sterk wil bereiken, wordt
bestreken. Dit voegt daar niets aan toe.
De algemene beraadslaging wordt gesloten.
De voorzitter:
Ik stel voor dat wij morgen stemmen over de moties, amendementen en
het wetsvoorstel.
Mevrouw Dezentjé Hamming-Bluemink (VVD):
Daar wil ik toch nog even iets over wisselen. Er is een hele stapel
amendementen en moties voorbijgekomen. Ik wil dat even op me laten
inwerken en de stemming afwachten om te bepalen wat er overblijft van
dit wetsvoorstel. Ik wil van mijn kant nog geen toestemming geven om
morgen de eindstemming over dit wetsvoorstel te houden. Ik heb de
minister gevraagd wat de problemen zouden zijn als wij dit pas in
september doen. Daar zou ik nog graag een reactie op krijgen.
Minister Rouvoet:
Ik herinner mij dat de Kamer heeft aangedrongen op spoed met dit
wetsvoorstel omdat iedereen hecht aan het belang van het instrument.
Het veld heeft er dringend behoefte aan. Wij hebben toen een proeftuin
gestart om het alvast mogelijk te maken. Het grootste belang van spoed
met dit wetsvoorstel is dat wij zo snel mogelijk alle
hulpverleningsinstanties in het veld en in alle gemeenten in staat
willen stellen om met deze wet aan de gang te gaan. Daarom ben ik de
Kamer ook erkentelijk dat wij dit deze week zo inhoudelijk met elkaar
hebben kunnen bediscussiëren. De beoogde inwerkingtredingdatum is 1
januari 2010. Ik zou er namens alle betrokken instanties en
beroepsgroepen zeer aan hechten dat wij alles op alles zetten en niet
nodeloos vertragen. Juist als wij vinden dat dit instrument leidt tot
een effectievere hulpverlening, lijkt dat mij een argument om de vaart
erin te houden.
De voorzitter:
Mevrouw Dezentjé heeft een ordevoorstel gedaan met betrekking tot het
voorstel dat ik deed. Mag ik daarop een reactie vanuit de Kamer?
De heer Dijsselbloem (PvdA):
Bij de afweging van dat ordevoorstel is van belang of wij scherp
hebben wat de resterende amendementen en moties zijn en wat de
minister daarvan vindt. Dat geldt nog niet voor de amendementen op de
stukken nrs. 29 en 30 die de heer Van der Vlies en ik hebben
ingediend. Ik hoor de minister zeggen dat het rond het amendement op
stuk nr. 30 wel duidelijk is. Mij gaat het in ieder geval met name om
het amendement dat gaat over de doelstelling van de wet en de
formulering daarvan. Ik wil dat punt graag van onze kant ophelderen.
Wij hebben er overleg over gehad en de discussie gevolgd. Wij zullen
het amendement wijzigen en ik zal voorlezen wat wij ervan maken. Dit
is overigens geen uitnodiging tot heropening van het debat. Het is
meer een mededeling en ik bedoel dat niet onvriendelijk. Wij zullen
ervan maken: "noodzakelijke condities voor een gezonde en veilige
ontwikkeling". "Noodzakelijk" in plaats van "minimaal" en "gezond en
veilig" in plaats van "veilig" omdat dat te smal was. Daarmee is wat
ons betreft ook die discussie afgerond. Voor het overige heb ik op een
rijtje wat er ligt en wat het advies van de minister daarbij is. Ik
kan stemmen.
De voorzitter:
Dat betekent dat u dus voor de stemming het amendement wijzigt en dat
men daarvan kennis kan nemen.
De heer Voordewind (ChristenUnie):
Ik zou nog graag een reactie van de minister krijgen op dat gewijzigde
amendement. Dat kan ook nog wel voor de stemmingen. Wat mijn fractie
betreft kunnen wij morgen gewoon stemmen.
De heer Dibi (GroenLinks):
Ook voor de GroenLinks-fractie is het belangrijk wat de reactie van de
minister is op het amendement. Ik moet wel zeggen dat wij zondag pas
definitief wisten dat wij maandag de wetswijziging zouden gaan
behandelen. Er was namelijk sprake van dat het na het reces zou worden
behandeld. Ik heb nog steeds niet goed van de minister begrepen wat
het gevolg is als wij pas in september die eindstemming houden. Ook
voor de GroenLinks-fractie geldt dat wij er toch nog iets dieper op
zouden willen ingaan.
Mevrouw Koser Kaya (D66): Ook voor ons geldt dat wij graag eerst een
reactie van de minister krijgen. Wij hebben te maken met een
wetsvoorstel dat vergaande effecten heeft op de ouders, de kinderen en
de privacy. Wat het amendement van de heren Dijsselbloem en Van der
Vlies uiteindelijk gaat betekenen, heeft ook een verstrekkend effect.
Ik zie niet in waarom wij daar niet later -- na het reces -- over
zouden kunnen stemmen.
