VVD


23-6-2009

Vierde tranche Algemene wet bestuursrecht

Dit wetsvoorstel voor de vierde tranche van de Algemene wet bestuursrecht (Awb) bevat drie onderwerpen: bestuursrechtelijke geldschulden, bestuurlijke handhaving - in het bijzonder de bestuurlijke boete - en attributie.

Wetsvoorstel 29 702 Aanvulling van de Algemene wet bestuursrecht (Vierde tranche Algemene wet bestuursrecht)

Wetsvoorstel 31 124 Aanpassing van bijzondere wetten aan de vierde tranche van de Algemene wet bestuursrecht (Aanpassingswet vierde tranche Awb)

Van: VVD-fractie (A. Broekers-Knol)

Datum: 23 juni 2009

Inbreng plenair debat, onderdeel bestuurlijke boete


1. Mevrouw de voorzitter, zoals mijn fractiegenoot Anne-Wil Duthler al gezegd heeft, zal ik namens de VVD-fractie in dit plenaire debat over de vierde tranche van de Algemene wet bestuursrecht spreken over de bestuurlijke boete.


2. In het Voorlopig Verslag bij de vierde tranche Awb merkte ik namens mijn fractie op dat de bestuurlijke boeteregeling, de bestuurlijke punitieve sanctie, zich bijna ongemerkt als een olievlek in ons rechtsbestel verspreidt en zich daarin nestelt met het gevaar het privaatrecht en het strafrecht te overschaduwen ten detrimente van de rechtsbescherming van de burger. Nu begrijpt mijn fractie wel dat in de laatste twee decennia van de vorige eeuw vanwege het zogenoemde handhavingstekort met betrekking tot bestuursrechtelijke wetgeving er iets moest gebeuren. De oplossing werd gevonden in met name de invoering van bestuurlijke boetebevoegdheden. In de vierde tranche van de Awb wordt nu een algemene regeling voor het opleggen van bestuurlijke boetes opgenomen, zodat er meer uniformiteit ontstaat bij het opleggen van die boetes.

Dat is op zich een goed idee. De vraag is alleen wanneer wordt gekozen voor de bestuurlijke punitieve sanctie als maatregel in geval van een overtreding en wanneer voor strafrechtelijke handhaving. We hebben het daarover vanochtend al eerder gehad en ik zal die discussie nu niet herhalen. Waar ik wél nog nadrukkelijk aandacht voor wil vragen is de grondwettelijke verankering van de bestuurlijke boete. In de Memorie van Antwoord schrijft de minister op p.25 "Het lijkt ons niet goed doenlijk om het toepassingsbereik van de bestuurlijke boete grondwettelijk te verankeren." Ik vraag me af waarom niet en ik zou daarover graag een nadere motivering van de minister krijgen.

In de Nadere Memorie van Antwoord, op p. 3, wijst de minister grondwettelijke verankering iets minder stellig van de hand: "Op zichzelf zou het denkbaar zijn dat ook bestraffende bestuurlijke sancties in de Grondwet worden genoemd." Bij de Staatscommissie voor de herziening van de Grondwet zou het aan de orde kunnen komen, schrijft de minister, wanneer nagedacht wordt over de relatie Grondwet en art 6 EVRM. De minister laat het dus over aan de Staatscommissie. Kan de minister toelichten waarom hij de Staatscommissie niet specifiek geattendeerd heeft op de wenselijkheid om de bestraffende bestuurlijke sanctie in de Grondwet op te nemen? Komt dat, omdat de minister zelf het belang van grondwettelijke verankering eigenlijk niet ziet?