De heer Van der Vlies (SGP):
Voorzitter. Het is altijd lastig om over de gevoelens van je collega's
te oordelen. Dat wil ik ook helemaal niet doen. Maar laten we nu toch
nuchter zijn. Zo ingewikkeld is het ook weer niet. Er liggen
amendementen die van een helder oordeel zijn voorzien, er zijn moties
die ook van een helder oordeel zijn voorzien en natuurlijk, de wet
heeft iets om de hakken voor betrokkenen enzovoorts, om het populair
te zeggen. Maar wij hebben niet voor niets in de laatste vergaderdagen
voor het reces een substantieel deel van de vergadertijd besteed aan
het uitbenen van wat deze wet wel doet, niet doet, wel betekent en
niet betekent. Mijn fractie is klaar voor stemming, inclusief de
eindstemming. Als dat al een probleem zou zijn, dan zou nog te
overwegen zijn om het deel dat al klaar is morgenmiddag bij de
stemmingen mee te nemen en de eindstemming morgenavond te doen. Ik
weet niet of dit een inbreuk is op de agenda van morgen. Wij hebben
dit vaker gedaan. Wij sparen nu alles op voor morgennacht, maar wij
kunnen er ook substantiële brokken uit halen en daar morgenmiddag bij
de aanvang van de middagvergadering over stemmen. Dat zou voor mevrouw
Dezentjé Hamming een compromis kunnen zijn. Ik heb het niet nodig,
maar ik geef het in overweging.
Mevrouw Sterk (CDA):
Ik denk dat wij het wetsvoorstel behoorlijk uitgebeend hebben en een
goed debat hebben gevoerd. Voor mij is duidelijk waar ik het mee eens
ben en waar ik het niet mee eens ben. Wat mij betreft kunnen wij
morgenavond gewoon stemmen, na een reactie op de laatste amendementen.
Mevrouw Langkamp (SP):
Daar sluit ik mij bij aan.
De voorzitter:
Ik stel vast dat er voor mijn voorstel draagvlak is in de Kamer. De
suggestie van de heer Van der Vlies zullen wij in hoofd en hart
meenemen en wij zullen bekijken of dat zou kunnen. De suggestie die u
hebt gedaan, zullen wij meenemen in de afwegingen over de voorstellen
aan de Kamer. Ik stel de minister in staat om te reageren op de
wijziging van de heren Dijsselbloem en Van der Vlies. Daar heeft een
aantal mensen om gevraagd. Ik stel ter afronding voor dat de minister
zijn oordeel geeft over het gewijzigde amendement dat ingediend zal
worden.
Minister Rouvoet:
Voorzitter. Dat zal ik graag doen. U gaat over uw eigen orde en
momenten. Ik kom tot elf of twaalf amendementen die nog resteren nadat
een aantal is ingetrokken. Ik heb over alle amendementen inmiddels
schriftelijk dan wel in dit debat mijn oordeel gegeven, soms op beide
manieren. Het enige amendement waarover dat nog niet is gebeurd, is
het amendement van de heren Dijsselbloem en Van der Vlies, of
omgekeerd.
Wij hebben het inderdaad behoorlijk uitgebeend. Zorgvuldigheidshalve
lees ik het amendement voor, zodat er geen misverstand is. Amendement
op stuk nr. 29 wordt zodanig gewijzigd dat het gaat luiden:
"Bedreiging van de noodzakelijke condities van een gezonde en veilige
ontwikkeling." Ik heb de formulering "gezonde en veilige ontwikkeling"
aangereikt aan de indieners van dit amendement. Ik kan daar uiteraard
mee uit de voeten. Ik kon al uit de voeten met de formulering
"bedreiging"of "daadwerkelijke bedreiging". Resteert het punt
"noodzakelijke condities". Ik vind dat in ieder geval helderder dan
"minimale condities". Met die kanttekening heb ik geen bezwaar tegen
het amendement en laat ik het oordeel aan de Kamer. Ik ga ervan uit
dat wij het element "noodzakelijke conditie" verder uit kunnen werken
in de handreiking, zoals dit ook bij andere elementen van
doelstellingen en risico's gebeurt. Met die kanttekening heb ik geen
bezwaar tegen het amendement en laat ik het oordeel aan de Kamer.
De voorzitter:
Ik dank de minister voor zijn inbreng in het debat met de Kamer en.
zoals ik al heb vastgesteld, gaan wij morgen over het wetsvoorstel
stemmen.
De vergadering wordt enkele ogenblikken geschorst.
Telecom
Aan de orde is het debat naar aanleiding van een algemeen overleg op 1
juli 2009 over Telecom.
Mevrouw Gesthuizen (SP):
Voorzitter.
De Kamer,
gehoord de beraadslaging,
constaterende dat consumenten nog altijd worden geconfronteerd met
lange wachttijden bij helpdesks met 0900-nummers en hoge kosten die
hiervan het gevolg zijn;
overwegende dat consumenten zelden een vrije keus hebben en
genoodzaakt zijn een helpdesk te bellen als de dienstverlening van een
bedrijf tekort schiet;
voorts overwegende dat het onrechtvaardig is dat consumenten gestraft
worden met hoge kosten door een slechte dienstverlening van een
bedrijf;
van mening dat de bestaande maatregelen, zoals een maximum tarief per
gesprek, nog ontoereikend zijn om consumenten daadwerkelijk te
beschermen tegen te hoge kosten en dat derhalve aanvullende
maatregelen nodig zijn;
verzoekt de regering, om in de reeds voor september 2009 toegezegde
brief over deze problematiek duidelijk te maken
- welke aanvullende maatregelen in theorie denkbaar zijn, zoals
bijvoorbeeld het niet in rekening brengen van wachttijd, het hanteren
van een maximum tarief per gesprek dat niet meer is dan vijf keer het
tarief per minuut of het hanteren van een vast tarief per gesprek;
- specifiek duidelijk te maken welke voor- en nadelen, technisch,
financieel, of met betrekking tot klantvriendelijkheid, er zijn
verbonden aan deze maatregelen;
- welke aanvullende maatregelen het kabinet kiest op basis van deze
gevraagde inventarisatie,
en gaat over tot de orde van de dag.
De voorzitter:
Deze motie is voorgesteld door het lid Gesthuizen. Naar mij blijkt,
wordt de indiening ervan voldoende ondersteund.
Zij krijgt nr. 242 (24095).
De heer Bosma (PVV):
Voorzitter.
De Kamer,
gehoord de beraadslaging,
overwegende dat de minister van Economische Zaken dertig frequenties
gaat vergeven aan FunX;
constaterende dat deze frequenties dus niet zullen gaan naar
nieuwkomers op de radiomarkt of regionale dan wel lokale omroepen;
verzoekt de regering, de uitbreiding van het FM-net van FunX niet te
laten doorgaan,
en gaat over tot de orde van de dag.
De voorzitter:
Deze motie is voorgesteld door het lid Bosma. Naar mij blijkt, wordt
de indiening ervan voldoende ondersteund.
Zij krijgt nr. 243 (24095).
De heer Dibi (GroenLinks):
Voorzitter. Zelfs bij telecomaangelegenheden weet de PVV het naar
islamisering terug te brengen.
De Kamer,
gehoord de beraadslaging,
van mening dat voor de uitvoering van het actieplan Nederland Open in
Verbinding (NOiV) grote (informatiserings)projecten als bijvoorbeeld
het Elektronisch Patiëntendossier en Anders Betalen voor Mobiliteit
(kilometerheffing) van belang kunnen zijn,
verzoekt de regering, bij de eerst komende voortgangsrapportage NOiV
expliciet aan te geven op welke wijze grote
(informatiserings)projecten bijdragen aan het realiseren van de
doelstellingen van NOiV,
en gaat over tot de orde van de dag.
De voorzitter:
Deze motie is voorgesteld door de leden Dibi en Van Dam. Naar mij
blijkt, wordt de indiening ervan voldoende ondersteund.
Zij krijgt nr. 244 (24095).
De heer Van Dam (PvdA):
Voorzitter. Ook van mij geen anti-allochtonenmotie, maar een motie
over telecommunicatie.
De heer Bosma (PVV):
Ik word nu opnieuw uitgedaagd.
De voorzitter:
Wij gaan hier geen debat voeren. Ik geef er geen oordeel over maar de
heer Bosma werd inderdaad uitgedaagd.
De heer Bosma (PVV):
Er is geen anti-allochtonenmotie ingediend. Ik vind dat de heer Van
Dam zijn woorden moet terugnemen. Hij weet net zo goed als ik dat dit
niet waar is. Hij gooit het debat nu over een rare, vreemde en
vervelende boeg.
De voorzitter:
Dat punt is gemaakt. De heer Van Dam vervolgt met zijn motie.
De Kamer,
gehoord de beraadslaging,
overwegende dat de markten voor telecommunicatie en media steeds
sterker convergeren, overwegende dat convergentie van het toezicht op
deze markten dan ook voor de hand zou liggen;
constaterende dat het kabinet er desondanks voor kiest alles bij het
oude te laten;
overwegende dat er meerdere toezichthouders actief zijn op de markten
voor telecommunicatie en media, zoals de OPTA, het Commissariaat voor
de Media, het Agentschap Telecom, het College van Toezicht
Auteursrecht en anderen;
verzoekt de regering, een brief waarin de rol en het functioneren van
alle toezichthouders op het gebied van telecommunicatie en media in
kaart worden gebracht en waarin de mogelijkheden van nauwere
samenwerking en op langere termijn fusie van toezichthouders op dit
gebied worden verkend,
en gaat over tot de orde van de dag.
De voorzitter:
Deze motie is voorgesteld door de leden Van Dam en Elias. Naar mij
blijkt, wordt de indiening ervan voldoende ondersteund.
Zij krijgt nr. 245 (24095).
De heer Atsma (CDA):
Voorzitter. Ik heb het genoegen en de eer om een drietal moties in te
dienen: een mede namens de heer Elias, een namens de heer Van Dam en
een op eigen titel.
De Kamer,
gehoord de beraadslaging,
overwegende dat de regering voornemens is het bereik van de publieke
zender FunX uit te breiden van de vier grootste steden naar maar
liefst dertig grote steden;
overwegende dat uitbreiding van de frequentieruimte niet ten koste mag
gaan van bestaande publieke en commerciële zenders;
overwegende dat in veel plaatsen en regio's het bereik van publieke
lokale en regionale zenders onvoldoende is door gebrek aan
frequentieruimte en nader onderzoek noodzakelijk is naar de
mogelijkheden om deze zenders optimaal te kunnen accommoderen;
verzoekt de regering, op korte termijn bedoeld onderzoek naar de
frequentiebehoefte van lokale en regionale omroepen uit te voeren, en
de Kamer hierover binnen een halfjaar te rapporteren;
verzoekt tevens, in afwachting van bedoeld onderzoek op dit moment af
te zien van het beschikbaar stellen van extra frequentieruimte voor de
zender FunX,
en gaat over tot de orde van de dag.