3. In art. 5.0.9 Awb worden de eisen vermeld waaraan elke beschikking waarbij een bestuurlijke sanctie wordt opgelegd, moet voldoen: de beschikking vermeldt de overtreding alsmede het overtreden voorschrift en zo nodig een aanduiding van de plaats waar en het tijdstip waarop de overtreding is geconstateerd. Voor de bestuurlijke boete geldt ook nog art. 5.4.2.5 Awb: de beschikking tot oplegging van de bestuurlijke boete vermeldt de naam van de overtreder en het bedrag van de boete. Als de sanctiebeschikking een verplichting tot betaling van een geldsom inhoudt - en dat is het geval bij de bestuurlijke boete - moet de beschikking ook voldoen aan de eisen van art. 4.4.1.2 Awb: de beschikking vermeldt in ieder geval de te betalen geldsom en de termijn waarbinnen de betaling moet plaatsvinden. Het zijn vormvoorschriften en dit houdt in dat als een sanctiebeschikking niet aan deze eisen voldoet, dit niet zonder meer tot vernietiging van de beschikking leidt. Met toepassing van art 6.22 Awb kan de rechter de beschikking in stand laten. Maar, schrijft de minister op p. 9 van de Nadere Memorie van Antwoord, dat kan alleen als de belanghebbende door de schending van het vormvoorschrift niet in zijn verdediging is geschaad. Kortom, de beschikking waarbij een bestuurlijke boete wordt opgelegd kan aan alle kanten rammelen, maar als de belanghebbende naar het oordeel van de rechter niet in zijn verdediging is geschaad, is er niets aan de hand. Ligt het niet voor de hand om bij het opleggen van een bestuurlijke boete, wat per slot van rekening een punitieve sanctie is, de eisen van art. 5.0.9, art. 5.4.2.5 en art 4.4.1.2 Awb niet als vormvoorschriften te beschouwen, maar als vereisten waaraan het bestuursorgaan moet voldoen? Dat heeft een positief effect op de rechtsbescherming van de burger nu het een strafsanctie betreft en bovendien - en dat moeten we niet onderschatten - heeft het ook een uiterst positief effect op het vertrouwen van de burger in het openbaar bestuur. Wat is de mening van de minister daarover?


4. Een vergelijkbare vraag heeft mijn fractie over het wijzigen van de grondslag van de vordering tijdens de procedure: de gedraging die aan belanghebbende wordt verweten, wordt door een ander voorschrift verboden dan aanvankelijk gedacht. Ik verwijs naar de artikelen 6.18 en 6.19 Awb. De minister schrijft in de Nadere Memorie van Antwoord naar aanleiding van een vraag daarover van de VVD-fractie in het Nader Voorlopig Verslag dat een wijziging van de grondslag van de boete toelaatbaar kan zijn, mits de belanghebbende daardoor niet wezenlijk in zijn verdediging wordt geschaad. De belanghebbende moet in ieder geval de gelegenheid krijgen zich over de nieuwe grondslag uit te laten. Klopt het dat de passage "mits de belanghebbende daardoor niet wezenlijk in zijn verdediging wordt geschaad" niet in art 6.18 en 6.19 Awb staat vermeld? De minister verwijst in zijn antwoord onder meer naar art. 7.9 Awb, maar dat gaat nu juist over andere feiten, niet over de grondslag. Wat betekent dit voor de rechtsbescherming van de burger? Nogmaals, we hebben het over een strafsanctie. Een wijziging van de tenlastelegging in het strafrecht is aan veel strikter voorwaarden gebonden en bovendien is een en ander wettelijk vastgelegd in de artikelen 313 en 314 Strafvordering, juist ter bescherming van de verdachte. Is de minister het niet met de leden van de VVD-fractie eens dat het dringend noodzakelijk is om op dit punt in de Awb een grotere rechtsbescherming voor de burger te waarborgen? Kan de minister toezeggen daaraan zo spoedig mogelijk door middel van een aanpassing van de Awb te voldoen?


5. Op meerdere plaatsen in de Memorie van Toelichting en de overige schriftelijke stukken tussen minister en deze Kamer, heeft de minister betoogd dat, waar dat aan de orde is, zoveel mogelijk is aangesloten bij het strafrecht. Op het punt van de rechtvaardigingsgronden wil ik daar nader op ingaan.

In art. 5.0 5 Awb staat dat het bestuursorgaan geen bestuurlijke sanctie oplegt voorzover voor de overtreding een rechtvaardigingsgrond bestond. In het strafrecht is een feit niet strafbaar als er sprake is van een rechtvaardigingsgrond, omdat dan de verrichte gedraging niet wederrechtelijk wordt geacht. In art. 5.0.5 Awb staat het woord voorzover. Naar de mening van de VVD-fractie betekent dit dat het opleggen van een bestuurlijke sanctie afhankelijk is van de mate waarin de overtreding gerechtvaardigd is en dus dat een overtreding in meerdere of mindere mate wederrechtelijk kan zijn. Is die veronderstelling juist en wat is de reden dat op dit punt is afgeweken van het strafrecht?