De voorzitter:
Deze motie is voorgesteld door het lid Atsma. Naar mij blijkt, wordt
de indiening ervan voldoende ondersteund.
Zij krijgt nr. 246 (24095).
De Kamer,
gehoord de beraadslaging,
overwegende dat een gelijk speelveld op de markt voor
etheromroepdistributie noodzakelijk is om concurrerende
zender-operators te faciliteren en om radiostations en andere
gebruikers van frequenties te kunnen faciliteren;
overwegende dat op deze markt de dienstenconcurrentie ondanks
aandringen vanuit de Kamer nog immer onvoldoende ontwikkeld is;
overwegende dat een concurrerende markt van groot belang is voor zowel
publieke als commerciële aanbieders van radiodiensten;
verzoekt de regering, de artikelen 3.11 en 3.13 van de
Telecommunicatiewet zo te interpreteren dat marktwerking wordt
gestimuleerd en zulks ook aan de OPTA kenbaar te maken;
verzoekt de regering voorts om de Kamer voor 15 september hierover te
rapporteren,
en gaat over tot de orde van de dag.
De voorzitter:
Deze motie is voorgesteld door de leden Atsma en Elias. Naar mij
blijkt, wordt de indiening ervan voldoende ondersteund.
Zij krijgt nr. 247 (24095).
De Kamer,
gehoord de beraadslaging,
overwegende dat de regering voorstelt om de vergunningen van de
huidige FM-vergunninghouders te verlengen vanaf september 2011;
overwegende dat de regering hoopt hiermee tevens digitale radio te
laten ontwikkelen doordat FM-vergunninghouders verplicht worden te
investeren in T-DAB en het FM-programma tegelijk via T-DAB uit te
zenden;
overwegende dat daarbij streefcijfers gelden ten aanzien van het
percentage huishoudens met een TDAB-ontvanger en de landelijke
dekkingsgraad van TDAB;
overwegende dat monitoring hiervan door de Kamer wenselijk is, omdat
digitalisering van radio een publiek belang dient wegens het
verminderen van schaarste in de ether;
verzoekt de regering, vanaf 1 januari 2010 jaarlijks de Kamer te
rapporteren over de transitie van analoge naar digitale radio met
inbegrip van het percentage huishoudens met een TDAB-ontvanger en de
landelijke dekkingsgraad van TDAB,
en gaat over tot de orde van de dag.
De voorzitter:
Deze motie is voorgesteld door de leden Atsma en Van Dam. Naar mij
blijkt, wordt de indiening ervan voldoende ondersteund.
Zij krijgt nr. 248 (24095).
De heer Elias (VVD):
Mag ik een vraag stellen aan de heer Bosma?
De voorzitter:
Als het over zijn motie gaat wel, en anders niet.
De heer Elias (VVD):
Gelet op de motie van de heer Atsma over FunX, vraag ik de heer Bosma
of het niet verstandig is om zijn motie in te trekken.
De voorzitter:
Dat is niet aan de orde. De motie is ingediend, en wij krijgen zo een
oordeel van de staatssecretaris.
De vergadering wordt enkele ogenblikken geschorst.
Staatssecretaris Heemskerk:
: Voorzitter. Ik dank de Kamer voor de ingediende moties, die ik van
mijn oordeel zal voorzien.
De motie op stuk nr. 242 is van de leden Gesthuizen en Van Dam, en
gaat over de buitengewoon irritante, lange wachttijden, en het feit
dat mensen worden geconfronteerd met onaangenaam hoge
telefoonrekeningen. Ik deel de irritatie van de indieners, maar
tegelijkertijd hebben wij vanmiddag ook gedeeld dat wij ongelooflijk
veel extra doen om juist die misstanden aan te pakken. Ik zal de Kamer
voor Prinsjesdag een brief doen toekomen, waarin ik inga op wat wij
zoal doen. Verder zal ik daarin ingaan op eventuele extra opties en de
haalbaarheid daarvan. Daarmee laat ik het oordeel over deze motie aan
de Kamer.
In de motie op stuk nr. 243 van de heer Bosma wordt eigenlijk gewoon
gevraagd de uitbreiding van FunX niet door te laten gaan. In die zin
bekent de PVV inderdaad kleur: de heer Bosma wil gewoon niet meer
FunX, wat er ook gebeurt. De veronderstelling van deze motie is echt
onjuist. In technisch opzicht is het mogelijk om extra ruimte voor
FunX, en dus een grootstedelijke jongerenzender te creëren, en dat
bovendien zo te doen dat dat niet ten koste gaat van de bestaande
vergunninghouders. Wij vinden dat een goede aanpak, wat de minister
van OCW de Kamer al heeft meegedeeld. Daarom ontraad ik deze motie met
kracht.
De heer Bosma (PVV):
Het is toch vrij simpel: als je een frequentie aan de ene partij
geeft, geef je haar niet aan de andere partij.
Staatssecretaris Heemskerk:
Als de frequentie naar de ene gaat, gaat ze inderdaad niet naar de
andere, maar de ruimte die ontstaat gaat niet ten koste van
nieuwkomers op de commerciële landelijke markt, en gaat niet ten koste
van de huidige verdeling. Wij hebben een aantal witte plekken
gevonden, die wij invullen.
Voorzitter. Dan kom op de motie van de leden Dibi en Van Dam. Daarin
wordt de regering verzocht expliciet aan te geven in de eerstkomende
voortgangsrapportage Nederland Open In Verbinding op welke wijze grote
informatiseringprojecten bijdragen aan het realiseren van de
doelstellingen, met name het elektronisch patiëntendossier en Anders
betalen voor mobiliteit. Dat zijn belangrijke dossiers. NOIV is
belangrijk beleid van het kabinet. Ik zie de motie dan ook als
ondersteuning van beleid en laat het oordeel aan de Kamer over.
De leden Van Dam en Elias hebben een motie ingediend waarin de
regering wordt gevraagd om een brief waarin het functioneren van alle
toezichthouders op het terrein van telecom in kaart wordt gebracht en
tevens nauwere samenwerking en wellicht op langere termijn een fusie
wordt verkend. Ik meen dat ik dit gedaan heb in de Convergentiebrief,
met als conclusie: beleid moet eerst convergeren en het toezicht
volgt. Wettelijk moet ik de OPTA nog evalueren. Die evaluatie krijgt
de Kamer nog dit jaar. Daarin kan ik ook een dergelijk overzicht van
functies, taken en nauwere samenwerking geven. Daarmee laat ik het
oordeel over de motie aan de Kamer.
De motie van de heer Atsma verzoekt in afwachting van onderzoek af te
zien van het beschikbaar stellen van extra frequentieruimte voor de
zender FunX. Wij vinden FunX een aanvulling in de 30 steden, maar wij
zullen niet het komende half jaar FunX al extra ruimte geven. Het gaat
om een betere inrichting. Wij zijn ook nog afhankelijk van de
samenwerking met buurlanden. In die zin is deze motie geen probleem.
Ik zal de Kamer daarover rapporteren in de update van de
digitalisering per 1 januari 2010. Dus ook over deze motie laat ik het
oordeel aan de Kamer.
De motie van de leden Atsma en Elias verzoekt de regering de artikelen
3.11 en 3.13 van de Telecommunicatiewet zo te interpreteren dat
marktwerking wordt gestimuleerd en zulks ook aan de OPTA kenbaar te
maken en ook hierover de Kamer voor 15 september te informeren. Ik heb
al beloofd voor het eind van het zomerreces alle antwoorden te geven
en persoonlijk toe te zien op alle klachten die Broadcast Partners
had. In die zin zou ik de heer Atsma willen vragen de motie aan te
houden. Ik kijk er echt persoonlijk naar. Mijn probleem met deze motie
is dat ik het begrip "marktwerking" niet goed kan duiden. Wij hebben
het gehad over een eerlijk speelveld. Dat is belangrijk. Maar ik kan
nu niet zeggen dat de artikelen 3.11 en 3.13 dusdanig geïnterpreteerd
moeten worden dat marktwerking ontstaat. De artikelen op zichzelf
zouden duidelijk moeten zijn.
De heer Atsma (CDA):
Voorzitter. Dan dienen wij op dit moment een gewijzigde motie in door
het woord "marktwerking" te vervangen door "een eerlijk speelveld". De
intentie is in mijn beleving exact dezelfde, maar als de
staatssecretaris daarmee de duidelijkheid krijgt die hij graag wil,
dan is dat voor ons geen enkel probleem.
De voorzitter:
De motie-Atsma/Elias (24095, nr. 247) is in die zin gewijzigd dat zij
thans luidt:
De Kamer,
gehoord de beraadslaging,
overwegende dat een gelijk speelveld op de markt voor
etheromroepdistributie noodzakelijk is om concurrerende
zender-operators te faciliteren en om radiostations en andere
gebruikers van frequenties te kunnen faciliteren;
overwegende dat op deze markt de dienstenconcurrentie ondanks
aandringen vanuit de Kamer nog immer onvoldoende ontwikkeld is;
overwegende dat een concurrerende markt van groot belang is voor zowel
publieke als commerciële aanbieders van radiodiensten;
verzoekt de regering, de artikelen 3.11 en 3.13 van de
Telecommunicatiewet zo te interpreteren dat een eerlijk speelveld
wordt gestimuleerd en zulks ook aan de OPTA kenbaar te maken;
verzoekt de regering voorts om de Kamer voor 15 september hierover te
rapporteren,
en gaat over tot de orde van de dag.
Naar mij blijkt, wordt de indiening van deze gewijzigde motie
voldoende ondersteund.
Zij krijgt nr. 249 (24095).
Staatssecretaris Heemskerk:
Voorzitter. In dat geval laat ik het oordeel aan de Kamer. Ik zal de
Kamer voor het einde van het reces de antwoorden geven waarin ik inga
op de problematiek zoals gesignaleerd. Het is altijd van belang dat er
een eerlijk speelveld is. Ik zal dan uiteenzetten waarom dat volgens
ons wel of niet het geval is en wat er dan wellicht aan te doen is.