6. Voorzitter, tijdens de schriftelijke voorbereiding van de vierde tranche Awb heeft mijn fractie vragen gesteld die het terrein van het belastingrecht betreffen. Ik wil daarop in het kader van deze plenaire behandeling, mede naar aanleiding van een brief van 23 april j.l. van de voorzitter van de Commissie wetsvoorstellen van de Nederlandse Orde van Belastingadviseurs, nader terug komen.

Tijdens de parlementaire behandeling van de Awb in de Tweede Kamer heeft de minister, wat betreft de beboeting van medeplegers van vergrijpboeten, toegezegd dat de Belastingdienst niet actief op zoek zal gaan naar medeplegers en feitelijk leidinggevers. In een uitspraak van de Hoge Raad van 22 juni 2007, BNB 2007/292, heeft de Hoge Raad geen betekenis toegekend aan de door de regering gedane toezegging bij de totstandkoming van een wet, namelijk art. 67d Algemene wet inzake rijksbelastingen. Kan de minister de in de Tweede Kamer gedane toezegging verduidelijken, zodat daarover geen misverstand kan bestaan, de rechter ermee rekening kan houden en de sfeer tussen Belastingdienst en adviseurs niet onnodig verhard wordt? Hetzelfde geldt voor opdrachtgevers en feitelijk leidinggevers.


7. Een vergelijkbare vraag stelt mijn fractie over de tijdens de parlementaire behandeling van de Awb in de Tweede Kamer gedane toezegging dat de beboetingsmogelijkheid van medeplegers geenszins bedoeld is als drukmiddel van de Belastingdienst om onwillige adviseurs te dreigen. Kan de minister dit nader uitwerken? Geldt een en ander ook wat betreft de beboetingsmogelijkheid van feitelijk leidinggevers en opdrachtgevers?


8. De Nederlandse Orde van Belastingadviseurs vestigt er de aandacht op dat het opleggen van een bestuurlijke boete aan medeplegers, feitelijk leidinggevers en opdrachtgevers enerzijds en diens cliënt anderzijds aanleiding vormt voor een belangentegenstelling waarin de belastingadviseur zich dient te verdedigen tegen de boete én bovendien tegen een potentiële aansprakelijkstelling door zijn cliënt. Is de minister bereid om in het Besluit strafverminderende omstandigheden omstandigheden op te nemen die specifiek gelden voor medeplegers, feitelijk leidinggevers en opdrachtgevers?


9. Wat betreft bedrijfsfiscalisten, dat wil zeggen fiscalisten die in dienst zijn bij belastingplichtigen, laat zich de vraag stellen of het inderdaad de bedoeling is dat bedrijfsfiscalisten in privé getroffen kunnen worden met een boete op grond van de Awb, nu vrij eenvoudig kan worden aangenomen dat er sprake is van medeplegen en feitelijk leiding geven. Welke gevallen staat de minister daarbij voor ogen? Graag een reactie van de minister.


10. Voorzitter, tot slot de Aanpassingswet. Ik heb daarover nog één vraag aan de minister. Mijn fractie heeft in het Voorlopig Verslag bij die wet een vraag gesteld over de wettelijke rente. Met name vroeg mijn fractie of de overtreder die de opgelegde boete betaald heeft en uiteindelijk in het gelijk wordt gesteld, de wettelijke rente uitgekeerd krijgt over de periode dat de boete - naar uiteindelijk bleek - onverschuldigd betaald was. Dat blijkt niet geregeld in de Awb. De minister verwijst dan ook naar het leerstuk van de onverschuldigde betaling in het burgerlijk recht. Ik begrijp dit zó, dat de desbetreffende burger maar zelf, met behulp van het BW, moet zien dat hij het bedrag aan rente terug krijgt. Dat kan toch niet? Als we praten over rechtsbescherming voor de burger en een betrouwbare overheid, dan is het toch niet meer dan vanzelfsprekend dat de burger automatisch wettelijke rente vergoed krijgt over de periode dat de betaalde boete bij het bestuursorgaan `geparkeerd' heeft gestaan? Kan de minister toezeggen dat hij de bestuursorganen laat weten dat in dergelijke gevallen de wettelijke rente automatisch aan de burger moet worden uitbetaald?

In het omgekeerde geval, de betaling van de boete is geschorst en de overtreder wordt uiteindelijk in het ongelijk gesteld, is de burger wél automatisch wettelijke rente aan het bestuursorgaan verschuldigd.


11. Voorzitter, wij wachten met belangstelling de beantwoording van onze vragen door de minister af.