Dus ook dan: oordeel Kamer.
Ten slotte de motie van de leden Atsma en Van Dam die de regering
verzoekt om vanaf 1 januari jaarlijks de Kamer te rapporteren over de
transitie van analoog naar digitaal. De motie geeft in overweging dat
het wenselijk is dat er digitalisering van de radio optreedt en dat
het in het publieke belang is dat de schaarste in de ether vermindert.
Die motie beschouw ik als ondersteuning van beleid. Daarom laat ik het
oordeel over die motie aan de Kamer.
De beraadslaging wordt gesloten.
De voorzitter:
Ik dank de staatssecretaris. Over de ingediende moties zullen wij
morgen stemmen.
De vergadering wordt enige ogenblikken geschorst.
Kapitaallasten
Aan de orde is het debat naar aanleiding van een algemeen overleg op 1
juli 2009 over kapitaallasten.
De voorzitter:
Er is afgesproken dat alleen moties kunnen worden ingediend.
Mevrouw Vietsch (CDA):
Voorzitter. Ik dien één motie in.
De Kamer,
gehoord de beraadslaging,
constaterende dat bij een groot aantal ziekenhuizen en andere
zorginstellingen ver- en nieuwbouw noodzakelijk zijn;
constaterende dat er momenteel onduidelijkheid is over de wijze waarop
de gebruikswaarde bepaald moet worden en te hanteren boekwaarden,
zodat onduidelijkheid is ontstaan die aanleiding kan geven tot
vertraging van bouwplannen;
van mening dat de belemmeringen voor die noodzakelijke ver- en
nieuwbouw zo spoedig mogelijk opgeheven moeten worden;
verzoekt de regering, zo spoedig mogelijk, doch uiterlijk 1 september
2009 de Kamer en het veld duidelijkheid te geven over bepaling van de
gebruikswaarde en de boekwaardeproblematiek bij zowel de cure- als de
care-instellingen,
en gaat over tot de orde van de dag.
De voorzitter:
Deze motie is voorgesteld door de leden Vietsch, Van der Veen en
Zijlstra. Naar mij blijkt, wordt de indiening ervan voldoende
ondersteund.
Zij krijgt nr. 89 (29248).
De heer Zijlstra (VVD):
Voorzitter. Ik dien twee moties in.
De Kamer,
gehoord de beraadslaging,
constaterende dat er op dit moment rond de kapitaallastensystematiek
nog veel onzekerheid heerst onder ziekenhuizen en banken;
overwegende dat de minister tot op heden deze onzekerheid nog niet
heeft kunnen wegnemen;
overwegende dat de heersende onzekerheid voor veel onrust zorgt,
waardoor investeringsbeslissingen en bouwplannen worden uitgesteld,
dan wel als gevolg van de onduidelijkheid hogere kosten voor het
aantrekken van de financiering worden berekend;
overwegende dat deze onzekerheid nog verder wordt gevoed door een
toename van bedrijfsmatige risico's zoals voorfinanciering van dbc's
en vergroting van het B-segment;
verzoekt de regering om voor 1 september 2009 een plan van aanpak aan
de Kamer te sturen, waarbij heldere prestatie-indicatoren worden
opgenomen waarmee de Kamer duidelijk inzicht krijgt in de voortgang
van het dossier kapitaallasten en waarin ook de stapeling van risico's
en het mitigeren van die risico's helder worden aangegeven,
en gaat over tot de orde van de dag.
De voorzitter:
Deze motie is voorgesteld door de leden Zijlstra, Van der Veen en
Vietsch. Naar mij blijkt, wordt de indiening ervan voldoende
ondersteund.
Zij krijgt nr. 90 (29248).
De Kamer,
gehoord de beraadslaging,
constaterende dat de commissie-Havermans reeds in het najaar van 2008
haar advies over de kapitaallastenproblematiek heeft uitgebracht;
constaterende dat deze commissie geadviseerd heeft nadeelcompensatie
te verlenen aan ziekenhuizen die schade hebben ondervonden door de
afschaffing van het bouwregime en een hardheidsclausule heeft
voorgesteld voor individuele ziekenhuizen die al voor die tijd door de
afschaffing van de nacalculatie in problemen dreigen te komen;
constaterende dat tot op heden geen duidelijkheid is verschaft over de
precieze invulling van deze regelingen;
verzoekt de regering om voor 1 september 2009 een duidelijke en
eenduidige invulling van de regelingen "nadeelcompensatie" en
"hardheidsclausule" aan de Kamer te sturen,
en gaat over tot de orde van de dag.
De voorzitter:
Deze motie is voorgesteld door de leden Zijlstra, Van der Veen en
Vietsch. Naar mij blijkt, wordt de indiening ervan voldoende
ondersteund.
Zij krijgt nr. 91 (29248).
De heer Van der Veen (PvdA):
Voorzitter. Ik dien één motie in.
De Kamer,
gehoord de beraadslaging,
constaterende dat vanwege grote onzekerheid in de zorgsector
potentiële financiers van bouwplannen van zorginstellingen op dit
moment terughoudend zijn met financieren;
overwegende dat zo snel mogelijk alle onnodige belemmeringen voor de
financiering van bouw in de zorgsector moeten worden weggenomen;
constaterende dat het investeren van 160 miljoen
"cure"-stimuleringsgelden in de immateriële vaste activa van
zorginstellingen onvoldoende soelaas biedt, omdat de balansproblemen
door afboeken van immateriële vaste activa al grotendeels zijn
opgelost en deze maatregel mede daarom geen extra zekerheid aan
potentiële financiers biedt;
overwegende dat een garantieregeling vanwege het multipliereffect een
bredere toepassing heeft dan het voorgestelde stimuleringspakket en de
regering slechts ten dele voor dit instrument heeft gekozen door
openstelling van de GO-regeling;
verzoekt de regering, de 160 mln. "cure"-stimuleringsgelden in het
Waarborgfonds Zorg onder te brengen, daarbij na te gaan in hoeverre
ophoging van het plafond noodzakelijk is, en te bevorderen dat
afspraken tussen de banken, de GO-regeling en het Waarborgfonds Zorg
worden gemaakt die snelle toegang tot de garantieregelingen
bevorderen,
en gaat over tot de orde van de dag.
De voorzitter:
Deze motie is voorgesteld door de leden Van der Veen, Vietsch en
Zijlstra. Naar mij blijkt, wordt de indiening ervan voldoende
ondersteund.
Zij krijgt nr. 92 (29248).
De heer Van Gerven (SP):
Voorzitter. Ik had twee moties voorbereid, maar een ervan heeft een
gelijke strekking als een van de moties van de heer Zijlstra. Die zal
ik niet indienen. Ik zal dus nog één motie indienen.
De Kamer,
gehoord de beraadslaging,
constaterende dat door de liberalisering van de kapitaallasten
ziekenhuizen zelf verantwoordelijkheid voor hun bouwbeleid;
constaterende dat recent onderzoek van TNO heeft aangetoond dat de
nieuwbouwplannen van ziekenhuizen te krap geschat worden wat betreft
het aantal betten door de groeiende zorgvraag;
verzoekt de regering, met voorstellen te komen voor een zorgtoets bij
bouwplannen van ziekenhuizen, waarbij rekening gehouden wordt met de
zorgvraag,
en gaat over tot de orde van de dag.
De voorzitter:
Deze motie is voorgesteld door het lid Van Gerven. Naar mij blijkt,
wordt de indiening ervan voldoende ondersteund.
Zij krijgt nr. 93 (29248).
De vergadering wordt enkele ogenblikken geschorst.
Minister Klink:
: Voorzitter. De motie-Vietsch c.s. op nr. 89 betreft de
gebruikswaarde en de boekwaarde. Er wordt gevraagd om de Kamer en het
veld daar uiterlijk per 1 september duidelijkheid over te geven. De
strekking van de motie spreekt mij aan, maar 1 september is in dit
geval onhaalbaar. Ik moet het aanvaarden van deze motie dus ontraden.
Het gevaar bestaat dat ik aanloop tegen een problematiek die toch al
breder is en die mij ook verschillende keer is gemeld, ook van de
zijde van de Kamer, namelijk dat ik toezeggingen doe die ik niet kan
waarmaken. Ik wil niet weer in de val van de welwillendheid trappen.
Als de datum van 1 september hard en in marmer gegoten is, kan ik niet
anders dan deze motie ontraden.
De motie-Zijlstra c.s. op nr. 90 betreft een verzoek om voor 1
september een plan van aanpak te leveren met daarbij gevoegd
prestatie-indicatoren en dergelijke. Ik laat het oordeel daarover
graag aan de Kamer, gegeven het feit dat degene die een motie indient
alle eer toekomt om daar al dan niet een meerderheid achter te
krijgen. De strekking van de motie spreekt mij aan. Ik zal mijn best
doen om voor 1 september met een plan van aanpak te komen en ook aan
te geven wanneer welke inzichten bekend zijn en welke beslissingen
daarover worden genomen. Ik beschouw deze motie als een dankbare
aansporing om het totaal van het kapitaallastenbeleid nog een keer in
beeld te brengen, eventuele hiaten op te sporen en daar snel in te
voorzien.
De motie-Zijlstra c.s. op nr. 91 betreft een verzoek om voor 1
september een duidelijke en eenduidige invulling te geven aan de
nadeelcompensatie en de hardheidsclausule. Daarover laat ik ook graag
het oordeel aan de Kamer over. Ik teken er wel bij aan dat ik wat
betreft de hardheidsclausule afhankelijk ben van de inzichten en de
beleidsregels die van de NZa komen. Ik heb er alle vertrouwen in dat
die voor 1 september duidelijk zijn. Ik heb tijdens algemeen overleg
al toegezegd dat ik de Kamer de juridische inzichten die wij rond de
nadeelcompensatie hebben en de toepassingen op het zorgveld voor zover
die nu al in te schatten zijn graag op papier doe toekomen om op die
manier invulling te geven aan de door haar geconstateerde
onhelderheid.
Dan de motie van de leden Van der Veen, Vietsch en Zijlstra met het
verzoek om 160 mln. in het Waarborgfonds onder te brengen. Ik haak
even aan op de tweede overweging, dus niet de constatering, maar de
tweede overweging dat een garantieregeling vanwege het
multipliereffect een bredere toepassing heeft dan het voorgestelde
stimuleringspakket. Eerlijk gezegd, zet ik vraagtekens bij die
overweging, maar ik zal mij vergewissen van de vraag of die
vraagtekens kloppen. Als deze overweging opgeld blijkt te doen, kom ik
graag aan uw verzoek tegemoet. Staat u mij toe dat ik u snel bericht
over de verkenning die ik daartoe pleeg. Ik herhaal dat ik doe wat u
mij vraagt als die overweging blijkt te kloppen. Ik laat het oordeel
over deze motie ook graag aan de Kamer.
Vanmiddag hebben wij uitvoerig gesproken over het verzoek van de heer
Van Gerven om met een zorgtoets te komen. Mij lijkt dat een stap terug
naar een bouwregime dat wij achter ons hebben gelaten, dus de
aanneming van de motie terzake ontraad ik.
De voorzitter:
Morgen kunnen wij stemmen over de ingediende moties. Ik sluit dit vao
af.
Budgettaire maatregelen
Aan de orde is het debat naar aanleiding van een algemeen overleg op 1
juli 2009 over budgettaire maatregelen.
De heer Van Gerven (SP):
Voorzitter. De SP heeft twee moties.
De Kamer,
gehoord de beraadslaging,
constaterende dat de regering van plan is 113 miljoen te bezuinigen op
de kortdurende GGZ;
overwegende dat deze bezuiniging onverantwoord is aangezien in 2008
98.600 mensen wachtten op een psychiatrische behandeling;
verzoekt de regering niet te bezuinigen op de kortdurende GGZ en
elders naar oplossingen voor de budgettaire problemen te zoeken,
en gaat over tot de orde van de dag.
De voorzitter:
Deze motie is voorgesteld door het lid Van Gerven. Naar mij blijkt,
wordt de indiening ervan voldoende ondersteund.
Zij krijgt nr. 164 (31700-XVI).
De Kamer,
gehoord de beraadslaging,
constaterende dat de regering van plan is, de indexatie van het
inkomensdeel voor de vrijeberoepsbeoefenaars op nul te zetten;
overwegende dat verloskundigen niet de grootverdieners van de zorg
zijn, maar zeker van grote waarde zijn voor de gezondheidszorg en de
maatschappij;
overwegende dat de werkdruk van verloskundigen de laatste jaren flink
is toegenomen;
verzoekt de regering, de indexatie van het inkomensdeel voor
verloskundigen te handhaven,
en gaat over tot de orde van de dag.
De voorzitter:
Deze motie is voorgesteld door het lid Van Gerven. Naar mij blijkt,
wordt de indiening ervan voldoende ondersteund.
Zij krijgt nr. 165 (31700-XVI).
De beraadslaging wordt enkele ogenblikken geschorst.
De vergadering wordt enkele ogenblikken geschorst.
Minister Klink:
: Voorzitter. Wij hebben vanmiddag gesproken over de bezuinigingen op
kortdurende ggz. Ik heb toen aangegeven dat de overschrijding niet
volledig wordt teruggehaald. Dat is ook voor 22 miljoen overigens
logisch, want dat heeft te maken met de voorfinanciering en de extra
rentelasten die daaruit voortvloeien. Voor de overige 50 à 60 mln.
geldt dat niet, want de bezuinigingen zijn 119 mln. en de
overschrijdingen waren circa 780 mln. Ik heb ook gezegd dat wij de
bezuinigingen mede relateren aan de economische problematiek die wij
op dit moment kennen, dus de algemene staat van de
overheidshuishouding in financiële zin en dat hier sprake is van een
ombuiging van 3% die zich verhoudt tot de andere ombuigingen, onder
andere bij de ziekenhuizen. Ik ontraad de aanneming van deze motie
dus.
Hetzelfde geldt voor de verloskundigen, al ben ik het met de heer Van
Gerven eens dat verloskundigen natuurlijk een eerlijke vergoeding
moeten krijgen voor hun werk.
Daartoe heeft de NZa onlangs de tarieven aangepast. Zoals de heer
Zijlstra vanmiddag meldde, zullen wij daarover in het najaar, te weten
in oktober, opnieuw debatteren op grond van het feit dat de normen dan
opnieuw zijn bezien door de NZa. Deze motie wil ik ontraden. Indexatie
van het inkomensdeel heeft namelijk een andere strekking dan het
aanpassen van tarieven. Dit heeft alles te maken met iets wat eveneens
een punt van solidariteit is, namelijk dat ook vele anderen er volgend
jaar qua inkomen niet op vooruit zullen gaan, onder anderen
gepensioneerden. Een inkomensstijging zou bovendien uiteindelijk bij
de premiebetaler neerdalen in een koopkrachteffect door hogere
premies. Daarom ontraad ik deze motie.
De beraadslaging wordt gesloten.
De voorzitter:
Ik dank de minister. Wij zullen morgen stemmen over de ingediende
moties. Ik dank de medewerkers voor datgene wat zij vanavond weer
hebben gepresteerd, wederom op een laat uur.